BooLeven Karst
Overgenomen uit BooLeven
door E.Karst Jr
Uitgave van: Drukkerij Torenlaan Assen (Hunnebedden serie) 1942
Het was in den tijd, waarin het leven zich rustig voortbewoog. In dien, welke met "den goeden ouden" wordt aangeduid. De Saksische veehutten, "booën" geheeten, stonden nog in het middelpunt van het landbouwbedrijf, of, zoo men wil, van het boerenleven. In dien tijd was de Drentsche boer meer veehouder dan landbouwer. Door cultiveering van den bodem werd dit langzamerhand anders en nog heden ten dage valt te constateeren, dat dit proces geleidelijk voortschrijdt.
De moderniseering van het landbouwbedrijf heeft de "booën", in den volksmond "booën" of "boe's" geheeten, belaagd en het schijnt niet lang meer te zullen duren, of ook de beide laatste overblijfselen eener oude cultuur zullen, althans in ons land, tot het verleden behooren. Waar echter de belangstelling voor deze verdwijnende monumenten meer en meer aan den dag treedt en ook wordt ingezien, dat men met behoud hier van zich zelf en inzonderheid het nageslacht een onschatbaren dienst bewijst, is het misschien niet te gewaagd te veronderstellen, dat de personen of vereenigingen, die in dezen een taak te vervullen hebben, zich niet onbetuigd zullen laten. En mocht onze hoop al blijken ongegrond te zijn, dan zal de Overheid hier zeer zeker een roeping hebben te vervullen, voor het tegenwoordige en het toekomstige geslacht te bewaren, wat dreigt verloren te gaan. Gelukkig, dat het daarvoor niet te laat is. Immers: er komen in ons land, dat zoo rijk is aan oude herinneringen, nog twee dezer veehutten, waarin naar Saksische wijze, tevens een gedeelte als verblijf voor den verzorger van het vee, "boeheer" genaamd, is gereserveerd, voor. Wel kan niet worden ontkend, dat de gang van het bedrijf niet meer is zooals voorheen, doch de booën zelf bestaan nog in den zelfden toestand waarin ze gebouwd werden. Ook wordt het zoogenaamde jongvee nog in de boo verzorgd en had tot voor enkele jaren iedere boo nog haar eigen booheer.
Wat de verklaring van het woord "boo" betreft het volgende. In het woordenboek der Nederlandsche taal van Muller en Kluyver wordt bij "Boede" vermeld: "Oudere oorspronkelijke vorm van een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, dat, van ouds alom bekend, in de nieuwere Nederlandsche schrijftaal slechts bij uitzondering voorkomt, doch in allerlei jongere, naar gelang van den tongval verschillende vormen door de meeste gouwspraak bewaard is. In Limburg boj, in Brabant en Vlaanderen boie, in Noord Holland boed, in Drenthe boe, in Friesland bode, bodde, Midden-Engelsch böthe, Nieuw-Engelsch booth, Midden Noord Duitsch bode, bood, booé, Oost-Friesch boe, bo, Midden Nederlandsch bode, bood, boeie, Midden-Hoog Duitsch buode, Nieuw Hoog-Duitsch bude, Deensch bod, alle met oud Germaansche o. De Slavische en Baltische talen, waarin het woord ook voorkomt (Boheemsch bouda, Poolsch buda, Russisch bodka) hebben het ontleend aan het Germaansch. De beteekenis is van ouds geweest: klein gering gebouwtje, dienende tot bergplaats of ook tot woning voor dieren of menschen. Voorheen ook in toepassing op de pakhuizen, loodsen of kramen, waarin kooplieden tijdelijk hunne waren opsloegen of te koop aanboden. In Zuid-Nederland nog in de vorige eeuw gebruikelijk, in Noord Nederland denkelijk sedert lang alleen voorkomende als historische term. Thans alleen toepasselijk op een kleine schuur of loods meestal van planken, dienende tot bergplaats van hout, kolen, stroo, gereedschappen, enz., soms ook van varkens, schapen en ander klein of jongvee. In Drenthe bepaaldelijk een hut of stal in het veld tot tijdelijk verblijf der koebeesten."
In het ,Middel Nederlandsch Woordenboek van Verweys en Verdam vindt men: "Boede (bode -Buede), verkleinwoord boedekyn. Een klein huisje, meestal een houten gebouwtje. a. Kraam, tent. b. Loods, schuur, keet. c. Hutje, huisje."
Volgens Vercoulli staat boe (boo) in verband met "boedel” en verder met "bouwen".
Het is opmerkelijk, dat de beide in ons land nog bestaande booën in het dorp Nieuw Schoonebeek, gemeente Schoonebeek, gevonden worden. Een verklaring hiervoor te vinden is niet moeilijk, als men bedenkt, dat in deze streek, waarin vóór plus minus 40 jaren een verharde weg nog een onbekende grootheid was, het bedrijfsleven tot voor eenige decennia in het algemeen gelijk was, aan den toestand in vroegere eeuwen. Men was als het ware van de buiten wereld afgesloten en gevoelde ook geen behoefte om daarmee meer contact te krijgen dan hoog noodig was voor den verkoop van het vee en de boter, die men op de boerderij zelf fabriceerde. Het zal niemand verwonderen, dat juist door deze omstandigheid de "ouderwetsche" verhoudingen zooveel te beter gehandhaafd werden. Alhoewel het bedrijfsleven ten zeerste gedrukt werd door het ontbreken van goede verkeerswegen, met alle zegenrijke gevolgen daaraan verbonden, zoo kunnen we ons toch, van den anderen kant bezien, dankbaar gestemd gevoelen, dat ons daardoor iets bewaard is gebleven, dat een juisten blik doet werpen op de in dien tijd heerschende toestanden.
Het is te betreuren, dat niet meer te constateeren valt uit welken tijd de booën dateeren. Dat deze reeds in de vijftiende eeuw in Schoonebeek werden aangetroffen is een veronderstelling, die in geenen deele te gewaagd is, aangezien uit een werkje, getiteld: "Anna Holmer oder die Wiedertäufer in der Grafschaft Bentheim", blijkt, dat deze veehutten aan den Duitschen kant van het Schoonebeekerdiep een welkom toevluchtsoord hebben geboden voor de secte der Wederdoopers.
In de historische schets hiervoor genoemd worden de booën en het booleven als volgt omschreven:
"Es sind kleine Hütten, umgeben von einigen Bäumen. Das sind unsere Boen. Unser Jungvieh haben wir nämlich nicht zu Hause, sondern lassen dasselbe in den fetten Triften an dem kleinen Grenzflusse Aa (hiermede wordt het Schoonebeekerdiep bedoeld) unter Aufsicht eines Boe manns grosz werden und erstaken. Der Boemann hat weiter nichts zu tun, als dasz er darauf sieht, dasz das Vieh bald in dem Grünlande an der Aa, bald auf der Moorhaide weidet, weil nur diese Abwechslung wohltätig ist. Abends wird das Vieh aufgestallt. Den Dünger bht der Boemann rechtzeitig auf einer in dem Grünland eingefriedigten Niese zu verteilen. Das von denselben gewonnene Heu gebrauchen wir zum Futter für unser Vieh im Häuse während des Winters. Der Boemann hat eine Milchkuh für sich und einige Hühner. Auszerdem wird ibm wöchentlich das nötige Brot, Spek und Mehl gebracht.
