Schoonebeker booen
Overdruk uit: Tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, afl. 1 1940.
DE SCHOONEBEEKER BOOËN, HUN DIENST EN HUN BOUW
DOOR
S. J. VAN DER MOLEN (met 3 teekeningen en foto's)
Het is geen nieuws, wanneer wij opmerken, dat er op ons platteland steeds meer verdwijnt op het gebied van overgeleverde zeden en gebruiken, oude levensgewoonten en arbeidsmethoden, aan monumenten van geschiedenis en kunst. Het is al evenzeer bekend, hoe dit verdwijnen zich de laatste jaren in steeds sneller tempo voltrekt.
Dit feit noopt ons spoed te betrachten, waar het geldt het ten doode opgeschrevene vast te leggen, willen wij niet de kans loopen weldra nog slechts brokstukken te vinden, waaruit zich met veel moeite het gebouw van het verleden laat reconstrueeren. Wel zijn wij dankbaarheid verschuldigd aan hen, die, toen daartoe nog volop gelegenheid was, deze zaken opteekenden en beschreven en ze zoodoende voor het nageslacht in woord en beeld deden bewaren.
Dikwijls ligt deze tijd nog betrekkelijk kort achter ons. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de zoogenaamde booên te Schoonebeek, merkwaardige en ongetwijfeld zeer oude instellingen op het gebied van de Drentsche veehouderij, waarvan in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak voor het jaar 1915 G. J. Landweer jr. een beschrijving gegeven heeft. Een mededeeling hierin over de wijze van stallen van het vee in deze boo-schuren deed mij in den herfst van 1939 een bezoek brengen aan de zoogenaamde Hekmans boo, bij de grens van Oud- en Nieuw-Schoonebeek, in het Westeinde.
Het bleek mij daarbij, dat deze boo nog wel als veeschuur dienst doet, doch dat het instituut van "booheer", waarover de, heer Landweer schrijft, reeds eenige jaren tot het verleden behoort. Ook het getal der booên is sedert verminderd. Elzings boo, waarvan in de genoemde Volksalmanak een tweetal afbeeldingen voorkomt, is afgebroken, terwijl Wilms boo - naar mij werd medegedeeld - door verbouwing haar oorspronkelijk karakter heeft verloren. Gelukkig heb ik van dit laatste gebouwtje nog een goede afbeelding kunnen bemachtigen.
Hekmans boo is thans nog de eenige op Nederlandsch grondgebied (even over de Duitsche grens zijn er nog verscheidene) en al is er hier en daar ook iets aan veranderd, zij kan toch zeer wel als voorbeeld gelden van een bouwwijze, welke eenmaal in Schoonebeek veelvuldig voorkwam en die zoowel uit architectonisch als uit cultuur-historisch oogpunt volop onze belangstelling verdient.
Wanneer ik hier thans een beschrijving van Hekmans boo geef.
geldt deze evenzeer voor de andere booên; welke een zelfde bouworde vertoonden
Fig. 1. Hekmaas boo - de situatie. Het "Maogien" is in verhouding te klein geteekend; ook overigens is de teekening min of meer schematisch.
Hekmans boo ligt eenige honderden meters ten Zuiden van den straatweg, bijkans - met de er bij gelegen hooischuur - geheel schuilgaande in een mantel van gemengd hout, deels hoog opgaande, deels struikgewas. Eik, lijsterbes, berk, wilg, vlier, els, wilde roos groeien in een bonte en hier en daar ondoordringbare wirwar door elkaar en geven een uitstekende beschutting tegen de uit het Westen, het Noorden en het Oosten waaiende winden. Naar het Zuiden ligt het terrein, waarop de boo en de hooischuur zich verheffen, geheel open.
Men kan de boo van den straatweg af bereiken langs een pad, dat voorheen naar de toen benoorden den weg gelegen heide voerde. Het "erf" der beide bedrijfsgebouwen is door een hek van dit pad gescheiden. Gaat men dit hek door, dan betreedt men de zoogenaamde Belt. Dit terrein was in den tijd van de booheeren met hekwerk omgeven. Over den dienst er van spreken wij straks nog.
