Bovenveen cultuur
Over genomen uit Nieuwe drentse volksalmanak 1982
De oude bovenveencultuur in Oud-Schoonebeek
HANS ELERIE,
historisch geograaf, is medewerker van de Vereniging Brede Overleggroep Kleine Dorpen in Drenthe.
Het huidige cultuurlandschap van Schoonebeek bevat verscheidene waardevolle elementen uit het verleden, zoals de buurtschappen Westeinde en Oosteinde, die uitzonderlijk gaaf bewaard zijn gebleven. Onze aandacht zal in de eerste plaats gericht zijn op het oorspronkelijke dorpsakkercomplex van Oud -Schoonebeek. Het bijzondere van deze akkers ligt vooral hierin dat zij aangelegd zijn op hoogveen. Uiteraard verwacht men in ons land geen permanente akkerbouw op veen. In de meeste veenkoloniën heeft men immers de veenlaag weggegraven om de vaste ondergrond te bereiken. Wanneer akkerbouw op veen toch plaats vindt rijzen de vragen over de gebezigde technieken en de sociaal - economische achtergronden van een dergelijke ontginningsvorm. Echter volgens vrij recente studies blijkt dat reeds in de middeleeuwen akkerbouw op veen in grote delen van hoog en laag Nederland heeft plaatsgevonden, hetgeen nieuwe inzichten verschaft in de nederzettings en occupatie geschiedenis van ons land. De bovenveen cultuur is een bijzondere vorm van akkerbouw, die onder meer belangrijke technieken vereist op het gebied van ontwatering, van grondbewerking en van instandhouding van de vruchtbaarheid van de veengrond.
Wij moeten echter een duidelijk onderscheid maken tussen de oude bovenveen cultuur en de jonge bovenveen cultuur. De laatste trad na het midden van de achttiende eeuw op, het was een brandcultuur, een roofbouw op tijdelijke akkers waarbij boekweit werd verbouwd. De oude bovenveen cultuur stamt uit de middeleeuwen, leidde tot een langduriger, dan wel permanent gebruik van de akkers en is in wezen veel hoogwaardiger dan de jonge brandcultuur. In Schoonebeek vond men tot voor kort beide typen bij elkaar: ten noorden van de oude op het veen gelegen dorpsakkers brandde men vaak de bovenste veenlaag af om boekweit te verbouwen. In het volgende richten wij onze aandacht voornamelijk op de laat middeleeuwse bovenveen cultuur, hier in Schoonebeek en in een ruimer geografisch kader.
De oude bovenveen cultuur: een bijzondere variant van het gemengde bedrijf .
In de Atlas van Nederland wordt Schoonebeek als nederzettingstype aangeduid als een ‘wegdorp’ op basis van een oorspronkelijk gemengd bedrijft.( Atlas van Nederland, Kaartblad IX-I) De volgende kenmerken worden aan dit type toegeschreven:
-de nederzetting bestaat uit een aantal boerderijen die langs de weg zijn gesitueerd;
-de cultuurgronden liggen achter en voor de boerderij in stroken die zich in het landschap opstrekken;
-in oorsprong was er sprake van een gemengd bedrijf op basis van de achter elkaar gelegen velddelen: bouwland, grasland en 'veld' (= woeste grond);
-de organisatie van het bodemgebruik toont verwantschap met die van de esdorpen.
Schoonebeek behoort tot dit type, maar is wel een bijzondere variant ervan onder de naam 'oude veenkoloniën', aangezien de nederzetting zich bevindt aan de rand van een oorspronkelijk hoogveen moeras, waarin de cultuurgrond van deze nederzetting zich opstrekt. De kaart toont dat deze variant vooral in Noordoost Nederland voorkomt.
Aan de hand van de kadasterkaart (Kadasterkaart 1834) en de bodemkaart (Landschapsbouwkundig onderzoek voor het RW 2 – oliewinningsproject te Schoonebeek, (Wageningen, 1977), kaart nr. 10 bodemgesteldheid.) komen we tot de volgende inzichten m.b.t. de nederzetting en zijn opstrek:
1). De hoven (boerderijen) liggen in een aantal gebroken linten op verschillende afstanden van het Schoonebeekerdiep. Deze linten volgen de lage en smalle zandruggen welke men aantreft tussen het beekdal in het zuiden en het Boertanger veen in het Noorden.