Man kann sich keine einfachere menschliche Wohnung denken, als eine solche. Sie besteht aus Fachwerk mit Lehmwänden, ist etwa 30 Fusz lang; und hat rechts und links vom Eingang Stallungen für 8 bis 10 junge Kühe. Der Tür gegenüber ist der Heerd. Links von Heerd ist Torf und Kienhalz zur Feuerung aufgestapelt; rechts von denselben ist eine Bettstelle. Zwischen dieser und dem Heerd ist in der Giebelmauer ein kleines mit Glasscheiben versehenes Fenster angebracht, unter welchem ein hölzerner Stuhl steht, ein Kochtoph, eine Pfannkuchenpfanne und einige sonstige Geräthe aus Thon sind alles, was man sieht. An einer Flur ist nicht zu denken."
Vast staat dat het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek vroeger geheel bezet is geweest met booën, waarvan de eigenaars alle in Oud Schoonebeek woonden. De grond was destijds verdeeld in waarden. Deze waarden hadden een breedte van ongeveer 200 meter en strekten zich uit tusschen het Schoonebeekerdiep en de gemeente Emmen, een afstand van gemiddeld 3500 meter. Aangezien op iedere waarde een boo stond en Nieuw Schoonebeek een streek is ter lengte van plus minus 9 kilometer, zullen er ongeveer 45 van deze veehutten bestaan hebben.
Ook in de richting van Twist en Adorf (Duitschland) moeten meerdere booën gestaan hebben, die het eigendom waren van Oud Schoonebeeker ingezetenen, mede een gevolg van het feit, dat de landsgrens vroeger niet was afgebakend, ja zelfs op meerdere plaatsen niet bekend was, tengevolge waarvan strubbelingen natuurlijk onvermijdelijk waren. Het eerstgenoemde dorp ontleent aan deze twisten z'n naam (Twist).
Is het juist, wat men over de latere grensregeling vertelt, dan blijkt het, dat de "Hollanders" zich raar bij den neus hebben laten nemen. De zich naar Munster begevende Nederlandsche ambtenaren, die tot taak hadden een grensregeling te treffen, zouden aldaar op de meest vriendelijke wijze ontvangen en onthaald zijn. Toen ze aldus in een beste stemming gekomen waren, zou bij de over de grensregeling gevoerde besprekingen van Duitsche zijde onder andere het Schoonebeekerdiep en de tegenwoordige Scheidingssloot als grens voorgesteld zijn, welk voorstel door de Nederlandsche afgevaardigden werd geaccepteerd. Spoedig zagen ze hun dwaling in. De Oud Schoonebeeker weiden strekken zich ver naar Twist uit, doch toen viel aan de overeenkomst niet meer te tornen.
De boo ligt midden in de zoogenaamde maat, waarmede het hooiland aangeduid wordt, ter grootte van plus minus 2 hectare, dat door verscheidene greppeltjes wordt doorsneden. Zoo heeft men de schaapskotshoek, de boohoek, de oude nijenhoek, de schurenhoek, de voorste en achterste benthoek, de nijenhoek, de kiel, enzoovoort. Deze benamingen zijn niet willekeurig gekozen, maar duiden onder meer een bepaalde ligging aan. Tegenwoordig bedoelt men met maat, het achter ieder weiland liggende hooiland; vergelijk ,,made”.
De bij de boo behoorende maat wordt niet voor beweiding gebezigd. In Mei en Juli wordt het hiervan afkomstige gras tot hooi verwerkt, terwijl de derde snede in den nazomer en den herfst aan het vee op stal gevoederd wordt. De maat wordt aan alle kanten ingesloten door het weideterrein, "de heuving" genaamd.
Vanaf den "hoofdweg", die op een afstand van een paar honderd meter ongeveer parallel liep met het Schoonebeekerdiep en die voornamelijk in den wintertijd vaak op een vaargéul moet hebben geleken, voerde een verhoogde, door berken afgezette weg, "de berkendiek" naar de boo. Volgde men dit weggetje, dan kwam men op de belt aan, een open ruimte, die gedeeltelijk door slooten omgeven en gedeeltelijk met palen en draad omheind was. In deze ruimte, in den vorm van een driehoek aangebracht, werd het vee gedreven als het uit de weide kwam, om daarna door den booheer, zonder eenige hulp, op volgorde gestald te kunnen worden.
De boo zelf was en is nog verscholen onder vrij opschietend loofhout. Wilg, berk, esch en lijsterbes tieren er welig, terwijl ook de traditioneele vlierstruik rijk vertegenwoordigd is.
Bij iedere boo werd een schuur gebouwd, waarin de winterprovisie voor het vee geborgen kon worden. Ook vindt men achter de boo een welput, welke het benoodigde spoelwater leverde. In tegenstelling met de putten bij de boerenwoningen, maakte men geen gebruik van een zwengel, doch van een puthaak. Bij wijze van veiligheids maatregel is aan alle zijden eenig hekwerk aangebracht van kleine plankjes.
Bij het beschouwen van de verblijfplaats van het vee valt het terstond op, dat men zich in vroegere tijden met den bouw van een stal zoo goedkoop mogelijk trachtte te bedienen. Alle luxe is de boostal ten eenenmale vreemd. Zij werd als contrabande beschouwd. Hoewel de uiterste soberheid betracht werd, werd aan de deugdelijkheid alles ten koste gelegd. Het geraamte van de stal bestaat uit zware eiken gebindten, welke met stroo of ook wel, voor zoover 't het woongedeelte van den booheer zelf betreft, met teenen matten (geheeten: bouwtoenen) zijn bekleed of aangevuld. Werden bouwtoenen aangebracht, dan werd de buiten, en ook wel de binnenkant, met leem, dat op onderscheidene plaatsen langs het Schoonebeekerdiep en ook wel in het stroomgebied van de Ellenbeek wordt aangetroffen, bepleisterd.
Mocht deze leemwand eens herstellingen van geringen omvang behoeven, dan werd in de plaats van het afgevallen leem de wand wel met koemest, die natuurlijk altijd voorradig was, bestreken. Het gebouw werd met riet of stroo gedekt, dat nu en dan gedeeltelijk vernieuwd werd evenals de wanden. Door deze bedekking werd althans eenige waarborg verkregen, dat de temperatuur des zomers niet te hoog steeg en des winters niet te laag daalde.
De lengte van de boo bedraagt ongeveer 15, de breedte 8 meter. Zij heeft twee ingangen, één aan den zij- en één aan den achterkant. De eerste is de hoofdingang, die zoowel door den booheer als door het vee gebruikt werd en heeft afmetingen van 1.50 bij 0.80 meter. De aan den achterkant der boo aangebrachte manshooge deur, die van den buitenkant niet kan worden geopend, bestaat uit twee gedeelten, een onder, en een bovenkant, waarboven een vierkante opening, eveneens van een deurtje voorzien, welke diende om een gedeelte van het hooi op den boozolder, de "hielde" te bergen. Aan de voorzijde bevindt zich een klein raampje met vier ruitjes. Bedenkt men, dat hierdoor al het licht in het verblijf van den booheer moest binnendringen, dan begrijpt men, dat deze wijze van verlichting geen aanspraak kon maken op het praedicaat "schitterend".
