Drentse gedichte diverse
Maandblad Drenthe januari/februari 1979
ik schrijf je terug bij je stoel bij het raam
gedichtencyclus van ab drijver
opoe
jouw wereld was toch al gestorven langzaam
maar veel te snel de zwarte aarde
waarop je 's zomers rustte met sterke koffie
in een grote kan zon volop en armoe
je zult in hem verdwijnen
ze stierf
kleine uitgeteerde vrouw eens een kind
een meisje nu oud
verschrompeld maar gelovend als
een kind een meisje
ze is begraven in een piama
uit de opruiming wit
met blauwe bloempjes
ze zei als ik gaan moet
dan ga ik, ik ben er klaar voor
ik ga naar mijn heiland
de dominee preekte mooi
in de koude aula hij zei dat opoe nu
in gods armen was
dat ze de ene deur uit was gegaan
en de andere weer in en dat ze nu
eeuwig zou leven toen de kist
de aula werd uitgedragen
begon het te sneeuwen
tachtig jaar geleden hebben twee jonge mensen
met blijdschap hun zoon ten doop gedragen
ik heb hem gisteren weggebracht
de oude man wist dat hij sterven moest
hij klampte zich aan niemand vast
en stierf
als hij begon te vertellen over vroeger
hoefde ik alleen maar af en toe te knikken
dan vertelde hij alles uit zijn lange kleine leven
en opoe luisterde en glimlachte en onderbrak hem soms
om zijn verhaal duidelijker te maken
"die hadden geen vijf kinderen maar zes"
"wat zeg je?" "dat ze zes kinderen hadden"
"zes? nou ja, zes dan dat maakt ook niks ja”
en als ik weg ging zeiden ze “kom nog gauw es langs hoor”
“ja, goed, ik kom wel” “ja, ook doen hoor”
en dan keken ze me na bij de tochtende buitendeur
samen wegrotten overgaan
vergaan omdat je samen
hebt geleefd weet je nog?
de tweeling en je had het niet breed
op elke knie zo’n pop en dan een bord pap voor je
eerlijk delen ze staan aan je graf
ik schrijf je terug in je stoel bij het raam
ik schrijf je stem terug hoorbaar in mijn oren
van binnen uit je kammetje in de la
en het brilletje op het dressoir
je zit dicht bij de gesloten gordijnen
en je vertelt over vroeger over beurtschippers
en veenarbeiders over echte meneren en dominee's
over werkloosheid en schaftketen
over kleine onbenullige dingen ik wil niet dat je dood bent
je moet leven ik wil je tastbaar maken
ik schrijf je uit mijn hersens op wit papier
je kon je horloge niet meer opwinden
je had de kracht niet meer buiten langs het water
liep ik ’s zondags stiekum naar je raam te loeren
rina duwde eric in het wagentje soms zag ik je witte haar
in die kleine kamer en ik hoopte
dat je gauw dood zou zijn ik heb je dood gewenst
omdat je zo krankzinnig eenzaam was omdat je zo hulpeloos afging
omdat je toch geen schijn van kans meer had
je moest sterven ook ik kon dat niet voorkomen
het is goed dat je dood bent maar ik heb er niets van begrepen
het hoe en waarom ik weet alleen dat je dood bent
dat ik je niet meer tegen kom
wat ik wil is iets bijschrijven
alles wat ik geschreven heb is niet genoeg
er is meer etter in de wond het moet er uit voor het te laat is
deze dag is voorbij gegaan meer niet
misschien had ik naar ze toe moeten gaan
maar er stond een hopeloze wind de zon scheen
maar de wind was guur
(oei, de kraag omhoog jongens de wind is guur)
zij voelen het niet daar in die warme grond
maar ik wel ik sta er nog boven
opa
in een rolstoel achter het huis
of met zijn stok draaiend in zijn handen
op de houten bank een glimlach op het gezicht
lief en broos vroeger een kerel
om rekening mee te houden
niet op zijn mondje gevallen
nu teer breekbaar lief
zoiets moet je dan in de grond stoppen
begrijp jij dat buurman?
even iets neerkalken niet iets belangrijks hoor
wees maar gerust mijn kind ot en sien zijn dood
dat was het meer niet voorlopig zal ik het inpakken
of gaat het zo mee?