Links ligt nu de boo, rechts de hooischuur - althans bij Hekmans boo. Bij de andere booën waren de gebouwtjes eenigszins anders ten opzichte van elkaar gelegen.
Boo en schuur staan op het noordelijke gedeelte van een stuk hooiland, eenigszins gerond van vorm, dat het "Maogien" (= de kleine made) genoemd wordt. Om dit stuk land en de Belt heen ligt een complex weiland, dat met de benaming Heuving aangeduid wordt. Ten slotte ligt bewesten het toegangspad in deze Heuving een weiland "de morgenweide". Deze benamingen worden ter plaatse nog steeds gebruikt. Zij komen aanstonds aan de orde.
De boo is blijkens mijn opmetingen een bijna rechthoekig gebouwtje, lang ongeveer 13.35 m, breed aan de voorzijde 6.13 m, aan de achterzijde 6.76 m. (Het kan een cm schelen, want doordat er geen muren doch wanden van stroo zijn, krijgt men niet die scherpe hoeken en platte vlakken als bij steenen bouwwerken.) De hoogte bedraagt 5.27 m.
Op die hoeken verheft zich een viertal eiken standers, welke aan de voorzijde in het gezicht staan. De beide voorste zijn op 60 cm hoogte door een horizontalen balk verbonden, doorbroken door een vierkant venster. Naast dit venster wordt de dwarsbalk door een vertikalen stander gesteund. Onder den horizontalen balk bevindt zich een plint van roode baksteen; er boven bestond de wand oorspronkelijk uit vlechtingen van horizontale twijgen, gewonden om vertikale takken. Een gedeelte van dezen vlechtwand is rechts van het venster te zien; de twijgen zijn besmeerd met leem en koemest, deels ook met kalk. Links van het venster is deze twijgwand geheel door stroo aan het oog onttrokken.
De topgevel aan de voorzijde wordt gevormd door een eenigszins achterover hellend stroodak, iets overstekende, om het inwateren tellen te gaan.
De achterwand is geheel met stroo bekleed. Ongeveer in het midden is een deur geplaatst ter breedte van 92 cm. De meeste deuren in oude Friesche boerderijen die ik opmat, waren nog een meter breed. Een doorgang als bij deze boo is werkelijk aan den nauwen kant.
Boven de deur bevindt zich een luik, waarvan de bovenkant ruim 2.30 m onder den top ligt. Door dit luik wordt het benoodigde stroo op den zolder gebracht.
De westelijke wand springt naast de zijdeur, hier opmerkelijk "tegendeur" genoemd iets in.
2. Doorsnede van Hekmans boo.
Rechts van deze deur bestaat hij weer uit stroo, links uit baksteen in vakwerk. Boven het deurkalf bevindt zich vlechtwerk, met koemest dichtgestreken.
De tegenoverliggende wand is eveneens met stroo bekleed. Aan de noordzijde is over een breedte van enkele meters een plint van baksteen gemetseld.
Deze baksteenmuren en -plinten markeeren naar buiten de zoogenaamde keuken, welke tot verblijf van den koeherder, den "booheer", diende.
Inwendig is dit kamertje door een lagen houten wand van de overige ruimte afgescheiden. Het is ongezolderd, daar anders de rook niet kon wegkomen. Trouwens, door het ontbreken van een schoorsteen of een rookgat ging dit nog niet zoo gemakkelijk. In de geheele boo is het stroo van het dak dan ook zwart-berookt
Toen het vertrek nog den booheer tot een verblijf diende, vond men er een bedstede, een driepoot, welke naar believen als tafel of als stoel benut kon worden, een lamp en een kleine potkachel. Daarvoor was er een "heerd" met een open vuur. In dit vertrek kookte de booheer, steeds een vrijgezel, zijn potje, sliep hij en kortte hij de avonden met het vlechten van "knevels" (koetouwen van zelf verbouwden hennep), het breien van kousen of met het kouten met collega's, die elkaar dikwijls naar toerbeurt plachten te bezoeken.