Oorspronkelijk was het verblijf van den booheer niet van dat van het boovee gescheiden. Het schijnt echter, dat de latere booheeren dezen toestand niet in overeenstemming met hun stand vonden, met als gevolg, dat een houten schutting verrees tusschen hun verblijf en dat van het vee. Het voorste gedeelte is daarbij voor den booheer gereserveerd, terwijl het overige voor het vee bestemd is. Daar de boo een breedte heeft van plus minus 8 meter, kan het boovee op twee rijen gestald worden. De wijze waarop dit plaats heeft is tegenovergesteld aan die in de Saksische boerderijen. Loopt in deze laatste de zoogenaamde grup, waarin de faecaliën gedeponeerd worden, aan de achterzijde van den stal langs, zoodat het rundvee dus met de koppen naar de "deel" staat, bij de boo is dit anders. Daar staat het vee met de koppen aan de buitenwanden en loopen de beide gruppen, eigenlijk niets anders dan smalle, ondiepe geulen, aan het pad langs, dat tusschen de rijen overblijft en dat een breedte van plus minus 80 centimeter heeft. Deze wijze van stalling is in de boo echter noodzakelijk, omdat het anders een onmogelijkheid zou zijn met een kruiwagen de mest te verwijderen, als het vee nog gestald is.
Het rundvee stond vroeger ter wille van den drassigen bodem op planken, in de plaats waarvan in lateren tijd een verharde bodem van steen of cement is aangebracht. Aan de binnenwanden der boo zijn doorloopende primitieve bakken aangebracht (krubben) waarin de stalvoedering plaats vindt. Deze bakken zijn nog weer verdeeld door schotten, tengevolge waarvan iedere boovaars haar eigen portie verkrijgt. Om den ander zijn tusschen de plaatsen van het vee ook scheidingen aangebracht, wat voor een ordelijke stalling zeer gewenscht is. Het vee is met touwen of kettingen aan palen bevestigd. Elk dier heeft z'n eigen plaats. In de eene, nog bestaande, boo gebruikt men, als voorheen, touwen, zoogenaamde knevels (knevelen = binden), waaraan een knevelstrik. De knevels waren vroeger alle van eigen verbouwde hennep, in den volksmond hamp geheeten, gesponnen met een knevelfrik. In de andere boo heeft men de knevels afgeschaft en bedient men zich van de algemeen gebruikelijke koe kettingen. Aan het gebruik van knevels is een groot voordeel verbonden. Bij aldien een stuk rundvee zich worgt, hetgeen nu en dan eens geschiedt, kan de knevel eenvoudig met een mes worden doorgesneden, waardoor het dier veelal behouden kan worden. Daarentegen is het gewoonlijk een groote moeilijkheid een koe uit zulk een benarde positie te verlossen, als zij aan een ketting gestald is. Bovendien bestaat er in geval van brand bij het gebruik van knevels een grootere mogelijkheid het vee veilig uit den stal te krijgen.
Boven het verblijf der runderen is een soort zoldering aangebracht, bestaande uit eikenhouten palen van de meest uiteenloopende dikten. Hierop werd het hooi geborgen, indien althans de bij de boo behoorende schuur daarvoor, geen ruimte meer bood. Deze zoldering heeft slechts een hoogte van plus minus 1.60 meter, zoodat het voor een volwassen persoon onmogelijk is, zich hieronder in volle lengte
op te richten. De booheer moest dus gebukt zijn werkzaamheden verrichten.
Het verblijf van den booheer is geen plafond rijk. Dit zou practisch ook niet mogelijk zijn, aangezien iedere rookgeleiding ontbreekt. De rook moet zich maar een uitweg banen door het rieten dak.
Treden we thans het vertrek van den booheer, (den herder van het boovee) binnen, door het zich aan den buitenkant der deur hangende touwtje naar beneden te trekken, waardoor de houten klink aan den binnenkant in de hoogte wordt getrokken en de deur kan worden geopend. Het verblijf neemt het voorste gedeelte der boo geheel in beslag en heeft een breedte van plus minus 2,5 meter. De grond is bedekt met een leemen vloer, terwijl met een graszode af en toe eenige herstellingen worden aangebracht. In het midden van het vertrek is tegen den buitenwand zonder ijzeren plaat een vuur aangebracht, waarboven een houten haalboom, die door een nieuwen moet worden vervangen als de oude totaal verkoold is. Zooals reeds werd opgemerkt, is er geen schoorsteen te bekennen. Het mag werkelijk een wonder genoemd worden, dat het, voor zoover bekend, nog slechts één keer is voorgekomen, dat een boo met inhoud in de vlammen opging. Het boo dak is als het ware een groot spinneweb, waarvan nu en dan een stroospier naar beneden dwarrelt. Bedenkt men daarbij, dat de booheer zich herhaaldelijk met vlammende stukken hout (kienstobben) tusschen het vee begeeft, als er des avonds het een of ander met de een of andere boovaars niet in orde is, dan slaat men onwillekeurig de handen van verbazing in elkaar, dat bij zooveel brandgevaar toch zoo weinig branden voorkwamen.
Aan den haal boom is een haalketting bevestigd, bestemd om pot of pan boven het vuur te hangen. Het meubilair vertoont geen spoor van weelde. In het vertrek is niet meer aanwezig, dan hoogst noodzakelijk is. Allereerst valt op een driepootig tafeltje, dat z'n plaats heeft in het midden van het vertrek, voorts een kleine kleerkast, een spinde, waarin brood, meel, etc. bewaard werd, één, hoogstens twee stoelen en een houten bankje, alles natuurlijk streng bewerkt in Saksischen stijl, dus van eenvoudige, doch degelijke constructie. Verder treffen we aan een karnton, die ook wel boven de turf gedeponeerd werd, een pannekoekspan en eenige steenen potten.
Aan één der buitenwanden is over de volle breedte een bedstede getimmerd, welke door twee schuifdeurtjes volledig aan het gezicht kan worden onttrokken. In deze "bedstede" is een onderlaag van planken een onbekende weelde. Als zoodanig bezigt men een laag van de reeds eerder genoemde kienstobben, waarvan de grootste uitwassen worden afgekapt. De kienstobben worden met stroo bedekt, waarna daarop het bed wordt gelegd. De slaapplaats is dan gereed; de booheer slaapt er als een kind in. Vermeldenswaard is, dat de booheer zijn bed niet des morgens opmaakt, maar altijd des avonds, juist voor het zich ter ruste begeven. In den buitenwand der bedstede is een kleine opening aangebracht, die zoowel voor ventilatie als voor verlichting kon worden gebruikt, al naar gelang de toestand zulks wenschelijk maakte.
Waar men zich op de meest primitieve wijze met kunstlicht moest behelpen en slechts een kleine hoeveelheid olie mocht verbruiken, is het geen wonder, dat op een andere manier gepoogd werd dit gebrek te ondervangen. De spreekwijze: "In het veen ziet men op geen turfje" schijnt in de veen en dus turfrijke omgeving van de boo geen opgeld gedaan te hebben, want de booheer kreeg voor den geheelen duur van zijn verblijf bij de boo slechts de beschikking over een half voertje turf per jaar. Deze turf vond een onderkomen in een der hoeken van het booheersverblijf.
Dat hij er niet lang mee toe kwam spreekt vanzelf. De turf werd alleen gebruikt om het vuur gedurende den nacht aan te houden en voorts om het des morgens weer met nieuwen gloed te bezielen: een kooltje vuur werd met asch bedekt, waarna een ijzeren pot over het vuur gestolpt werd. Stond de booheer des morgens op, dan werd een tweetal turfjes in vier stukken geslagen, om het kooltje gezet, nadat de asch daarvan verwijderd was, en werd het vuurtje verder met hout aangevuld. Doorgaans bezigde men als brandstof kienhout; uit het veen opgedolven fossiele boomstammen, die door hun rijkdom aan hars een heldere vlam afgeven. Dit kienhout, in den volksmond kienstobben, genoemd, moest door den booheer zelf worden verzameld. Het diende en voor verlichting en voor verwarming.