2). Door de gebroken lineaire structuur van de occupaties wordt Schoonebeek opgedeeld in een aantal buurtschappen: Westeinde ten westen van de Bargerbeek; de buurtschappen Kerkeind, Middendorp en Oosteind tussen de Bargerbeek en de Ellenbeek.
3). Binnen elk buurtschap liggen de boerderijen naast elkaar op langgerekte hoevestroken die het dorpsgebied van noord naar zuid opvullen. Deze 'opgaanden' of 'opstrekkende plaatsen' strekten zich dus noordwaarts op in het hoogveen en zuidwaarts tot het Schoonebeekerdiep. Deze merkwaardige vorm van stroken verkaveling is gebaseerd op het recht van opstrek.
Het recht van opstrek is door Hofstee (E.W. Hofstee, Het Oldambt (Groningen 1938) 153) als volgt omschreven: het eigendomsrecht dat een grondbezitter heeft op de, voor en achter zijn in cultuur gebrachte gronden gelegen, onontgonnen gronden (evt. aanwassen), voorzover ze liggen binnen de verlengden van zijn zwetsloten (grenssloten) en binnen de grenzen van zijn dorp (kerspel, kluft, buurtschap). Men ziet dan dat dit recht ook in Schoonebeek de inrichting van het cultuurlandschap heeft bepaald. De 'opgaanden' vormen parallelle stroken van verschillende breedte (50-100 meter). De opgaanden van de buurtschap Westeinde liggen niet evenwijdig met de opgaanden van de andere buurtschappen; de oorzaak is gelegen in het wat onregelmatige verloop van de assen der zandrug occupaties. Bovendien wordt het zandruggencomplex tussen Westeinde en Kerkeinde doorbroken door de Bargerbeek met zijn groenlanden.
In ons gebied staan de opgaanden loodrecht op de zandrug en de daaraan grenzende landschapsdelen (ecotopen). Iedere opgaande strook bevat dus verschillende elementen van het landschap en daardoor is iedere hoeve verzekerd van een aandeel in de verschillende kwaliteiten van het natuurlijke milieu in een 'over hoog en laag' situatie. Op deze wijze kan het gemengd bedrijf volledig functioneren. Van zuid naar noord de opgaanden volgend, zien we de hooilanden langs het Schoonebeekerdiep (de maat), vervolgens weilanden (koelanden), dan de hoger gelegen huisakkers (grösskamp). Vervolgens komt de boerderij, gelegen op de 'hof’, deze sluit aan bij de 'goorns' en een stuk grasland (rusken), ook bij het 'grösslaand bij de akker'. Verder naar het noorden strekken de 'akkers' zich in het hoogveen op. (De veldnamen werden mij beschikbaar gesteld door de heer J.Wieringa van het Nedersaksisch Intituut te Groningen) De bedrijfsvorm in ons gebied vertoonde eertijds veel overeenkomst met die van de Drentse esdorpen. In het gebruik van de bodem, van de verschillende ecotopen, stond de voortbrenging van rogge centraal (zie fig. 2). Er was echter een zwaarder accent op de rundveehouderij en met name op de vetweiderij. Vanuit de booën werden de groenlanden langs het Schoonebeekerdiep en de hoogveenheide ten oosten van de Ellenbeek geëxploiteerd. Deze vetweiderij verschafte belangrijke aanvullende inkomsten.( J.N.H. Elerie en G. Smit, De bo van Schoonebeek, een raadselachtige exploitatievorm, N.D.V. 1981, p. 1 – 11)
Schaal van 1 : 25000
Fig. 1 -Topografische kaart 1899; fragment Oud-Schoonebeek.
