De Bo van Schoonebeek
|
De bo van Schoonebeek,
een raadselachtige exploitatievorm
DRS. J. N. H. ELERIE EN DR. G. SMIT*
Vrijwel iedere kenner van de geschiedenis en aardrijkskunde van Drenthe heeft te velde, dan wel in de literatuur, de booën van Schoonebeek ontmoet, de merkwaardige oude schuren op de groenlanden langs het Schoonebekerdiep. Het waren veeschuren die vroeger een deel van het jaar bewoond werden en die het vee herbergden dat ver van het dorp graasde en 's avonds in deze schuren ingeschaard werd. Daarom kan men de boo kenschetsen als een t.o.v. de nederzetting geïsoleerd gelegen veestal die gedurende een deel van het jaar voor de stalling van vee gebruikt werd en dan ook als woning diende. De bo was verbonden met één of meer moederbedrijven in de permanente nederzetting en lag binnen het toebehoren van deze nederzetting. Men kan de bo in beperkte mate vergelijken met de tijdelijk bewoonde stallen in de almen die een essentieel onderdeel van de Alpen ekonomie vormen en ook een nauwe band onderhouden met de moederbedrijven in de Alpendalen. Ook deze vormden een onderdeel van een ekonomie die vrijwel verdwenen is.
Als exploitatievorm had de bo in Westeuropa, althans in de vorige eeuw, een zeer beperkte verbreiding. Behalve in het gebied van Schoonebeek trof men booën aan in het aangrenzende Duitse gebied, eveneens langs genoemde beek, maar ook elders in Nedersaksen. Zo trof men in het Emsdal talrijke 'Ställen' aan op de zandtongen van het Bourtanger Moor. In het voormalige Drentse hoogveengebied bestaan evenwel aanwijzingen die overeenkomstige vormen van vetweiderij doen vermoeden. Nog omstreeks 1900 worden in de groenlanden langs de Mussel A in de marke van Valthe enige honderden guste koeien gemeenschappelijk geweid. De beide 'Ossebruggen' verwijzen naar de meest oorspronkelijke vorm van deze exploitatie. Hadders vermeldt, dat de kudde vroeger dag en nacht onder toezicht van een 'koeheer' stond en dat deze in de nabijheid van de weidegronden z'n hut bouwde. Zoals in dit verhaal blijkt zijn er echter in meer gebieden exploitatievormen geweest die vergelijkbaar zijn met de booën. zoals wij deze kennen.
De genoemde Duitse 'Ställen' waren eveneens nauw verbonden met moederdorpen maar ontwikkelden zich vaak tot permanente nederzettingen. Hetzelfde geschiedde in Engeland. zoals elders in dit artikel blijkt. Zo is ook Nieuw Schoonebeek ontstaan in het gebied waar eertijds veel boën voorkwamen.
De identiteit en herkomst van deze veeschuur, het merkwaardige karakter van de exploitatievorm, de verbreiding daarvan en het vermoeden dat de boo een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van talrijke permanente nederzettingen, dit alles heeft verscheidene auteurs aan het denken gezet en geleid tot, soms speculatieve, beschouwingen m.b.t. deze zaken. In dit artikel trachten we in deze ook een standpunt te formuleren, waarbij we nagaan hoe de boo agronomisch ecologisch functioneerde, welke de aard was van de relaties tussen de boo en het moederbedrijf en beantwoorden we tenslotte de vraag hoe de boo oudtijds functioneerde binnen een groter sociaal economisch verband. De etymologische verklaring van het woord boo brengt ons niet ver wanneer we proberen de identiteit van deze veeschuur te vinden. Boo is afgeleid van 'boede', dat ook als stam diende van woorden als 'bouwen' en 'boedel'. Volgens Mueler en Kluyver is boo van oud Germaanse oorsprong en betekent 'klein gebouwtje, dienend tot bergplaats of ook tot woning voor dieren en mensen. Andere woordenboeken vermelden het tijdelijke karakter van een bouwsel of de lichte konstruktie. Zo het Engelse 'booth', waarvan de uitspraak het Oude Schoonebeekse 'boe' nabij komt.