Dat de betrekking van booheer slechts aan een zeer betrouwbaar persoon geschonken werd is reeds geïllustreerd door het citaat uit "Anna Holmer oder die Wiedertäufer in der Grafschaft Bentheim. Als er een baantje van "booheer" vacant was, waren er liefhebbers in overvloed. Kon het voor een boer, ook in dien tijd, wel eens moeite kosten om een knecht te "winnen", voor booheer waren altijd candidaten beschikbaar. En geen wonder ook, want wel was hij aan den eigenaar ondergeschikt, maar toch had hij een zelfstandigen werkkring en niet te vergeten. een vrij leven. Geen mensch zag hem op de vingers. En al kwam dan ook af en toe de eigenaar (te paard) er zich van vergewissen of de booheer ook te royaal met het hooi omsprong en voorts, of de toestand van het vee ook te wenschen overliet, de controle duurde maar kort. Het kwam in het hoofd van een rechtgeaard booheer niet op zich hieraan te ergeren. Boer en booheer stonden altijd op goeden voet met elkander.
De verdiensten van een booheer overtroffen meestal die van een volwassen knecht. Bovendien mocht hij soms bij het vee van den eigenaar, hetwelk hij in de boo te verzorgen had, één of twee "jongbeesten" aanhouden, waarvan de opbrengst voor zijn rekening was.
De spreekwoordelijke gastvrijheid van den Saks was den booheer niet vreemd. Een bezoeker, hetzij vriend, hetzij vreemde, verliet dan ook niet zijn vertrek, dan nadat hij zich een oordeel kon vormen over het kostje van den booheer.
Het menu bood niet veel afwisseling. Des morgens bestond het uit boekweiten (en in latere jaren ook wel uit roggen) pap met brood, des middags uit spekpannekoek en des avonds weer uit pap, met brood zoo noodig als aanvulling. Eén keer in de week, of ook wel als de weg zeer slecht en dus haast onbegaanbaar was, om de veertien dagen, begaf de booheer zich naar de boerderij om zich van schoone onderkleeren te voorzien en voorts, om de noodige proviand te halen. Dat deed hij in een soort rugzak, meestal gemaakt uit "bruin pilo", van koperen ringen voorzien, waardoor een van wolgaren gevlochten touw.
In vroegere tijden werd in deze omgeving bijzonder veel boekweit geoogst. De boekweitverbouw was een tijd "roofbouw" (het veen werd afgebrand en zonder eenige verdere bemesting werd boekweit ingezaaid, waarvan de opbrengst verrassend moet zijn geweest). De boekweit der Schoonebeeker boeren werd verbouwd op het veen, dat zich uitstrekte in de richting van de gemeente Emmen tot de gemeenschappelijke gronden (marken), ressorteerende onder Noord en Zuid Barge. In het rijksarchief in Drenthe worden nog verschillende stukken bewaard, welke betrekking hebben op gevoerde processen tusschen "de gemeene boer van Zuid en Noord Barge en Wolther Wenninge c.s. te Schoonebeek over het weghalen van boekweit van hunne veenplaatsen" in de jaren 1746/1747. Eenige jaren later, in 1749/1750 waren de rollen verwisseld en klaagden de markegenooten voornoemden Wenninge aan wegens het wegvoeren uit hunne marke van vier voer boekweit. Toen de verbouw van rogge toenam, werd aan de ingrediënten tot bereiden van het voedsel voor den booheer naast boekweiten meel roggenmeel toegevoegd. Voorts roggebrood en Drentsche eigengebakken stoet. Spek ontbrak op het menu ook niet. Had de boerin eens een extra goede luim, dan verdwaalde ook wel eens een gedroogde metworst tusschen de voor den booheer bestemde levensmiddelen.
Op de boo had de booheer de vrije beschikking over een aan den eigenaar toebehoorende melkkoe, die hem (den booheer) de noodige melk moest leveren voor het bereiden der pap. De melk, die er overbleef, werd tot boter bereid, welke, voor zoover ze niet werd verbruikt, aan den dorpswinkelier werd verkocht. Voor de daarvoor gebeurde centen werd tabak gekocht. De booheers waren rookers en pruimers eerste klas.
De koe werd in een rood steenen pot, waaraan een hengsel van puntdraad was bevestigd, gemolken, welke pot met inhoud, bij strenge vorst tusschen het vee aan de lage zoldering werd gehangen, teneinde de melk voor bevriezen te behoeden. Ook werd in zulke omstandigheden het brood wel in een doek gebonden en op gelijke wijze des nachts' bewaard.
Het pleit niet voor de zindelijkheid, maar dient volledigheidshalve hier toch te worden vermeld, dat bij het melken geen gebruik gemaakt werd van een zeef.
De eigenaar van de boo droeg er zorg voor, dat vanaf Lichtmis (2 Februari) tot den tijd van het Meihooi (eerste snede) in de boo aanwezig was een viertal kippen (met een haan) , waarvan de eieren door den booheer konden worden verorberd, voor zoover ze althans niet voor een ander doel bestemd waren. De kippen werden uitsluitend met Boekweit gevoederd.
De booheer nuttigde nimmer aardappels. Dat klinkt vreemd. Bedenkt men echter, dat het schillen en koken, kortom: het bereiden daarvan nog al eenigen tijd in beslag nam, dan is het geen wonder, dat hij zich dezen last niet op den hals wilde halen.
Spek was volop aanwezig, vleesch echter niet. Ook werd nimmer koffie gedronken. Het schijnt, dat de booheer daaraan ook nimmer behoefte gevoelde. Des booheers drank was en bleef enkel melk.
In het menu van den booheer was aldus niet veel afwisseling; toch schijnt het hem nimmer aan eetlust te hebben ontbroken. Integendeel, het booheersleven was zeer gezond. Eén der Schoonebeeker booheers, die vroeger maaglijder was geweest, dankte naar zijn meening, uitsluitend hieraaIJ zijn genezing.
Als de booheer 's morgens opstond, voorwaar was hij geen langslaper, was z'n eerste werk de koe te melken Daarna werd het vee gevoederd.
Het boovee bestond uit één tot driejarige koeien, vaarzen geheeten. Tot voor veertig jaar werden ook wel jonge ossen gehouden. Naar aanleiding daarvan sprak men in Duitschland in de boo van "ossenstal" inplaats van boo. Intotaal waren er des winters gemiddeld 20 stuks vee aanwezig, welk getal in den zomer, als het vee altijd buiten ver bleef, wel tot 40 steeg. De boo ossen waren zeer gezocht Meestal werden ze naar Duitschland (Rijnprovincie) verkocht. De aflevering vond altijd in Den Ham (Overijssel: plaats.
Ook de boovaarzen waren van prima kwaliteit, wat sommigen willen toeschrijven aan de jonge heide, die in de voorherfst voldoende te krijgen was. Het prachtig veebeslag, hetwelk bij de booën werd gevonden, heeft den stoot gegeven tot den aanleg der Munstersche veenkoloniën, waarbij de Bisschoppelijke officieren Bartels en Flensberg pionierswerk hebben verricht.
Vaak werden de boovaarzen verkocht naar De Wijk en omgeving, thans bekend om den uitstekenden rundveestapel, de beste van geheel Drenthe.
Als naar vast gebruik het vee des winters gedurende een bepaalden tijd op de boerderij verzorgd werd, moest met alle kunst en vliegwerk gepoogd worden "het vleesch er op te houden". Ook als het vee voor goed van de boo werd verwijderd, door verkoop bijvoorbeeld, was het een waar kunststuk het exterieur op peil te houden.