In den eigenlijken stal staat het vee in twee rijen, en wel met de koppen naar de zijwanden. Dit is hier, midden in het Saksische land, iets zeer opmerkelijks, waarop nog niet eerder de aandacht is gevestigd. Wij zullen straks gelegenheid vinden om hier nader op in te gaan. Eerst dient echter het algemeene beeld geschetst te worden.
Tusschen de beide rijen loopt het "pad", dat naar de zoogenaamde "bovendeur" in den achtergevel voert. Dit pad is te vergelijken met de zoogenaamde "mielgong", ook wel de "bûthusflier" genoemd, in den ouden dubbelrijïgen Frieschen veestal. Bestaat het thans uit klinkersteenen, vroeger was het met planken belegd. Toen stonden de koeien, naar mij werd medegedeeld, ook met de achterbeenen op een breede plank, het stalhout of het "groondholt". Een dergelijke plank trof men voorheen ook elders in de koestallen aan. In Zuid-Holland wordt (werd) zij de "boes" geheeten.
Achter dit stalhout lag een lange boom welke als afscheiding diende. Aan weerszijden van het middenpad bevindt zich een grup, ter breedte van 32 cm. Uit deze grup gemeten liggen de standplaatsen 5 cm, het middenpad 3 à 4 cm hooger.
Deze standplaatsen die iets naar het midden afhellen, hebben een "diepte" van 1.45 m; zij bestaan uit modder. Afscheidingen in den vorm van houten wanden, schuttingen of matten ontbreken. Langs den wand zijn kribben geplaatst, waarin het voer voor de dieren neergelegd wordt.
Het vee is aan zoogenaamde reppels, welke ongeveer 90 cm van elkaar afstaan, door middel van kettingen gekluisterd. Hoorntouwen kent men hier niet, behalve dan voorheen de genoemde "knevels".
De wanden zijn met planken beschoten, ten einde te voorkomen dat het vee zich door het stroo zou heenvreten.
Een vijftal gebinten verleent het gebouw de noodige stevigheid.
Elk gebint bestaat uit twee stijlen, verbonden door een 20 cm dikken balk. Karbeelen versterken de verbinding tusschen stijl en balk. De afstand tusschen deze gebinten varieert van 3 tot 3.50 m. onder de balken is de hoogte ongeveer 1,57 m.
Fig. 3. Plattegrond van Hekmans boo.
Over de eigenlijke koestal ligt een losse zolder van "sliten", dennestammen, en planken. Hierop ligt het stroo opgetast. Het schijnt, dat voorheen deze zoldering ontbrak. Althans dr. J. Bergsma vermeldt in zijn Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen (Groningen, 1906) uitdrukkelijk in een korte beschrijving van een boo: "Een zolder komt in geen van beide (deelen) voor". (blz. 57.) Dit komt geheel overeen met de inrichting van het oud-Friesche koehuis, dat eveneens ongezolderd was.
Koevensters ontbreken, zoodat het, als de deur gesloten is, zeer donker in de boo is.
De in de nabijheid staande hooischuur bestaat uit een samenstel van balken en wanden van hout of stroo. Door deuren en een luik in den achtergevel kan het hooi er in- en uitgebracht worden.
De boo was niet een gewoon veehuis; zij vervulde een bijzonderen dienst. \Vat ik daarover heb kunnen gewaarworden, gecompleteerd met de mededeelingen van den heer Landweer, is merkwaardig genoeg om nog eens onder de aandacht van den belangstellenden lezer gebracht te worden, temeer daar thans het "boo-bedrijf" onherroepelijk tot het verleden behoort.
Bij een boo behoorde een booheer, dien wij al eens genoemd hebben. Hij had doorgaans een vijftig stuks koeien onder zijn beheer, meest jongvee. Eén melkkoe was er bij; die moest hem van melk voorzien, zooals er ook eenige kippen in de boo huisden, die den booheer de noodige eieren leverden.