Het agronomisch ecologisch en ekonomisch functioneren van de bo
De booën van Schoonebeek lagen in de vorige eeuw alle ten zuiden van de tegenwoordige hoofdweg van Schoonebeek, te midden van de groenlanden en in een lange keten evenwijdig aan het Schoonebekerdiep. De reeks begon ten oosten van de Ellenbeek. De oudere topografische kaarten en kadastrale kaarten tonen duidelijk dat de groenlanden van Oud Schoonebeek een andere perceelstruktuur hadden dan die van het (latere) Nieuw Schoonebeek. In Oud Schoonebeek overheerst in de groenlanden de stroken verkaveling. De stroken zijn onderdeel van de zg. 'opgaanden'. De 'opgaanden' zijn opstrekkende kavels die het dorpsgebied vullen vanaf het diep in het zuiden tot aan de marke van Noord en Zuidbarge in het noorden. Ten oosten van de Ellenbeek wordt de strokenverkaveling op de groengronden echter voortdurend onderbroken door een onregelmatige blokverkaveling, welke oostwaarts steeds meer gaat overheersen. Deze onregelmatige verkaveling wordt veroorzaakt door de boën en de daaraan grenzende terreinen: de 'belt' en het 'maogien'.
Op bijgaande tekening ziet men dat de kern van het boo terrein gevormd wordt door het 'maogien' (madetje, klein hooiland). De belt ligt iets hoger en diende eertijds als inscharings en verzamelkamp voor het boo vee. De boo, met aangrenzende hooischuur, ligt vaak aan de voet van de belt (= hoogte); in andere gevallen liggen beide gebouwen midden op de belt. Deze belt is meestal een natuurlijke hoogte. In de lage groenlanden komen namelijk talrijke zand opduikingen voor; soms verhoogde men die nog om de grootste wateroverlast te vermijden. Made en belt zijn omgeven door een diepe sloot, welke buitenwaarts begrensd wordt door een wal, waarvan het materiaal uit uitgegraven slootaarde bestaat. Hierdoor zijn de belt, maar vooral het hooiland, beschermd tegen overstromingen van het Schoonebekerdiep. Rondom het boo terrein vindt men de weiden, de groenlanden in het dal van het diep. Deze.boo weiden' worden 'heuving' genoemd; over de betekenis van deze naam spreken we elders.
Via een opgehoogd en aan weerszijden besloot zandweggetje met berken stond de belt in verbinding met de hoogveenheide in het noorden. Deze veedrift werd, weg naar de heide, ook wel 'berkendiek' genoemd, maar een kenmerkende naam is ook 'ossendiek', wat wijst op de eertijds belangrijke ossenhouderij op de boo. De diek werd tegen de vaak optredende wateroverlast opgehoogd met palen, rijshout en zand.
Een zeer belangrijk element van het boo systeem was het maogien'. Dit goed gedraineerde kompleks van twee hektare hooiland werd vroeger zeer zwaar bemest en leverde veel hooi, dat opgeslagen werd in de hooischuur en dat uitsluitend het boo vee ten goede kwam. Het maogien werd niet beweid, maar drie keer per jaar gemaaid: de eerste twee sneden werden tot (rijk) hooi verwerkt en opgeslagen als wintervoer. De derde snede werd in oktober direkt als groenvoer aan het pas gestalde boo vee verstrekt.
In de herfst en gedurende een groot deel van de winter woonde de 'boo heer', die in dienst stond van een eigengeërfde uit Schoonebeek, in een klein afgetimmerd gedeelte van de boo. Hij woonde vanaf lichtmis (2 februari) tot mei op de boo, trok daarna naar de boerderij waar hij meehielp met het gewone boerenwerk, maar betrok vanaf oktober tot kerstmis opnieuw zijn primitieve woning. Zijn aanwezigheid was noodzakelijk ten tijde van de stalling van het vee op de boo. Vanaf mei tot oktober graasde het vee in de weilanden rondom de boo, het overnachtte dan buiten. De boo heer had dan doorgaans een vijftigtal runderen onder zijn beheer, meest jongvee. In de herfst, wanneer de groengronden geleidelijk drassiger werden, bleef een twintigtal jonge vaarzen en ossen over als boo vee, de overige dieren gingen naar de boerderij in het dorp. Deze twintig jonge dieren verbleven 's nachts in de boo; ze werden in de vroege morgen naar de aangrenzende heuving (dus de morgenweide) gedreven, waarna ze naar de hoger gelegen heide geleid werden voor een lange graasdag. Deze tocht voerde over de ossendiek. 's Avonds laat kwam het vee via deze diek terug, werd even ingeschaard op de belt, vervolgens gestald en gevoerd op de boo. Dit beweidings en stalpatroon duurde van oktober tot mei, met een onderbreking van zes weken in de winter.