Het functioneren van de laat middeleeuwse bovenveencultuur
Het spreekt vanzelf dat er speciale cultuurtechnieken nodig waren om een hoogveen gebied te ontwikkelen tot een akkergebied met 'eeuwige roggebouw'. Een eerste vereiste was de ontwatering van het hoogveen, hiertoe groef men allereerst kavelsloten. Tussen deze sloten werd het land 'op akkers' gelegd. Oorspronkelijk waren dit lange, zeer smalle akkers van slechts 5 meter breed bij een lengte van 100 meter. Deze akkers werden begrensd door greppels; in de lengterichting door de 'grup’n', in de breedte door de 'kopgrupp'n' (zie fig. 3). De boer ondervond natuurlijk grote moeilijkheden bij de bewerking van dit land en bij het binnenhalen van de oogst. Om van de ene akker op de andere te komen legde hij over de 'kopgrupp'n' de zogenaamde 'bouweltoene.( Kerkespraak, jan. 1973. Gemeentearchief Schoonebeek.) Deze bestond uit een mat van essenhout en gevlochten wilgenhout ter grootte van ca. 3 bij 1 meter. De mat werd in zijn lengte over de kopgreppel gelegd, hierdoor kon de boer van de ene 'waennung' (wendakker) op de andere komen. In de 'opgaanden' vond men dus smalle, in de lengte aansluitende akkers met ieder aan het begin en einde een wendakker, waar de boer zijn paard en ploeg kon keren. Naarmate de afwatering van het veen vorderde, dichtte men soms de lengte greppels waardoor de zogenaamde dubbelakkers ontstonden. (C. C. W. J. Hijszeler, Boerenvoortvaring in het oude landschap (Assen, 1940) 31.) Wanneer de boer via deze techniek een stuk hoogveen ontgon, maakte hij ook een bescherming tegen het water dat van het onontgonnen hoogveen toestroomde, Deze bestond uit een opgeworpen veendijk geflankeerd door een brede dwarssloot.
Fig. 2 Schematische voorstelling van de bedrijfsstructuur in de 19e eeuw
Wanneer men op deze wijze het veen ontsluit, ontmoet men echter ernstige moeilijkheden, verband houdend met de eigenschappen van het veen, Het drooggelegde veen gaat inklinken. Volgens Visscher (J. Visscher, Emmen en Zuidoost Drenthe (Utrecht, 1940) 78.) bedroeg de klink van het drooggelegde veen, vanaf de oppervlakte tot de bodem van de greppels ongeveer 2/3, terwijl het onderliggende veen dan tot ongeveer 3/4 is ingekrompen. Veen met een oorspronkelijke dikte van 5 meter daalde na ontwatering in tot ongeveer 3½ meter. De omvang van de klink wordt vooral bepaald door de diepte van de ontwatering.
Door ontwatering ontstaat in de bodem ruimte waarin de lucht kan doordringen. Op deze wijze wordt de veenlaag geoxideerd. Dit proces wordt nog versterkt door de jaarlijkse grondbewerking. Aldus verdwijnt een deel van de bouwvoor in de vorm van koolzuurgas, In Duitsland, waar men vooral in de 19e en 20e eeuw veel ervaring opdeed met ontginningen op het bovenveen, hebben waarnemingen van het 'Staatliche Moorversuchsstation' aangetoond dat, gerekend over een periode van veertig jaar, het maaiveld door oxidatie elk jaar één cm. Daalde. (J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis(Amsterdam, 1974) 16.) Een meter per eeuw!
Het ploegen met den "stelploeg" ~ Plaat 17
Fig. 3 -Het ploegen met de 'stelploeg' (Uit: C, C. W, J. Hijszeler, Boerenvoortvaring in de Oude Landschap II. Van Gorcum, Assen, 1940).
Zo werd de Schoonebeker boer die vanuit de zandrug in het bovenveen opstrekte, ten gevolge van klink en oxidatie van zijn bouwland nog eens extra bedreigd door het boven water van het onontgonnen hoogveen.
Voor het behoud van de vruchtbaarheid werd door de Schoonebeker boer een zware plaggenbemesting toegepast. Bovendien kon door de extra toevoeging van organisch materiaal het negatieve effect van de maaiveldverlaging worden verminderd. Bij voorkeur maakte hij gebruik van plaggen uit het jonge veenmos, de bolster daarvan liet zich goed mengen met dierlijke mest en dit mengsel had een uitstekend vochthoudend vermogen. Vooral schapenmest werd gebruikt, elke nacht werden de schapen in hokken gestald. Maar ook speelde de rundermest een belangrijke rol. Het rundvee werd eertijds 's zomers iedere nacht in potstallen ondergebracht, deze stallen werden om de drie weken uitgemest. In tegenstelling tot elders in Drenthe werd de mest volgens Hijszeler (Hijszeler 31 e.v. ) met 'n schovel' op de wagen geladen en met een mesthaak van de wagen op de akkers getrokken. Zoals bekend werd op de esdorpen de schapemest zodanig met zand en plaggen vermengd dat deze in vierkante stukken kon worden gestoken en met de vork op de akker kon worden afgezet.