Begin October, als de nachten koud begonnen te worden, werd het boovee gestald, doch des middags de heide ingedreven. Eerst echter werd de "heuving", het zich om de maat bevindende weiland, dat aan het Schoonebeekerdiep grensde, geheel afgeweid. Dat was gewoonlijk medio November achter den rug. Of het koud was, zoodat het vroor, dat het kraakte, of een laagje sneeuw den bodem bedekte, deed niets ter zake. Meermalen moesten de vaarzen met de voorpoten, of met den snuit de sneeuw van de heide verwijderen.
In den voorherfst, als de jonge heide nog bijzonder sappig was, gebeurde het vaak genoeg, dat het vee zich 's nachts in de heide legerde, zoodat de booheer, die zich in zijn hoop, dat het vee nog wel uit eigen beweging terug zou komen, teleurgesteld zag, soms om middernacht er nog met de klompenstevels op uit moest om het binnen te krijgen. Natuurlijk ging dit vaak met groote moeilijkheden gepaard. Zoolang als het nog maar "in de beenen" was, oefende des booheers stem, die voor het vee volstrekt geen onbekende was, wel zooveel invloed uit, dat aan diens lokken gevolg gegeven werd. Had het zich echter in de heide gelegerd, dan zat er voor den booheer niets anders op, dan het veen, dat zich een klein uur gaans in Noordelijke richting uitstrekte, in te gaan om de wederspannigen op te zoeken.
Ook als het vee verdwaald was, bracht het stemgeluid van den booheer het meestal weer op het goede pad. Dat het boovee zeer "eenkennig" of "mankundig" was, blijkt wel uit het feit, dat, bij aldien de booheer, door ongesteldheid bijvoorbeeld, verhinderd was het vee te verzorgen, de plaatsvervanger genoodzaakt was, zich in het pak van den booheer te steken, wijl het anders te schichtig was. Des booheers kleeren waren geheel doortrokken met een kienhout en roetlucht, zoodat men diens aanwezigheid reeds op eenigen afstand kon constateeren.
Dat het boovee bij dezen stand van zaken (schier altijd buiten) er bijzonder schoon uitzag behoeft geen betoog. Het reinigen kon dan ook gevoeglijk achterwege blijven. In dit opzicht stak het meestal gunstig af bij het vee, dat op de boerderij werd gehouden.
Oudtijds waren de landeigendommen niet, of niet behoorlijk, van elkander afgescheiden. Het gevolg was, dat botsingen tusschen de bezitters ervan onvermijdelijk waren, tenzij, zooals in 1556 het geval was, de ingezetenen van Schoonebeek eenerzijds en die van Hesepe en Rühle anderzijds, een overeenkomst sloten ,,ter voorloopige beslechting van hun geschil over het al of niet gemeenschappelijk gebruik van het Taterbroek". De booheers hadden herhaaldelijk kwestie's over het gebruik van weidegronden met hunne Duitsche collega's. Inzonderheid de Omkemaat gaf reden tot verschillende klachten. Meerdere malen werd de Overheid verzocht in te grijpen, aangezien de ingezetenen van Schoonebeek in hun eigendom van de Omkemaat gestoord waren door ingezetenen uit het graafschap Bentheim (1748). Deze Omkemaat was gelegen in den uitersten Zuid Oosthoek van de gemeente Schoonebeek, dus daar, waar onder andere de Hankenboo gestaan heeft, in het Oostelijk gedeelte van Nieuw Schoonebeek. Eene beslechting van dit geschil heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Het geduld van den booheer werd dan ook wel op een zware proef gesteld. In de ,,archieven der elkander voor 1814 opgevolgde gewestelijke besturen van Drenthe" vinden we hieromtrent het volgende vermeld: ,,In verband met de verpanding van het graafschap Bentheim aan den Koning van Groot-Brittanië waren ook de archieven van Bentheim vervoerd. Met het oog hierop werd door Drost en Raden van het verpande graafschap en Drost en Gedeputeerden (van Drenthe) in 1761 overeen gekomen, dat als voorloopige maatregel, zij hunnen wederzijdschen belanghebbenden onderdanen het gebruik van de Omkemaat zouden verbieden, om, nadat de regeering van Bentheim weder in het bezit zou zijn gesteld van hare archieven, eene defintieve overeenkomst tot stand te brengen."
Ook de inwoners van Hesepe gelegen in Munster, gingen, blijkens een brief van 3 October 1765 van de regeering van Bentheim aan Drost en Gedeputeerden, aanspraak maken op de Omkemaat. In 1784 werd met Munster een grensverdrag gesloten, waarbij ten aanzien van deze gemeenschappelijke weide bepaald werd, dat Hanken te Oud Schoonebeek "wegen des von ihm erbaueten Ochsenstalles oder Boe jährlichs an die Gemeinheit groszen Hesepe zwei florin zehn Stüber, an die Gemeinheit Klein Hesepe zwei florin und an die Rühle ein florin zehn Stüber Holländisch in Summa Sechs florin, wie bis hiehin geschehen, entrichten."
Veelal trachtte men in dien tijd eigen rechter te spelen, aangezien overheids bemoeiingen in den regel veel te veel tijd in beslag namen. Inzonderheid het schutten van vee was aan de orde van den dag, waarvoor natuurlijk volop gelegenheid was. Het geschutte boovee werd slechts tegen hoogen losprijs aan de eigenaars teruggegeven. Daar de afwatering door het Schoonebeekerdiep ook toen al zeer veel te wenschen overliet, mede doordat dit grenswater zich in een bijzonder verwaarloosden toestand bevond, overschreed het boovee des te eerder de grenzen van het weideterrein. Toen de ingezetenen van Schoonebeek dan ook in 1767 en volgende jaren klachten indienden over schade ,,van die van Ringe (Bentheim) ondervonden door het schutten van vee en het verzuim om de A (het Schoonebeekerdiep) op te schoonen", zullen deze klachten zeer waarschijnlijk wel met het vorenstaande hebben verband gehouden. Het rundvee kon vrij eenvoudig worden geschut; met paarden ging dit, of in het geheel niet, of met veel moeite gepaard. Voor zoover dan ook vreemde paarden in de bij de boo behoorende weiden werden aangetroffen, bediende de booheer zich van een ratel, waardoor de dieren opgeschrikt werden en een goed heenkomen zochten.
Keeren we nu tot de dagtaak van den booheer terug.
Als het vee des morgens was gevoederd en de kat, welker verblijf hoogst noodzakelijk was als gevolg van de vele muizen en ratten die zich in de boo bevonden, verzorgd, dan was voor den booheer de versterking van den inwendigen mensch aan de orde. Omdat booheers niet ruim in de brandstof zaten, gingen zij, mede terwille van de gezelligheid, 's morgens, 's middags en ook weer 's avonds zooveel mogelijk gezamelijk het eten bereiden. Wel nam ieder z'n eigen pot met melk en boekweitenmeel of des middags z'n "bereursel" (pannekoekenbeslag) mee, doch om beurten werd in één der booën gekookt. Van brood en zout behoefde men zich evenwel niet te voorzien; dit werd beschikbaar gesteld door den booheer, in wiens boo men ging eten. Geduldig wachtte men totdat ieders portie in gereedheid gebracht was. Teneinde den inhoud vlugger af te koelen werden de potten met pap in de vlierstruik gehangen, die zich bij den hoofdingang van iedere boo bevond. Want alhoewel men tijd te over had moest alles op Saksische wijze vlug in z'n werk gaan. En nog tot op den dag van heden zal de Saksische boer niet wachten tot de in het kopje geschonken koffie of thee in zooverre bekoeld is, dat hij zich niet brandt; hij schenkt de drank in het bij het kopje behoorende schoteltje over, omdat ja, in naam omdat hij geen tijd te verliezen heeft, maar in werkelijkheid omdat hij het altijd zoo gedaan heeft en het van kindsbeen af niet anders heeft zien doen.