Het is duidelijk dat boo en vetweiderij bij elkaar horen. De veeschuren lagen op vrij grote afstand van de permanente nederzetting met de moederbedrijven. Bij de boo eksploitatie behoefde het vee niet de zeer grote afstand van het graasgebied tot de boerderijstal af te leggen; zulke verre dagelijkse tochten zouden tot veel gewichtsverlies leiden. Het jonge vee profiteerde in het lente en zomerseizoen van de groenlanden, in het koudere seizoen van de morgenweide, maar vooral van de struikheide en het vele hooi van het maogien. De veel kortere dagtochten die het boo vee maakte en waarbij bovendien veel gegraasd werd passen eveneens bij deze vetweiderij. Opvallend is dat deze voornamelijk buiten het echte graasseizoen plaats vond: de struikheide bloeit tot ver in de herfst en is dan nog rijk aan voedsel. Juist dit 'offseason' karakter schonk de vetweiderij een eigen plaats in de veehouderij van de naaste en verdere omgeving, en ook een eigen plaats in de veehandel en op de veemarkten, waar immers veehouders met andere bedrijfstypen en vlees konsumenten elkaar ontmoetten. Het boo vee bestond uit jonge ossen en vaarzen (één tot driejarige koeien).
Vóór 1900 lag de nadruk op jonge ossen; vandaar de naam 'ossendiek' en de naam 'ochsenstalle' aan de overzijde van het Schoonebekerdiep in de Ringer Weusten. De 3 à 4-jarige ossen werden na de vetweiding verkocht aan ossenkooplieden uit Purmerend en via Den Ham (0v.) aan kooplieden uit de Duitse Rijnprovincie.
Reeds in de l4e en 15e eeuw ontwikkelden de IJsselsteden zich als belangrijke aanvoerpunten van vee uit de Nederlandse en Duitse kuststreken. Van hieruit werden in de herfst. de grote kudden naar de belangrijke veemarkten in Keulen en Münster vervoerd. Ongetwijfeld zullen de dieren dicht bij de grote steden nog wat verder zijn gemest alvorens ten behoeve van de stedelijke burgerij geslacht te worden; rondom de steden trof men immers vaak vetweiderij aan. Interessant in dit verband zijn de zogenaamde Osseweiers Gilden, die in veel steden een monopolie positie innamen m.b.t. het vetweiden en slachten van ossen.
Ook elders in Noordwest Duitsland vond men een sterke verbreiding van de vetweiderij. Met name de 'Marschenrinder' hadden vooral vanaf de 16e eeuw in de Duitse Rjjnsteden een uitstekende reputatie als slachtvee. Vanaf de late middeleeuwen werden grote delen van de 'Marschen' ontgonnen ten gunste van de veehouderij.
Een systematisch veldnamen onderzoek binnen Drenthe zou meer inzicht in de omvang van de vetweiderij kunnen geven.
In veel Drentse beekdalen komt men regelmatig namen als Osdiek, Ossestukken en dergelijke tegen. Ook veldnamen die verwijzen naar vroegere weidestallen zijn geen uitzondering. Booij vond in een uitgebreid onderzoek binnen de gemeente Westerbork namen als Booi en Booismaat. welke mogelijk verwijzen naar een voormalige boo. Ook Stalingsberg. Valtemaat. Stellanden. Keethorst en Zeelbinken zijn waarschijnlijk aanwijzingen voor een plaatselijke veeschuur.
Na 1900 hield men in Schoonebeek meer vrouwelijk jongvee, dat een uitstekende reputatie genoot als fok en mestvee: deze dieren werden voornamelijk in Drenthe afgezet. Leutscher schrijft de goede kwaliteit van het boo vee toe aan de dagelijkse afwisseling van beweiding in het koudere seizoen: de jonge heide zou een positieve invloed op de kwaliteit van het vee gehad hebben. Men kan er aan toevoegen dat het langdurig verblijf in de buitenlucht gedurende het koudere jaargetijde bijdroeg tot de vorming van een gehard slag jongvee: de kopers daarvan liepen weinig risiko. Het boo vee ging van kerstmis tot lichtmis, dus gedurende zes weken, naar de stal van het moederbedrijf. Deze tijdelijke verhuizing ging met allerlei traditionele en feestelijke gebruiken gepaard. Over de betekenis van deze tijdelijke verhuizing en verzorging van het boo vee op de boerderij bestaan verschillende opvattingen. Karst en Landweer schrijven deze maatregel toe aan het gebrek aan voedsel op de boo: het boo hooi zou dus ontoereikend zijn om de omstreeks twintig jonge dieren te voeden. Dit kan heel goed waar zijn: de zeer zwaar bemeste hooilanden konden onmogelijk meer opbrengen. Bij de dagelijkse tochten van en naar de boo ging bovendien veel mest verloren. Volgens Staring had een volwassen koe in de vorige eeuw ongeveer 2000 pond hooi per jaar nodig. Een jong dier van de boo kon wellicht volstaan met 1200 à 1500 pond. hetgeen neerkomt op een jaarlijkse hooi behoef te van de boo van 20 x (1200 -1500 pond) = 24.000 à 30.000 pond hooi. Dit zou dan moeten worden opgebracht door 2 ha. hooiland, ofwel 12.000 à 15.000 hooi per ha. Dergelijke opbrengsten werden in ons land in de vorige eeuw nergens bereikt. Zelfs bij gunstiger berekeningen blijkt de hooivoorziening van het boo - vee ontoereikend te zijn: des te meer blijkt dat de begrazing van de morgenweide en de heide een belangrijke bijdrage tot het wintervoedsel leverden.