De Schoonebeker bemestingsmethode, waarin de bolster van het jonge veenmosveen een belangrijke rol speelde, had tot gevolg dat op de zandruggen achter de hoven een eerdlaag (humusdek) ontstond, die weliswaar wat dunner was dan die van de Drentse essen, maar een rijkere samenstelling van organisch materiaal had. Daar komt nog bij dat de schapenhouderij in Schoonebeek omvangrijker was dan in de Drentse esdorpen. Op de grotere Schoonebeker bedrijven telde men 60 - 100 schapen, op de kleinere 5 - 30. Volgens Tiesing telde men in de Oost - Drentse esdorpen 40 - 60 schapen op de grotere bedrijven en 6 - 20 op de kleinere.
Vanaf de middeleeuwen is het bovengenoemd systeem van plaggenbemesting in Schoonebeek toegepast. De oudste akkers: de 'goorns', met de dikste en rijkste eerdlaag, beginnen direct achter de erven en liggen nog op het zand. De latere ontginningen strekken zich in het hoogveen op en kregen in de loop der eeuwen een 40 cm dikke eerdlaag van een rijke organische samenstelling. Door de eeuwenlange grondbewerking en plaggenbemesting kon de bovenste laag van het hoogveen veraarden tot een dik zwart dek, het antwoord op de aanslagen van inklinking en oxidatie.
Booy (A. H. Booy, Het Drentse hoogveen, de dalgronden en hun toekomst, Boor en Spade 8 (1956).) spreekt in dit verband van 'bovenveengronden' of 'veenessen'. Hoe langer het hoogveen als akkerland in gebruik is des te dieper is de veraarding. Naar het noorden neemt de dikte van het humusdek geleidelijk af (fig. 4).
De bovenveen cultuur is vanaf de erven begonnen doch de ontginningen zijn niet regelmatig verlopen. Tussen de langgerekte kavels liggen hier en daar zelfs braakliggende stroken en beboste percelen, die zelfs op de huidige topografische kaart nog waarneembaar zijn. Maar ook de opstrek is ongelijk; figuur 1 toont hoe zeer de opstreklengtes variëren; plaatselijk wordt een lengte van 1250 meter gehaald.
Fig. 4 De bodemgesteldheid in Oosteinde.
De bovenveen cultuur in het ruimere kader van ontginningstechnieken
De bovenveen cultuur heeft zich niet beperkt tot Schoonebeek, men vindt deze in overeenkomstige gebieden in Drenthe en Overijssel. zoals in Roswinkel en Vriezenveen. Daar zijn ook lineaire vestigingen met bewoning op de opstrekkende kavel. Een bijzondere variant is de nederzetting Veenhof ten oosten van Gieten; hier is de 'es' aangelegd op een klein hoogveencomplex in het Hunzedal. In het wegdorpen landschap van Zuidoost - Friesland vinden we ontginningen op relatief vochtige veengronden; de bodem heeft hier, door jarenlange plaggen bemesting, een eerdlaag van zo'n 35 cm, vergelijkbaar met dat in Schoonebeek. Maar ook in de West en Noord Nederlandse kuststreken is akkerbouw op veen in de middeleeuwen een algemeen verschijnsel geweest!