Dat de booheers niet van "humor" verstoken waren, blijkt wel uit het feit, dat ze onder den maaltijd niet alleen zuivere pap in de "slief" kregen, doch ook wel eens versch vleesch in den vorm van een kikvorsch, die door andere booheers in den pot gedeponeerd was. Ook wel eens bleek de geheele inhoud uit den pot gestolen.
Op één der thans nog bestaande booën fungeerde een vijftig jaar geleden als booheer een 60-jarige ,,jongeling", die klaarblijkelijk, om in bootaal te spreken "wies" was geworden door de altijd terugkeerende boekweitenpap en die in de plaats daarvan, van de overgespaarde duiten af en toe rijst kocht en zich z'n rijstepap best liet smaken. Eenige collega's besloten den lekkerbek, die bovendien als een groote brombeer bekend stond, eens een poets te bakken. Op een vrij donkeren avond begaven zij zich naar zijn boo, en wachtten, onder een boschje gelegen, het oogenblik af, dat de oude zijn pot met rijstebrij in de vlierstruik zou hangen. Nadat dit had plaats gevonden, werd ijlings de pot geledigd en weer met water gevuld. Daarna verscholen zij zich, in afwachting van wat volgen zou. Nu en dan kwam de eigenaar naar buiten om de heete pap om te roeren en aldus het verkoelingsproces te verhaasten. Zich verbazende over de schijnbaar dunne "brij", hoorden de verscholen deugnieten hem telkens pruttelen: "Gien goeie ries. Dijt niks best. Daor hef die kerel (de winkelier) mij lilijk met te pakken had". Dat zij er zich zeer vroolijk over maakten toen de gefopte eindelijk ontdekte bedrogen te zijn en zijn ontstemming in minder vriendelijke bewoordingen uitte, laat zich denken.
Zooals reeds aangestipt, at de booheer des middags spekpannekoek, van wel drie vingers dik. Deze werd gebakken in een zoogenaamde boopan, natuurlijk van ijzer en bijzonder diep, voorzien van een deksel, met behulp waarvan de pannekoek gekeerd werd. Was de koek klaar, dan werd de deksel als bord gebezigd en sneed de booheer met z’n zak mes den pannekoek aan smalle reepjes.
Als des morgens de maaltijd achter den rug was, werd het uitmesten van den stal aan de orde gesteld, hetgeen twee keer per dag plaats vond, te weten des morgens, als het vee zich nog in de boo bevond en des middags, als het in het veld was gedreven. De mest werd met een kruiwagen zoo mogelijk terstond over het land (de maat) gebracht en als dit door bepaalde omstandigheden (sneeuw) niet kon, op de vaalt, die op de belt was aangebracht, verzameld.
Met de slechte afwatering hadden de booheers gedurig kampen. De naaste omgeving der boo was verscheidene malen zoo drassig, dat het wiel van den kruiwagen er in wegzakte. Daarvoor verschafte de booheer zich echter raad door het wiel van een stroowisch te voorzien; dat wil zeggen dat hij het met stroo omwondt, waardoor het wegzakken werd tegengegaan, zoodat in dit opzicht geen stagnatie in het bedrijf ondervonden werd.
Niettegenstaande Duitsche en Nederlandsche booheers met het schutten van vee elkander wel eens leelijk dwars zaten, leefden ze, als de vrede weer geteekend was, in de beste verstand houding voort en staken ze in de lange winteravonden vaak bij elkaar bezoeken af, waarbij op Duitsche jenever, "Fusel" getracteerd werd. De nabers (buren) gingen in elk geval iederen avond naar elkander toe om den tijd te korten.
Men denke zich even in, dat men met deze schijnbaar ruwe booheers op een donkeren herfstavond om het haardvuur geschaard zit. De dolle herfstwind geeselt de boomen. Nu en dan dringt hun gesteun tot de verzamelden door. Spookachtig kronkelt de heldere vlam van het kienhout naar boven en een harslucht vervult het vertrek. Bij iedere vernieuwde windvlaag, die tot in het vertrek doordringt, begint de vlam van het tuitIampje te flakkeren en toovert vrees wekkende beelden, welker vormen zich met het oogenblik wijzigen, op de wanden. Nu en dan, als de wind even verzwakt, klinkt het geheimzinnig gesteun van een kerkuil, die zich een plaatsje onder het rieten dak heeft veroverd. Zijn schor geluid jaagt den menschen een rilling door het bloed. De kleine houten blinden van het booraampje klapperen tegen de posten en zoowel van binnen als van buiten is het verre van pluis….
Rustig evenwel zitten de booheers te breien aan hun kous en trekken zich van al het lawaai bitter weinig aan. Gezellig koutend brengen zij den avond door en eerst om een uur of tien zoekt ieder z'n eigen boo op en begeeft zich ter ruste, om, zoo de ratten het hem niet al te bont maken (wat nog al eens voorkomt) zich door een ongestoorden slaap te verkwikken.
Vroeger, toen er in erge mate allerlei gespuis langs de wegen trok en het land, inzonderheid de dorpen, waarin de woningen meestal ver van elkander verwijderd zijn, onveilig maakte, was het zeer gewenscht tegen hen voorzorgsmaatregelen te nemen. Het politietoezicht liet in dien tijd zeer veel te wenschen over, waartoe ook al de slechte verkeers mogelijkheden het hunne bijdroegen. In het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek ontbrak politietoezicht geheel. Daarom was het voor den booheer zaak te zorgen, dat ongure elementen hem geen overlast bezorgden.
Te dien einde was elke booheer in het bezit van een jachtgeweer, een zoogenaamde trompladder (die dus me behulp van een laadstok van voren geladen moest worden) van geweldige afmetingen en dito gewicht, die aan een riem boven de slaapplaats gedeponeerd werd, natuurlijk altijd voor het gebruik gereed.
Een der bezigheden van de booheers waarmede zij de vrijen tijd vulden, was het breien van kousen, zoo voor zich zelf als voor het gezin van den boer. Naar men wil, moeten zij zich echter ook hebben toegelegd op het bestudeeren van "godgeleerde werken".
Het is van algemeene bekendheid, dat het godsdienstig leven in vroegere tijden zich op het platteland krachtig ontwikkelde en dat de overigens meest achterlijke streken in dezen veelal een belangrijke rol speelden.
Voorts is het opmerkenswaard, dat vele werken van theologischen aard van verschillende oude schrijvers juist gevonden werden in het bezit van hen, die vroeger één of meer booën hebben gehad. In de laatste jaren zijn de werken meestal opgekocht en heeft men deze voor een klein prijsje van de hand gedaan.
Ook meenen we te moeten wijzen op de "Afscheiding van 1834", voor zoover de Graafschap Bentheim betreft waarvan als bakermat genoemd wordt de Ringer booën en hunne omgeving.