Van der Molen denkt dat ook de lagere temperaturen van januari de oorzaak van de tijdelijke overplaatsing waren. Ook dit argument kan men onderschrijven: wanneer het vee wegens barre winterse omstandigheden op de boo - stal moest blijven betekende dit tevens een ekstra - aanslag op de hooivoorraad.
Het komt ons voor dat het op de boerderij verblijvende boo – vee profiteerde van het stro van de rogge die op de Schoonebeker akkers werd verbouwd. Men moet zich trouwens niet teveel voorstellen van deze tijdelijke stalvoeding: in de vorige eeuw hield men vaak teveel vee op de winterstal over en in het voorjaar waren de koeien verzwakt en sterk vermagerd. Maar het boo – vee kon na de terugkeer op de boo (2 februari) gevoed worden met aanzienlijke restanten hooi. Op deze wijze konden de boeren op de voorjaars - markten aan de bezoekende veekopers weldoorvoed jongvee aanbieden.
Zo konkluderen we dat de boo - eksploitatie een produktie richting is die zowel geworteld is in het moederbedrijf als een aanvullend karakter heeft m.b.t. de eksploitatie van dit bedrijf. Stellig was de verkoop van ossen een belangrijke aanvulling op het geldelijk inkomen van het moederbedrijf.
Aangezien recente studies steeds meer licht werpen op middeleeuwse veemarkten en op een wijd vertakt net van wegen waarlangs vee naar de markten gedreven werd, mogen we een hoge ouderdom van de boo - eksploitatie aannemen.
Hoewel de vetweiderij van ossen in de middeleeuwen waarschijnlijk nog een vrij incidenteel en lokaal karakter bezat, valt in de 13e en 14e eeuw een sterke verbreiding te konstateren. Daarom is het ontstaan van de boo nauw verbonden met het ontstaan en de groei van steden en de kommerciële veehouderij. Men denke aan de ossenmarkten die men in tal van middeleeuwse steden aantreft.
Verder is de boo te beschouwen als een eksploitatie van ver buiten de nederzetting gelegen inferieure graasgebieden van verschillende aard. Het enige element van het boo systeem dat veel arbeid en onderhoud kostte, dus intensief werd benut, was het 'maogien'. Dit hooiland kompleks onderscheidde zich van de historische hooilanden uit de omgeving door grondige drainage en zeer zware bemesting, waardoor de opbrengsten bijzonder hoog waren, terwijl de Drentse en Twentse hooilanden uit de vorige eeuw nauwelijks bemesting kregen en bovendien werden beweid.
Typerend voor de boo eksploitatie is dat de boo heer een vrijgezel was. die een groot deel van het jaar op het moederbedrijf werkte. De stichting van een permanent bewoond gezinsbedrijf ter plaatse van de boo was tot de negentiende eeuw ekonomisch niet mogelijk.
Een groot obstakel voor de ontginning van de hogere gronden in Nieuw Schoonebeek werd gevormd door de kwaliteit van deze grond. De hoogveen en heidegronden waren moeilijk te ontginnen; dit vereiste een grondige drainage en zware bemesting. Karst noemt de modernisering van de landbouw in het begin van de 19e eeuw de oorzaak van de ontginnings aktiviteiten in Nieuw Schoonebeek, die de ondergang van de booën inluidden.