oktober 1977 Janny noest
maatschappij anno nu
ergerend verdien ik
krijg ik dank zij
de onvolprezen vakbond een vorstelijk
salaris in de grote leegte
achter een marmeren
representatief ijskoud
buro morsdood dus
wat dan ook nog functioneel is uitgedacht
door en doodgepraat via stuurwerk actiegroepen
met als support
financiele zekerheid inzetten voor
het individu en het intermenselijk verkeer
het zou wel prettig zijn als iederéén
ophield met zeiken
Maandblad Drenthe oktober 1974
edsard berger
kinderzegels
omdat 't zo hoort
koopt onze burgemeestersvrouw
zo half november elk jaar
als eerste van het stadje
een zootje zegels voor 't kind
en de krant
maakt met engelengeduld
elk jaar, zo half november
als gold het een primeur
de foto met het onderschrift
publiek
de burgemeestersvrouw
koopt zegels voor 't kind
en elk jaar, zo half november
ook voor de dichter een zware tijd
denk ik, de krant opslaand
aan kinderzegels
vallende blaren
burgemeestersvrouwen
het einde dat
weer dichterbij gekomen is
Maandblad Drenthe april 1949 A. Dening
De olde tram
1. Nee, ik zal hum niet vergeten
Die olde Drentse tram.
wat was 't 'n groot gebeuren joa,
Doe die oes darp in kwam.
2. Wat gaf zien bellen gien vertier,
Mor dat was 't niet allèn:
Nee, vroeger kwam ij nargens toe,
No kuj ies argens hen.
3. "Ik goa vandaag", zee Anniggien,
"les even hen mien nicht".
"Dan goaw te hoop", zee Stien van Loeks,
"Ik wil ies hen oes wicht".
4. En over heur zat met karbies .
Het olde mensk van Stam.
"Kiek no", zee Stien, "dag Gèrtienmuuj.
Zits to ok nog in tram?"
5. Dan wuur 't 'n kakeln hen en weer:
,,'t Klein wicht lop al allien,
Mor met oez' Hinnerk wil 't nog niet,
Aaltied dat stieve bien".
6. Gezellig was dat tramverkeer,
No wup wij mor op 't kussen,
En griept oes overal an vast
In roazende autobussen.
7. En kiek no ies zo'n vliegmasien,
‘n Mensk wordt er doezlig van
Het liekt wal duvels in de locht,
Zo weg en zo weer an.
8. Och nee, die Meijers omnibus,
Of Santings snik-expres,
Die mis ik niet, mor jo nog wal,
ij olde E.D.S.
9. Zo vaak zin'k met jo van 't Hooveen
De Drentse voart langs goan,
En aaltied bleef ij, 't miste nooit,
Veur 't hoes van moeder stoan.
Sept. 1948. A. DENING.
Maandblad Drenthe maart 1948 door Mevrouw J. H. Bergmans-Beins (dialect van Borger e.o.)
Drenthe, -laand, waor 't aolde leev'nd,
Aolde vrijheid, aold gebroek -
't Volk met vaaste baand döt hecht'n
An zien laand van heid' en stroek,
Waor de scheper nog de schaop'n
Deur de broene heide drif
En nog aaltied "Helpt 'n kann'r"
Hoogste, beste liefspreuk blif,
Waor de zun de heideveld'n -
Pronkend in heur sangen 1) klied-
Overgöt met heldre straol'n
En de leeuwerk zingt zien lied,
Waor men vuult: hier gef het leev'nd
Nog wat meer as stried en wark
En de wiede, bliede roemte
Mensk'n maakt heur "beet'r" stark,
Waor de dörp'n likgt verbörg'n
In en kraans van iek'nholt
En op d'es 2) de roggeakkers
Zömmers blinkt as zuver gold,
Waor de diepies 3), blaank as zulv'r
Speul'nd loopt 4) deur 't grune laand,
En in 't gres de bonte bloem'n
Streijt bint oet en volle haand,
Waor de bargies 5) en stienhoop'n 6)
Op de heide groot en wied
Spreekt op stille roege wieze
Van het volk oet vrogger tied.
Waor het leev'nd, slicht7) en eerlick,
Vrij van stieve, strakke baand
Veur en Drenth blif 't miest begeerliek
In zien ieg'n dierbaar laand !
1) sang = paars.
2) es = bouwland om de dorpen.
3) diepien = beekje.
4) loopt = stroomt.
5) bargies = tumuli.
6) stienhoop'n = hunebedden.
7) slicht = eenvoudig.
Maandblad Drenthe mei 1947 J.Naarding
HET VLAGGELlED
Rood en wit, de Saksenkleuren,
Met de sterren in 't blanke hart,
Wil oêz' vlagge hoger beuren,
As de wind zien banen slat.
Refrein:
Drenten, hol oêz' jonge vlagge
Hoog, wooj op de wereld bint.
Laode weien en laode wappern
Overal waor Drenten zint.
‘t Rood, is 't hart, dat zal gedenken
't Land, waar volk en vrunnen hoêst,
Dat oês rust en vree wil schenken,
As in 't levend de störmen oês boêst.
't Wit is 't Landrecht, d' aoIe wetten;
't Zwart het Koêverder kastiêl; (;, , .,
'n Ster het dingspel, waar de etten
Met de drost deen 't rechtsbediêl.
Rood en wit zint Drentse kleuren,
Blui van heid' en wolkenblaank,
'n Wonder stiêt oês te gebeuren:
Drente's vlagg', oêz' vlagge, er maank!