En om, wellicht ten overvloede, nog een bewijsgrond voor bovenstaande bewering aan te voeren, vermelden wij hier, dat, toen in 1534 Munster op de Wederdoopers veroverd werd en velen dezer secte omkwamen, één der voormannen, met name Ridder Okko Fennsga uit Oost Friesland, zich door de vlucht redde en, na eenigen tijd in Samern bij Schüttorf in de woning van den Schulte te zijn verpleegd, in één der Ringer booën, te weten in de nog bestaande Goormans boo, verborgen werd gehouden. De eigenaren dezer booën waren alle tot de leer der Wederdoopers overgegaan. Het ligt dan ook voor de hand, dat de "Boeleute" met geestdrift dezen ijveraar in hun midden ontvingen. Telken avond verzamelden zich in Goormans boo de booheers uit den omtrek om de prediking van Fennsga te beluisteren. Op geregelde tijden, gewoonlijk bij volle maan, werden groote openluchtsamenkomsten gehouden van alle geloofsgenooten uit de omgeving. Zij verzamelden zich om de boo en hoorden onder ademlooze stilte de om wraak roepende redevoeringen van den Wederdooper aan. In één dezer bijeenkomsten werd besloten een twaalftal apostelen uit te zenden naar Salland, Zwolle, Deventer en Gelderland om de leer te verbreiden en de zich aldaar bevindende geloofsgenooten op te wekken en met nieuwe kracht te bezielen. Twee dezer, namelijk de gebroeders Jan en Rulof Marlink uit Emlichheim, werden bij een poging daartoe echter gevangen genomen en opgehangen.
Reeds in Munster was tusschen Fennsga en een broeder van den in Ringe woonachtigen Goormann afgesproken, dat, indien Munster mocht vallen, de omgeving der Ringerboën de plaats zou zijn, waar de verstrooiden zich weder zouden verzamelen.
Hier was het ook, dat de Wederdoopers zich in twee richtingen splitsten. De eene was die der "Geestdrijvers", de andere bestond uit gematigden, die met den dag meer en meer "bezonnen" werden. Eerstgenoemden waren het ook, die met rond 50 man een overval pleegden op het rijke klooster Sibculo in Overijssel, dat thans bekendheid heeft verworven door de plaats gehad hebbende opgravingen, waarbij men waarschijnlijk zoowel de kloosterschatten op het oog had als wel een steunpunt hoopte te vinden, van waar uit de "zuivere" leer zou kunnen worden verbreid. Met behulp van de omwonende boeren, deden de kloosterlingen, gewapend met vlegels, gaffels en zeisen, den aanval volkomen mislukken. Na den overval verbraken de "gematigden" alle banden met de anderen en sloten zich bij de Evangelischen aan. De ijveraars noemden zich "Warmen" en sloten onder den naam van "De vrome kinderen van Emlichheim" een geheime broederschap. Deze "vrome kinderen" koelden hun zucht naar wraak in het dooden van vee in de weide, het in brand steken van woningen, ja zelfs in het uit den weg ruimen van hunne tegenstanders. Voornamelijk Overijssel moest het ontgelden. Hunne brutaliteit wordt het beste geïllustreerd door de vermelding van het feit, dat ze het dorsten bestaan door middel van dreigbrieven hun voornemens aan te kondigen. In het stedelijk archief van Deventer wordt nog zulk een dreigbrief, in het Plat Duitsch gesteld, bewaard.
Vermeldenswaard is tenslotte nog, dat één der oud booheers tot het predikambt is opgeleid, door naarstige studie de bevoegdheid tot het bekleeden van dit ambt heeft verkregen en in Amerika als zoodanig werkzaam is geweest.
Een zeer welkome afwisseling in het veelal eentonige leven van den booheer was het fooien, een vroeger gebezigde uitdrukking voor maaltijden, welke later door fooigelden vervangen werden. Het kan afgeleid zijn van het iemand de foy toedrinken". (Goede reis wenschen). Vergelijk "St. Geerteminne drinken" dat is, iemand bij zijn vertrek de bescherming der H. Geertruid, de patrones der reizigers, toewenschen.
Met verlangen werd de dag waarop het fooien plaats vond, door den booheer verbeid. En geen wonder. Bij die gelegenheid bracht men hem, zij het onstoffelijk, dank voor de vele zorgen, door hem aan het vee besteed en werd hij met vreugde door den eigenaar op de boerderij binnen gehaald.
Gedurende een gedeelte van den winter werd het vee van de boo weggehaald en verzorgd op de boerderij. Deze maatregel werd genomen in de eerste plaats omdat bij de boo niet voldoende hooi aanwezig was om het boovee den geheelen duur van den winter op stal te voederen. Als de boer kwam controleeren of de booheer ook te rijkelijk met den hooivoorraad omsprong, gaf hij hem vaak den raad, bij het maken van de ,,wiepjes”, (portie's hooi) met de eene hand op te stapelen, maar met de andere weer af te trekken.
De verandering van stalling was zeer gewenscht voor het gezond houden van het vee, dat wel eens "wies" dreigde te worden. Dan viel het lang niet mee bij het vee weer den noodigen eetlust op te wekken.
Tot voor 50 jaar vond de feestelijke intocht van den booheer op de boerderij (het fooien dus) nog plaats.
Tegen de Kerstdagen maakte de eigenaar, vergezeld van ander mannelijk personeel en zoo noodig van eenige buren zich op om den booheer (met het vee) op waardige wijze in te ha len. Reeds vroeg in den morgen, als de ransuil nog om de kruiswijs geplaatste ornamentale paardenkoppen kringde, vertrok men gelaarsd van de boerderij, gezeten in een overdekten wagen, gelijk aan dien, welke nog heden ten dage af en toe wordt gebruikt, een linnenwagen. In een mand werd spek en worst meegenomen, teneinde op de boo de traditioneele boekweitenpannekoek des te begeerlijker te maken. Ook verzuimde men niet zich van een muziekinstrument te voorzien in den vorm van een midwinterhoorn, waarvan de tonen tot ver in den omtrek hoorbaar waren, en die stellig den booheer aangenaam in de ooren zullen hebben geklonken.
Als men bij de boo aankwam, werd op dit instrument hard en veel geblazen en al blazende reed men over den berkendiek naar de belt op, waar het paard werd uitgespannen en de booheer z'n gasten verwelkomde. Daarna werd een begin gemaakt met de bereiding van den pannekoek (let wel: pannekoek en niet pannekoeken), waarvan de kwaliteit in overeenstemming diende te zijn met de kwantiteit. In de diepe boopan werd boter gesmolten, terwijl de inmiddels aan schijfjes gesneden metworst en kleine blokjes spek van het op de boerderij geslachte varken een plaats vonden in het door den booheer klaar gemaakte "bereursel". In het midden van den koek werd een extra portie boter gedeponeerd. Was hij voor gebruik gereed, dan werd hij nog eens weer met boter overgoten, zoodat de verscheidene vingers dikke pannekoek letterlijk in de boter dreef. Was de koek in de buitenlucht dermate afgekoeld, dat ie kon worden genuttigd, dan sneed men er om beurten met behulp met z'n zakmes zooveel af als men lustte.
Naar elks meug werd dit stuk koek dan met versche boter besmeerd. En natuurlijk droeg de booheer zorg, dat, als allen gegeten hadden, er nog voldoende over bleef om ieder der gasten een kleiner of grooter deel mee naar huis te geven.
Was de pannekoek verorberd, dan moest de boekweiten pap het ontgelden. Om de beurten at men met dezelfde houten slief uit denzelfden pot, staande op een driepoot, die van den een naar den ander werd geschoven.
Zoodra de maaltijd achter den rug was, werd het vee uitgelaten teneinde naar huis te worden gedreven. Daarna werden de spullen van den booheer in den "linnenwagen" geladen en vertrok men tegen twaalf uur van de boo, die men met een vervaarlijk groot smidsslot verzekerde. Het vee ging voorop, terwijl de eigenaar als voerman de rij sloot. Alleen de kat, die meer gehecht was aan de boo, dan aan den booheer, bleef achter en moest tijdens de afwezigheid van laatstgenoemde nu en dan van voedsel voorzien worden, doch zich overigens zelf maar moest zien te redden. Kreeg men de boerderij in 't zicht, dan werd van de nadering kennis gegeven door het blazen op den midwinterhoorn, in de plaats waarvan later wel pistolen werden afgeschoten, waarmede de festiviteit beëindigd was.