Dankzij de opkomst van de boekweitkultuur en de hoge prijzen van dit gewas nam de waarde van de hoogveenheidegronden toe, hetgeen de aanleg van akkers bevorderde. Bij deze akkers ontstond permanente bewoning. Op de topografische kaart van 1850 ziet men de ontginningsbedrijven en hun akkers zich langs de weg van Oud naar Nieuw Schoonebeek verbreiden. Volgens Karst waren aan het grondbezit in het oostelijke dorpstoebehoren vroeger ook hand en spandiensten verbonden. Vele Oud Schoonebeker verkochten hun grond bij de booën om van deze lasten af te komen.
Voor 1880 was er al sprake van een lichte achteruitgang van het aantal Schoonebeker booën. In 1645 telde men 32 'booёn', in 1654 waren er 27 volle booën, deze waren verdeeld over 34 eigenaren. Onder deze 34 bezaten 22 een volle boo, 8 een half aandeel en 4 moesten genoegen nemen met een kwart aandeel. In 1777, maar ook in 1811, telt men 22 booën, in dit laatste jaar is nog geen spoor te vinden van ontginnings aktiviteiten in Nieuw Schoonebeek. Na 1809 komen de Duitse kolonisten met hun boekweitkultuur, in 1835 telt men slechts 14 booën. Van 1645 tot omstreeks 1810 doorstonden booën de konjunkturele schommelingen in de vee prijzen blijkbaar redelijk. Omstreeks 1800 is echter de tijd van de omvangrijke Europese veehandel grotendeels voorbij. De meeste regio's konden tegen die tijd in hun vleesbehoefte voorzien. De landbouw krisis van 1819 tot 1850, met zeer lage prijzen voor het dierlijk produkt, werd slecht doorstaan; uiteraard beïnvloedde dit ook de opkomst van de boekweitkultuur.
De oorsprong van de bo
Na onze analyse van het agronomisch ekologisch en ekonomische funktioneren van de boo zijn we beter in staat de vraag naar de oorsprong van deze veeschuur te beantwoorden. We stuiten dan nog op vele moeilijkheden wegens het gebrek aan historische gegevens.
Naarding meent dat de boo het oertype van de middeleeuwse kolonisatie in Drenthe was. Met behulp van de boo zouden riddergoederen en vervolgens kloosters Drenthe hebben gefeodaliseerd en de onontgonnen wildernissen hebben gekoloniseerd. De naam van de weide rondom de boo luidt 'heuving'; volgens Naarding betekent deze naam: hoving = behorende tot het hof = behorend tot het riddergoed!
Dit riddergoed kwam volgens hem met de Franken in de 9e en 10e eeuw vanuit het zuiden Drenthe binnen. Zulke hoven zouden alle omliggende wildernissen als 'heuving', dus als hofhorig gebied hebben geusurpeerd, totdat de Drentse opstand van 1227 daaraan een einde maakte. De Drenten zouden nadien de boo techniek hebben overgenomen.
In 1963, één jaar na zijn publikatie over de boo, schrijft Naarding dat het systeem van Frankische ridder goederen werd bestendigd en uitgebreid door het bisschoppelijke systeem. Van Lotharingse hoven als Uffelte straalde de Frankische invloed over Drenthe uit: Drenthe werd sterk gefrankiseerd door de invloed van het Frankische christendom, de bouw van Frankische hoeven, bewoond door Frankische kolonisten, werkend met Frankische bedrijfsmethoden enz.
Hij suggereert in sterke mate dat de Drentse essen een Frankisch importverschijnsel waren; de Franken brachten volgens hem het drieslagstelsel en nieuwe bemestingsmethoden.
Naarding onderscheidt drie typen hoven: de hof die in elk dingspil zou voorkomen (dus in totaal zes); de hof die in elk kerspel voorkwam of was geprojekteerd, en een derde type, dat als centrum van kolonisatie fungeerde. Juist dit derde type treft men volgens Naarding in vele Drentse dorpen aan: vele Drentse families met de naam Hoving zouden oorspronkelijk hof, riddergoed bewoners zijn geweest! Deze families zouden de eigenaren van de boo's zijn geweest, vandaar de naam 'heuving' rondom de boo.
Men kan Naarding tegenwerpen, dat men in tal van Drentse nederzettingen de oudste woonkern, de kiemcel, aantreft met de namen woerd en olde hof. Zo in Haren, Onnen, Langelo, enz., waar de oudste kern bestaat uit een drie tot zes 'olde hoven', waarbij elke boerderij een flinke aansluitende huisakker heeft. Deze zijn reeds vóór of in de vroege middeleeuwen gesticht, dus al ver vóór de 9e en 10e eeuw! In de tweede plaats weten we dat het hofstelsel maar zeer beperkt Drenthe is binnengedrongen. Er waren vóór 1250 in Drenthe slechts hoven met horigen in Emmen, Uffelte en Peelo, terwijl van de hoven in Anlo en Norg niet zeker is of er ooit horigen aan waren verbonden. Daarmee is de Frankische invloed van Naarding opnieuw sterk verminderd. De invloed van de hoven en van het bisschoppelijk systeem was uiterst beperkt en zoals uit de studie van de Drentse molens blijkt, slechts werkzaam in de moerassige randen en langs krachtig stromende beken.