Stond vóór een kwarteeuw het vee het geheele jaar "op de boo", in vroeger tijden betrok de booheer met zijn kudde zijn verblijf met Lichtmis, om met Kerstmis met de dieren zijn intrek te nemen op de boerderij van zijn boer. Van Kerstmis tot Lichtmis was hij dus thuis. Landweer veronderstelt, dat dit gebeurde om het vee en den booheer eenige verandering te geven, of omdat het wintervoer op de boo niet toereikend was. Naar mijn meening zullen ook de hooge feestdagen een rol gespeeld hebben (Kerstmis, Jaarwende, Driekoningen), terwijl ten slotte 2 Februari bij de oude boeren zoo niet als een begin van het voorjaar dan toch als een uiterst belangrijke dag gold, waarover de folklore ons nader inlicht.
Het boovee nu werd door den booheer in de weilanden rondom de boo gedreven, waar het tot den herfst graasde. Werd het gras schraler en het land drassig, dan trokken de dieren naar de heide, benoorden den straatweg en deden daar den kost op.
Van Februari tot Mei werdén de dieren 's nachts gestald. Daarna bleven zij ook des nachts in de omringende Heuving. De booheer liet ze dan hun kostje opscharrelen en trok naar de boerderij, waar hij meehielp bij het gewone boerenwerk. Eerst in October, wanneer de staltijd aanbrak, moest hij zijn eenzamen post weer betrekken. Hij had dan tot taak de dieren uit te laten en naar de heide te drijven, ze ’s avonds weer te stallen, ze ’s morgens en 's avonds te voeren, voorts het hooiland "het Maogien" te bemesten - en dat moest goed en royaal gebeuren - en in het voorjaar de slooten op te schoonen.
Het "Maogien" leverde en levert nog, dank zij deze ruime bemesting met stalmest, een zware vrucht. Bovendien wordt het driemaal gemaaid. Tot voor enkele jaren geschiedde dit door zes tot acht maaiers en zij moesten beslist de zeis gebruiken, want naar de meening van de oude boeren - en wellicht niet ten onrechte - wordt het gras door de machine niet op de juiste wijze afgesneden. Ik heb nog de hand op een foto kunnen leggen, welke een aardig beeld geeft van den jaarlijkschen maaidag op het "Maogien". De laatste jaren ratelt echter ook daar de maaimachine: een brokje poëzie is verdwenen.
Het hooi werd vroeger op twee lange stokken door twee man in verscheidene ploegen in de hooischuur gedragen, waarbij veel handen noodig waren. De derde snede gras werd door den booheer gemaaid en in een groote houten "ben" met den kruiwagen uit het land gehaald. Zij werd als groenvoer door het vee genuttigd.
Alleen het hooi van het "Maogien" kwam in de schuur en met geen ander hooi werd het vee gevoederd. Daar de boo-mest uitsluitend op dit stuk land uitgespreid werd, hebben wij hier dus te doen met een typischen cirkelgang en lijkt het geheel op een autarkie in het klein!
De vrucht van het "Maogien", maar bovenal ook het verblijf in de open lucht, was van goeden invloed op de dieren. Naar Landweer mededeelt, verklaarde de in 1914 87-jarige vader van den toenmaligen eigenaar van Wilms boo, de heer G. Wilms; dat hij door die wijze van behandeling zulk dik, vleezig vee verkreeg, als hij "bij huis" met goed hooi en extra "fijn voer", zooals lijn of raapkoeken en brood, niet kon fokken. Trouwens, in vroeger jaren werden er op de boo ook ossen gehouden, die na vetweiding aan ossenkooplieden in Holland of uit de Rijnstreek werden verkocht.
Wanneer de koeien in den staltijd 's avonds van de heide terugkeerden, werden zij eerst op de Belt samengedreven en dan een voor een door de "tegendeur" binnengeleid. Dit samendrijven geschiedde uiteraard om te voorkomen, dat de dieren, jong en dus dartel, zouden pogen te ontkomen. Hoewel dit terreintje weinig hooger ligt dan het omringende land, schijnt de naam op een hoogte te wijzen. Ook in de onmiddellijke nabijheid kwamen geringe hoogten voor, waarop zich het vee 's nachts gaarne legerde. 's Morgens graasden de dieren dan het eerst in den omtrek van de boo. De naam "morgenweide" voor een stuk land tusschen de Belten den straatweg zal zijn ontstaan daaraan te danken hebben.