Tijdens zijn verblijf op de boerderij werkte de booheer met het overige werkvolk mee en verrichtte de dagelijksche bezigheden. Alhoewel hij met blijdschap den dag begroet had, dat hij in feestelijke stemming werd binnengehaald, toch duurde het niet lang of hij verbeidde met evenveel ongeduld den dag, waarop hij weer naar de boo terug mocht. Daar was hij eigen meester. En al werd hij op de boerderij met eenige onderscheiding behandeld, toch gevoelde hij er zich niet thuis. In verband hiermede zij vermeld, dat het booheersleven zoo goed scheen te bevallen, dat de booheers slechts bij hooge noodzaak en met grooten tegenzin hunne betrekking verruilden tegen die van knecht. Na een verblijf van ruim zes weken, dus met Lichtmis, was de tijd aangebroken om naar de boo terug te keeren en werd de booheer met het aan zijn zorg toevertrouwde vee, inclusief de melkkoe en de kippen, weer naar de boo getransporteerd.
Was de booheer goed en wel met z'n geheele huishouding in de boo gearriveerd, dan was één der eerste plichten welke hij te vervullen had, deze, dat hij tegen den tijd van het Meihooi (eerste snede) zooveel eieren had opgespaard, dat de maaiers zich daaraan konden verzadigen, zonder iets anders te nuttigen. Dat de maaiers zoodoende eieren kregen welke nu niet bepaald versch waren, deed niets ter zake. Ze lieten ze zich goed smaken. Achtte de boer, natuurlijk in overleg met den booheer, den tijd gekomen, dat tot maaien kon worden overgegaan, dan kwamen op den daarvoor bestemden dag de maaiers, voorzien van hunne groote zeisen om den booheer de helpende hand te bieden. Minstens acht uur vóór en acht uur na den middag werken werd dan het parool. En toch waren velen er happig op om van de partij te zijn, want, met het oog op het eiereten, was het "dan nogmaals Paschen".
Om een uur of vijf in den namiddag begon men te maaien, de booheer aan den kop. Als de duisternis was ingevallen werd in de boo de door den booheer bereide boekweiten of roggenpap genuttigd, waarna men gezamenlijk den nacht doorbracht in de bij de boo staande schuur. Daarin was nog wel zooveel hooi aanwezig, dat men zich zonder dekens kon redden en geen kou behoefde te lijden. Niettegenstaande de rust slechts van zeer korten duur kon zijn, kwam er gewoonlijk van slapen niet veel. Gezellig koutend werd het kraaien van den boohaan afgewacht. Dat was het parool om weer aan den arbeid te tijgen.
Het bij de boo behoorende weiland was niet bijzonder groot en in den loop van den volgenden dag kwam men meestal gereed. Voor dat oogenblik had de booheer voor "Fusel" gezorgd. Geen wonder, dat het nog al eens voor. kwam, dat de een of ander de maag overlaadde, inzonderheid als de kippen van den booheer niet al te best aan den leg waren en hij dientengevolge genoodzaakt was oude eieren ten disch te brengen.
Het droogmaken van het hooi werd eveneens door gezamenlijken arbeid verricht. Daar het hooiland in de onmiddellijke nabijheid der boo lag, werd het hooi niet per as binnengehaald, maar met behulp van een paar lange stokken, die onder de portie's hooi (oppers) werden doorgestoken, waarna twee man den eenen opper na den anderen in de schuur droegen.
Was de eerste snede binnen, dan vertrok de booheer weer naar de boerderij (ook de melkkoe en de kippen gingen mee terug, terwijl het boovee dag en nacht op de heuving weidde), doch thans met stille trom.
Het etgroen, de tweede snede, werd op ongeveer gelijke wijze verwerkt als het Meihooi. Na de aardappelcampagne vertrok de booheer voor goed naar de böo.
Van de booën, primitieve veehutten van Saksischen oorsprong, bevinden er zich nog een tweetal in ons land. Beide worden gevonden in de gemeente Schoonebeek. Het zijn de Hekmans en de Wilms boo.
Wat tot het verdwijnen van bijna alle booën geleid heeft? In den aanhef van dit geschriftje hebben we reeds de moderniseering van het landbouwbedrijf als één der oorzaken genoemd. Hoe intensiever de landbouw werd uitgeoefend, zooveel te sterker voelde men de moeilijkheden, verbonden aan het bewerken der verafgelegen gronden. Verkoop van het overtollige was dus geboden. Hiervoor nu was volop gelegenheid, aangezien in verband met de Munstersche veenkolonisatie van heinde en ver arbeids krachten kwamen toegestroomd, die natuurlijk liever een eigen bedrijf hadden, dan in dienst van derden het brood voor zichzelf en hun gezin te verdienen. Waren de bodem prijzen in dien tijd aan den hoogen kant geweest, dan zou er voor de immigranten nimmer kans hebben bestaan een eigen bedrijf te verkijgen. Gelukkig, voor hen althans echter, kwamen de omstandigheden hun te hulp. Daar de Schoonebeekers met hun te "Nieuw-Schoonebeek" gelegen gronden verlegen waren, gingen veel, bijna alle waarden ,,voor een appel en een ei", in handen over van de Munstersche kolonisten.
Deze "Ansiedler" vormden het voorgeslacht der tegenwoordige Nieuwe Schoonebeeker bevolking, die bijna geheel Roomsch Katholiek is, terwijl de bewoners van Oud Schoonebeek alle Protestant zijn. Dialect, geaardheid en levenswijze van de bevolking dezer beide dorpen loopen uit den aard der zaak ver uiteen. Nieuw-Schoonebeek gevoelt zich sterk aangetrokken tot de bewoners aan den anderen kant der Rijksgrens wier godsdienstige opvattingen en geestesgesteldheid ze deelen.
De eerste kolonisten vestigden zich in Nieuw Schoonebeek in het jaar 1810. Van toen af werd de eene waarde na de andere door de Oud Schoonebeeker eigenaren van de hand gedaan.
Als we de overlevering historische waarde mogen toekennen, moet het voorgekomen zijn, dat sommige eigenaren hun boogronden voor niets hebben afgestaan, uitsluitend omdat de booheeren zich tusschen de Munstersche boeren niet thuis gevoelden en het uitgesloten bleek andere booheeren te krijgen. Godsdienstige overwegingen zullen in dezen wel een groote rol hebben gespeeld.
In latere jaren waren de zoozeer gelaakte hand en spandiensten oorzaak, dat men z'n eigendommen ging verkoopen.
Het loon dezer diensten werd onder anderen berekend naar de oppervlakte grond, welke men bezat (heele en halve waarden). Vele Oud Schoonebeekers nu verkochten hunne in Nieuw Schoonebeek gelegen gronden om vrij te komen van het verrichten der hand en spandiensten.
Wie zich persoonlijk op de hoogte wil stellen van het door ons geschetste nog in ons land voorkomende booleven, haaste zich, want al het karakteristieke van ,,den goeden,ouden tijd" gaat, ook te dezen, meer en meer verdwijnen. De eigenaren der beide Nederlandsche booën, de heeren L. Hekman en G. J. Wilms te Oud-Schoonebeek, zullen den belangstellenden bezoeker volgaarne bezichtiging toestaan.
De booën hebben hun historische waarde. Daarom besluiten we met den wensch, dat deze overblijfselen eener oude cultuur voor het tegenwoordige nageslacht bewaard zullen mogen blijven.
Oud Schoonebeek, September 1942.