Wat betreft de kolonisatie en ontginnings aktiviteiten van de wereldlijke en geestelijke machten: men komt steeds meer tot de overtuiging dat het netwerk van rurale nederzettingen en het 'frame' van de inrichting van de nederzettings toebehorens in, West Europa reeds aanwezig waren vóór de komst van de wereldlijke overheden en hun ontginningsdrang, zo ook vóór de komst van de geestelijke overheden met hun kerk bouwen kerkelijk ruimtelijke organisaties als kerspelen. enz. De bevolking van West Europa, ook van de terpen en zandgebieden in onze omgeving, groeide sterk in de 7e, 8e en 9e eeuw, hetwelk leidde tot de uitgroei van de bestaande nederzettingen en eigen kolonisatie vanuit overbevolkte dorpen. Aldus ontkennen wij dat de boo een oertype was van de middeleeuwse Frankische kolonisatie in Drenthe.
Het is dan merkwaardig dat Naarding geen relatie zoekt tussen de komst van de Cisterciënzers en de verschijning van de booën. In een artikel van 1947 geeft hij hoog op van de aktiviteiten van de Cisterciënzer kloosters in Assen en Ruinen Dikninge, resp. gesticht +/_1240 en +/_ 1140. Zij zouden grangia's hebben gehad en Naarding stelde deze gelijk met booën. Het klooster van Ruinen Dikninge was, om te beginnen, geen Cisterciënzer maar een Benedictijner klooster. Over het Asser klooster schrijft Naarding: dit had een boo op de Roderwolder maden bij het Peizerdiep, een tweede even ten zuiden van Groningen aan de Drentse A. één onder Halen (ten zuiden van Assen), één onder Erm en twee bij Coevorden. In de gedachtengang van Naarding zou de boo dus door de Franken zijn geïmporteerd en later onder de naam grangia als kerkelijk bezit worden geëksploiteerd.
De Frankische import is al onwaarschijnlijk, maar: waren de grangia's booën, zoals we deze bij Schoonebeek aantroffen? Werkten de Cisterciënzers met boën in het kader van hun ontginnings en eksploitatie technieken? Is de boo een uitvinding van de Cisterciënzers? Het antwoord op deze vragen is niet eenvoudig te geven.
Over het werk van de Cisterciënzers is in de laatste jaren meer bekend geworden. Hun opkomst valt in de perioden van +/_1130 tot +/_ 1230; zij streefden naar een ascetische levenswijze en isolement. In dit kader hoort hun voorkeur voor vestiging op woeste grond, die zij in kultuur wilden brengen. Het liefst hadden ze gekonsolideerd bezit dat onafhankelijk was van de landbouwende boerenomgeving, terwijl ze oorspronkelijk ook geen beroep wilden doen op de arbeidskrachten uit de omgeving. Maar het was in de latere middeleeuwen moeilijk om zich totaal geïsoleerd te vestigen; al spoedig ontstond een eksploitatievorm waarin, naast de monniken zelf, lekebroeders (conversi) en gehuurde werkers werden opgenomen. Het isolement t.o.v. de lokale bevolking mislukte vaak; al spoedig werd land aan de orde geschonken, waarbij veel verspreid liggend land van boeren. Zelfs werd er land aangekocht. Bij het Cisterciënzer streven naar afgerond bezit verdrongen de monniken zelfs de lokale bevolking, uitgekochte boeren werden lekebroeders.
Men stelt dat de Cisterziënzers niet zozeer vernieuwers in de landbouw waren als wel uitnemende managers van op den duur door hen gekonsolideerd bezit. De Cisterciënzer abdijen hebben in de 12de en vooral in de 13de eeuw een belangrijke rol gespeeld in de rationalisatie en organisatie van de agrarische produktie. Deze nieuwe oriëntatie speelde in op de opkomst en groei van de stedelijke markt. In dit opzicht vervulden de abdijen wel een duidelijke pioniersfunktie.