Wat het leven van den booheer betreft, zijn gewoonten en gebruiken, het verkeer met de andere koeherders, zijn belooning enz., dit alles valt buiten het kader van dit artikel. Wie in deze zaken belangstelt, zij verwezen naar de bijdrage van den heer Landweer.
Voor ons is nog van belang de vraag, hoe wij dit "boo-bedrijf" hebben te beschouwen, en de beteekenis, welke deze oude veeschuren voor de studie van het boerenhuis in Nederland bezitten.
Voor een beantwoording van de eerste vraag dienen wij ons den ouden toestand voor oogen te stellen. Ter plaatse van het tegenwoordige Nieuw-Schoonebeek en zuidelijker, over de Duitsche grens, bevond zich een uitgestrekt en uiterst dun bevolkt, laaggelegen gebied, dat in herfst en winter veel overlast van het water ondervond. Zelfs thans, nu men hier een waterschap bezit, loopen nog geheele landerijen onder. Deze streek was dus ongeschikt voor den landbouw, doch veeteelt kon er zeer wel bedreven worden, echter alleen op een zeer bijzondere wijze, namelijk vanuit de hooger gelegen nederzettingen in de omgeving. De boerderijen aldaar, welke, afgezien van schapenteelt en paardenfokkerij, vrijwel uitsluitend landbouw bedreven zullen hebben, kunnen als een soort van, moederboerderijen" beschouwd worden, die dochterbedrijven vormden in den vorm van kleine vetweiderijen, welke de boo en het "maogien" tot basis hadden en waarvan de dieren voorts aangewezen waren op de allicht gemeenschappelijke, lage weidegronden ter weerszijden van het Schoonebeeker Diep en op de heidegronden noordelijker. De booheer vervulde daarbij de rol van veeverzorger en koeherder, te vergelijken met de "Sennen" ion het Alpengebied.
Het klooster Assen had nog in de 14de eeuw voor zijn vee een schuur op de Roderwolder maden, benevens aan de Vecht bij Sibculo en Mariënberg, waarmede de booën zeker vergeleken kunnen worden. Immers, ook hier betrof het uithoven in lage weinig bevolkte streken, welke alleen voor de veeteelt geschikt waren.
Met de gewijzigde waterstaatkundige toestanden, de toename der bevolking en sedert het begin dezer eeuw ook door het gebruik van kunstmest in deze streken is het boobedrijf te Schoonebeek overbodig geworden en zijn vele booën tot boerderijen verbouwd. Nieuw-Schoonebeek zou hieraan zelfs zijn ontstaan te danken hebben.
Van der Aa (Aardrijkskundig Woordenboek, Gorinchem 1847) vermeldt van Nieuw-Schoonebeek: "Deze buurschap bestond oorspronkelijk uit zoogenaamde boeën of veestallen, doch in het jaar 1815 is men begonnen een groot deel der omgelegene veengronden, in de Schoonebeker-Marke, te ontginnen en aldaar een aantal huizen, alsmede een schoolgebouw te stichten." (Dl. X, 252.) Bij dezen schrijver komt ook een korte beschrijving van de "boeën" voor ("zijnde hutten of stallen voor jong vee, ligt en digt van ruwe boomstammen en plaggen of heideschalen") en van het boobedrijf. (T.a.p. 253.) .
Thans worden in de Ringer Weusten nog verscheidene booën als zoodanig gebruikt. Het woongedeelte is daar echter iets ruimer, zoodat de booheer er met zijn gezin kan huizen.