In de literatuur treedt verwarring op bij de interpretatie van het woord grangia: zowel de afgeronde eksploitatie als de bedrijfsgebouwen van de Cisterziënzers worden grangia genoemd. Een ekstra moeilijkheid is dat ver afgelegen bedrijfsgebouwen ook grangia worden genoemd, zodat vele auteurs uithoven en grangia's gelijkstellen. In vele gevallen werden dergelijke uithoven (voorwerken) verkegen door schenking, aankoop of ruil.
De grootte van de grangia (onderneming) moet ongeveer 250 ha zijn geweest; deze grote bedrijven werden uitnemend bestuurd.
Waren de door Naarding genoemde grangia's booën? In Engeland heetten de zuivel boerderijen en veefokkerij bedrijven van deze geestelijke orde: vaccariae, de tijdelijk gebruikte veeschuren heetten logia. Het onderzoek van Donkin wijst uit dat een logia bestond uit een groep tijdelijk gebruikte veeschuren (koestallen) met een zeer eenvoudige akkommodatie voor de herder. Zij kwamen o.m. voor op de overgang van een rivierdal naar de hogere oevers. Verscheidene hedendaagse dorpen stammen af van deze logia's.
Iedere logia werd geleid door een 'keeper', die gewoonlijk 20 runderen of een klein meervoud daarvan, verzorgde. In de booën van Schoonebeek stalde men ook 20 stuks vee, zoals we zagen.
De konklusie ligt voor de hand: de Schoonebeker booën tonen veel overeenkomst met de logia's, zijn overeenkomstig gesitueerd en ontwikkelden zich eveneens tot permanente nederzettingen. Maar waren de grangia's bij Roderwolde, Groningen, Halen, Erm en Coevorden logia's? Ze worden niet met naam aangeduid!
Klungel en Boersma vonden in de dalen van de Drentse Aa, het Peizerdiep en het Eelderdiep 'veenterpjes', die in lange snoeren of in kleine groepjes evenwijdig aan deze beken waren gesitueerd. Waarschijnlijk ressorteerden ze eertijds onder de zanddorpen van de omgeving: Haren, Helpman, Groningen, Eelde en Peize, waarvan ze ver verwijderd waren. Alleen al in het kolossale Harener dorpstoebehoren telde men dicht bij het Paterswoldsemeer meer dan zeventig van dergelijke terpjes. De auteurs vermoeden dat hier sprake is van overblijfselen van booën. Hun grootte (10 bij 15 meter) is wat kleiner dan die van de Schoonebeker booën. Ze dateren uit de 12e –13e eeuw, dus ten tijde van de stichting van het Cisterciënzer klooster in Assen, dat ter plaatse van de latere Groningse stadswijk Corpus den Hoorn, dus in het veenterpen gebied, een grangia had. Deze schuren grensden echter niet aan hogere gronden; dit - en het grote aantal - wijst er eerder op dat deze schuren anders werden gebruikt. Men moet zich voorstellen dat alle dorpsvee gedurende de korte tijd dat deze, ver van de nederzettingen gelegen, veen streken beweid baar waren, hierheen gedreven werd. De veeschuren werden dus o.i. alleen 's zomers gebruikt.
Zo menen we dat Naarding ten onrechte de genoemde grangia's gelijkstelt met booën van het Schoonebeker type. Het is wel mogelijk dat sommige uithoven over één of meer booën beschikten (door schenking of aankoop). In het gebied van de veenterpjes zullen de Cisterciënzers een aantal veeschuren in bezit hebben gehad; zeer waarschijnlijk was het merendeel van deze schuren bezit van de zanddorpen.
Het komt ons hoogst onwaarschijnlijk voor dat de Cisterciënzers de boo hebben geïntroduceerd als belangrijke pionier van de vernieuwing in de landbouw en veehouderij. De boo was door de rurale bevolking zelf ontwikkeld ! De tientallen veenterpjes wijzen op belangrijke veehouders aktiviteiten van de Drentse samenleving. Uit recente studies blijkt dat in de 12e en 13e eeuw de veehouderij in Drenthe veel belangrijker was dan de akkerbouw. De essen waren toen van geringe omvang, het rundvee vond zijn voedsel in de beek dalen én in de bossen op de hogere zandgronden. Er zijn zelfs aanwijzingen voor een bloeiende Drentse veehandel. De veemarkten in Roden, Rolde en Zuidlaren zijn erg oud, de laatste wordt al in 1232 vermeld (dus ten tijde van de stichting van het klooster in Assen!). Naarding vermeldt dat in dat jaar de Groningers op marktdag Zuidlaren veroverden en als buit meevoerden 'infinita pecora', oneindig veel (rund?)vee. De kommerciële aktiviteiten waren een aangelegenheid van de Drentse boerenbevolking, de Cisterciënzers hebben hoogstens een beperkt aandeel hierin gehad!
De bo was geen 'oertype van de middeleeuwse feodale kolonisatie', evenmin een sleutel element van Cisterciënzer ontginnings aktiviteiten. Hoe moeten we de boo dan plaatsen? In de 9e – 10e eeuw werden de Drentse beek dalen met hun woeste vegetatie geleidelijk herschapen tot weilanden en hooilanden. Daardoor kon de rundveehouderij zich krachtig ontwikkelen.
Het tijdperk van de direkte agrarische konsumptie, dat vanaf ca. 500 in het gewest geheerst had, naderde in de 12e eeuw zijn einde. Er kwam een tijdperk dat een deel van de niet agrarische bevolking en zelfs een deel van de agrariërs voor een deel hun behoeften voorzagen op de markt. De boo, met als kern het kleine, intensief geëksploiteerde hooiland en georiënteerd op de verkoop van jong mest en fokvee, past in de zich snel ontwikkelende ekonomie van het W est Europa van de grotere dorpen en opkomende steden. Daarbij was de boo het ingenieuze antwoord op de vraag hoe nederzettingen hun verre overhoog en laag terreinen rendabel konden eksploiteren.
Literatuur en aantekeningen
1 B. Taacke und B. Lehmann, Die Norddeutschen Moore, 1912, p. 74.
2 J. Hadders Azn., 100 jaren Valthermond, 1953.
3 Mueler en Kluyver, Woordenboek der Nederlandse taal.
4 G. J. Landweer, De booën te Schoonebeek en Zuid - Drentsche melkmeisjes. Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1915, p. 137-154.
5 W. J. Alberts, De economische betrekkingen van Overijssel met de aangrenzende territoria in de l4de en 15de eeuw. Verslagen en mededelingen vereniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis LXXI 1956.
6 W. Slob, Het Osseweyers gilde en het verre vere. Hollandsch Landbouwweekblad 35.
7 W. Abel, Geschichte der Deutschen Landwinschaft, 1962.
7a A. H. Booij, Met namen in Börck. z.j. (1979).
8 J. J. Leutscher, De 'Boo', een oud veehouders bedrijf in Schoonebeek. Gezinsbode, febr. 1965.
9 W. C. H. Staring. Huisboek voor den Landman in Nederland. Haarlem 1860.
10 S. J. van der Molen, 'De Schoonebeker booën. hun dienst en hun bouw', Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aard. Genootschap 1940, p. 1-12.
11 Zie noot 6, p. 291. 1 12 J. Naarding. 'De boo', Driemaandelijkse Bladen 1962, p. 90-93.
12 J. Naarding, De toponymie van het Drentse esdorp, in: Het esdorp. Bijdr. en Mededelingen der naamkunde commissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, 1963, p. 23-47.
13 G. Smit, V. H. M. Timmer en J. Wieringa, 'Aspekten van de historische geografie van Langelo', Driemaandelijkse Bladen, 1977, nr. 4, p. 129-149; ook: G. Smit, Aspekten van de historische geografie van Langelo (vervolg), Driemaandelijkse Bladen, 1978, nr. 3, p. 100-106.
14 B. H. Slicher van Bath, Drenthe en de Veluwe in de schriftelijke overlevering vóór 1250, Tijdschr. voor Ec. en Soc. Geografie 65 (1974), p. 134-138.
15 ‘Graan molens', door G. Smit en A. J. M. Schreuder, in: Molens in Drenthe, Meppel 1979, p. 47-84.
16 F. Cheyette. The origins of European villages, Joumal of Economic History, march 1977, p. 183-209.
17 J. Naarding, 'Vroegere Drentse schapenteelt en over het ontstaan der Drentse essen', Tijdschr. van het Kon. Ned. Aard. Genootschap, 1947, p. 699-708.
18 R. A. Donkin, The Cistercians: studies in the !eography of medieval England and Wales, Toronto 1978.
19 M. M. Postan, The Cambridge economic history of Europe, Vol. I blz. 298, Cambridge 1966.
20 Idem, p. 77.
21 Haren, vroeger en nu, p. 29-31.
22 G. Smit, De genese van de Drentse zandnederzettingen, in: 'Recherches de Géographie rurale', afscheids- bundel voor F. Dussart, Luik 1979, p. 70-80.
23 Zie noot 19.
24 B. H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa. p. 32-33.