Zeer belangrijk – ik heb er reeds met een enkel woord op gewezen - is de wijze van stallen van het vee in de boo. Voor den Saksischen boer toch spreekt het vanzelf, dat zijn vee met de koppen naar de deel staat en hij vindt het zeer ongewoon, indien hij bijvoorbeeld een Friesche stal betreedt, dat daar de dieren juist andersom staan. Stellig dateeren de verschillen in stalling uit een ver verleden, doch het gaat mijns inziens te ver, hieruit tot "stam verschillen" te willen concludeeren. Zoo als bekend, is nog steeds de theorie populair, welke die streken als (voormalig) Friesch gebied wil beschouwen waar het vee met de koppen naar den muur wordt (werd) geplaatst. Men vergeet dan echter, dat een stalinrichting, waarbij het vee aldus geplaatst is - al dan niet op een dubbelen veestand - langs de geheele Noordzeekust van Engeland tot in Scandinavië voorkomt. En hoewel ik als Fries steeds zal opkomen voor de eer van Friesland, zou ik toch niet gaarne het genoemde gebied tot een deel van het middeleeuwsche Frisia Magna willen promoveeren !
Er is dan natuurlijk ook geen sprake van Frieschen invloed bij de booën van Schoonebeek en de Ringer Weusten en voor de verklaring van het verschijnsel dienen wij andere factoren te beschouwen. Want, afgezien van de wijze van stalling, heeft de boo vele typische kenmerken van den "Saksischen" stal: geen indeeling in veestanden, een zeer ondiepe grup, een zolder boven het vee, de veestanden zijn zeer weinig verhoogd, enz.
Aan den anderen kant bieden deze booën waardevol vergelijkingsmateriaal ter beantwoording van de vraag, waarom in den Frieschen stal - om nu maar binnen de Nederlandsche grenzen te blijven - het vee met de koppen naar den muur geplaatst is.
Beschouwen wij de doorsnede van Hekmans boo, dan blijkt onmiddellijk, dat wij hier een veehuis voor ons hebben, dat moeilijk eenvoudiger gedacht kan worden en waarvan de afmetingen stuk voor stuk een minimum beteekenen. Het middenpad kan moeilijk smaller, wil het althans bruikbaar zijn; gezien de afmetingen der dieren kunnen de beide stal afdeelingen (standplaatsen) bezwaarlijk korter (ondieper, zegt een boer) zijn. De hoogte van den zolder is zoodanig, dat men niet rechtop onder de balken kan loopen, terwijl ten slotte het verblijf van den booheer en de materialen, welke benut zijn, den indruk maken dat de uiterste zuinigheid betracht is.
Wie weet, hoe buitengewoon practisch en zakelijk de oude boeren waren - waar het gold het bouwen van hun bedrijfs- en ook dikwijls van hun woongebouwen, al sprak daar de welstand vaak een woordje mee - zal zich hierover niet verbazen.
Toch is het niet alleen zuinigheid, waarvan deze boo spreekt.
Zij is ook een voorbeeld van een bouwwijze welke met de beschikbare bescheiden middelen de toen geldende bedrijfs eischen ongetwijfeld ook minima - ten volle in acht nam. De constructie is eenvoudig, doch zoo sterk, dat het gebouwtje na eeuwen nog als vee stalling benut kan worden.
En waaraan is nu de on-Saksische opstelling van het vee toe te schrijven? Mijns inziens aan deze beide redenen: de constructie zou ingewikkelder, de afmetjngen zouden grooter moeten zijn indien het vee met de koppen naar het midden stond. Een en ander bracht consequenties met zich mee met betrekking tot de bouwkosten en ten aanzien van de temperatuur in het stalgebouw.
Immers, stalde men de dieren met de koppen naar het middenpad, dan zouden er in de zijwanden mestluiken of -deuren geplaatst moeten worden, of wel er zou achter de koeien een gangetje gemaakt moeten worden. Het eerste geval zou zeker moeilijkheden opleveren bij de constructie, gezien vooral het materiaal waaruit de wanden bestaan, terwijl door het aanbrengen van een gang de boo tenminste 1.80 à 2 m breeder zou worden. Niet alleen zou dit grootere kosten aan materiaal en arbeid met zich medebrengen, doch de kubieke inhoud van het gebouwtje zou er door worden vergroot, wat een verlaging van temperatuur ten gevolge zou hebben. Ongetwijfeld was deze laatste factor van beteekenis, want dat het in den herfst en in het vroege voorjaar koud kon zijn in de boo, lijdt geen twijfel. De vraag doet zich dan ook voor, of wellicht hierin mede een oorzaak gelegen is van het verblijf der boodieren van Kerstmis tot Lichtmis op de "moederboerderij". In Januari toch komen zeer dikwijls lage temperaturen voor en deze maand geldt algemeen als de koudste.
Ik heb deze theorie voorgelegd aan eenige Schoonebeekers, die met het boo-bedrijf zeer vertrouwd zijn en van wie een enkele zelfs booheer is geweest. Zij allen achtten haar juist; een gewezen booheer gaf op mijn vraag zelfs spontaan ten antwoord, dat ruimtebeperking een rol moet hebben gespeeld bij de afwijkende opstelling van het vee.
Een en ander steunt op gelukkige wijze de meening van den heer Uilkema, dat de zoogenaamde Friesche opstelling op dezelfde wijze verklaard moet worden. Hij zegt namelijk in zijn boek "Het Friesche boerenhuis" (Leeuwarden, 1916), dat men misschien van oordeel zal zijn, dat de Oud-Friesche greidboerderij een andere opstelling van het vee gedoogde, en wel die, welke in het midden en Zuiden van ons land gebruikelijk is, namelijk de zoogenaamde Hollandsche stalinrichting, waarbij de dieren met de koppen naar het midden staan gericht, doch dat een dergelijke opstelling een ongewenscht nevengevolg zou hebben gehad. "Het stalgebouw zou namelijk daardoor eene breedte van minstens 10 m verkrijgen en gegeven zijne constructie, naar evenredigheid hooger worden. De kubieke inhoud zou dus zoodanig worden opgevoerd, dat de daarmee gepaard gaande verlaging van temperatuur in het gebouw eIken veehouder in vroeger tijd van een dergelijke stalinrichting
zou hebben doen afzien." (blz. 78). '
Uilkema was blijkbaar niet bekend met het bestaan der booën.
Nu ik deze bestudeerd heb, ben ik meer dan ooit er van overtuigd, dat Uilkema met de bovenstaande redenering den spijker op den kop geslagen heeft.
Voorts kunnen de booën ons nog eens opnieuw leeren, dat men bij de bestudeering van een bepaald type boerenhuis zijn onderzoek niet uitsluitend tot het verspreidingsgebied daarvan moet beperken,
Ten slotte nog een enkel woord over de benaming "boo", welke ook als "boe" en in het eigenlijke Nieuw-Schoonebeek zelfs als "bau" voorkomt. In de Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1939 (Aanhangsel, blz. 33, noot) wordt verwantschap met het Deensche "bij" (= boerderij) verondersteld. Ik kan dit niet beoordeel en, doch het Woordenboek der Nederlandsche Taal (lIl, 1 : 51-52) zoekt het minder ver. Onder boede wordt vermeld: "oudere, oorspronkelijke vorm van een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, dat vanouds alom bekend, in de nieuwere Nederlandsche schrijftaal slechts bij uitzondering voorkomt, doch in allerlei jongere, naar gelang van den tongval verschillende vormen door de meeste gouwspraken bewaard is."
Onder meer worden genoemd : Noord-Holland, boed; Drente, hoe; Friesland, bode, bodde; Oost friesland, boe, bo; Noord-NederDuitschland, boo'e.
"De beteekenis is van ouds geweest: klein, gering gebouwtje, dienende tot bergplaats, of ook tot woning van dieren of menschen.
Thans alleen nog in toepassing op eene kleine schuur of loods, meestal van planken, dienende tot bergplaats van hout, kolen, stroo, gereedschap, enz., soms ook van varkens, schapen en ander klein of jong vee; in Drente bepaaldelijk eene hut of een stal in het veld tot tijdelijk verblijf der koebeesten."
De zaak schijnt hiermede duidelijk.