Edelman, (T. Edelman, Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook, Rijkswaterstaat. ) die op dit gebied pionierswerk verrichtte, gaat in een publicatie van Rijkswaterstaat uitvoerig in op de vraagstukken van de bovenveen cultuur. Vanaf de achtste eeuw werden volgens hem de uitgestrekte veen wildernissen van de Nederduitse kustvlakte door akkerbouw op veen in cultuur gebracht via exploitatie vormen die uiteindelijk leidden tot het grotendeels verdwijnen van de veenlaag. Door de sterke maaiveld verlaging konden de graanakkers zich niet handhaven en maakten plaats voor weiden. Wanneer we de ontginningstechnieken van het hoogveen, zoals Edelman deze beschrijft, vergelijken met de Schoonebeker ontginningstechnieken, dan zien we overeenkomsten en verschillen. Volgens Edelman (Edelman 54. ) ontgon men de kustwildernissen ook door slootaanleg; de akkers die men na voldoende ontwatering aanlegde, hadden een breedte van 25 meter. Dit is aanzienlijk meer dan de 5 meter van de oorspronkelijke bovenveen akkers in Schoonebeek. Volgens Edelman was er geen enkele noodzaak aanwezig om de lengte van de veenakkers minder dan 200 meter te laten bedragen. In Schoonebeek was de lengte nooit meer dan 100 meter, de akker eindigde dan in de 'kopgrupp'n', die een belangrijke rol in de afwatering speelde. Dit leidde tot een veel geringere ontginningsoppervlakte. Volgens Edelman leidden de processen van klink en oxidatie in middeleeuws laag Nederland tot een dergelijke verlaging van het maaiveld dat diepe ontwatering ten dienste van de akkerbouw onmogelijk werd, waarna de akkers werden omgezet in wei en hooiland. Deze processen, leidend tot maaiveld verlaging, kunnen volgens hem nog sneller zijn verlopen indien men in de middeleeuwen veenbrand cultuur toepaste, zoals men dit in later eeuwen deed voor de verbouw van boekweit. Het was Edelman echter niet bekend of men in de middeleeuwen deze cultuur wel gebruikte, onmogelijk acht hij het niet. (Edelman 43.) In dat geval zou de daling van het maaiveld aanzienlijk meer bedragen hebben dan 1 meter per eeuw. Maar een dergelijke roofbouw leidt dan ook tot tijdelijke nederzettingen die na een aantal jaren veenbrand cultuur verlaten moeten worden. Edelman (Edelman 59/60. ) wijst op de vele dorpsverplaatsingen in de woldstreken, waar de meeste nederzettingen in het veen één of meerdere malen zijn verplaatst. Deze veenbrand cultuur hypothese kunnen we toetsen aan de praktijk van de veenbrand cultuur in Zuid oost Drenthe. De resultaten van deze toetsing zijn van groot belang voor de nederzettings geschiedenis, niet alleen van ons gebied, maar ook van de kustveen gebieden.
Vanaf het einde van de achttiende eeuw vond in Duitsland kolonisatie aan de rand van het uitgestrekte Boertanger veen plaats, waarbij de boekweit cultuur de kolonisten een bestaan verschafte. Het was een echte roofbouw, het veen raakte ten gevolge van de brandcultuur spoedig uitgeput, nieuwe stukken maagdelijk veen moesten worden gekocht of gehuurd. De boekweitlanden kwamen steeds verder van de nederzetting te liggen. Tenslotte leidde de kolonisatie tot een fiasco, vele kolonisten verlieten Duitsland en vestigden zich in het Drentse veen gebied langs de Runde. Maar ook in het hoogveen van Zuid oost Drenthe waren verhuizingen en emigratie dikwijls noodzakelijk. (Visscher 38/109/118. ) Kortom, een dergelijke brandcultuur leidt niet tot een permanente nederzetting. We weten echter ook dat vele middeleeuwse wegdorpen en esdorpen sedert de achttiende eeuw boekweit cultuur bedreven op hun woeste gronden; zij betekende een welkome aanvulling op de jaarlijkse voedselproduktie en kon op eenvoudige wijze geintegreerd worden in de bestaande bedrijfsvorm. Zo ook in Schoonebeek, waar men in het verlengde van de opgaanden de hoogveen heide afbrandde en (gemiddeld) zes jaar met boekweit bebouwde, waarna een zeer lange braak volgde. De belangrijkste cultuur technische maatregel hierbij was de aanleg van greppels waarbij percelen van 100 meter lang en 8 meter breed werden ontwaterd. Eerst dan kon de bovengrond uitdrogen en gebrand worden. Belangrijk is dan de constatering dat deze boekweitgronden op den duur in de opgaanden werden opgenomen. De daling van het maaiveld werd daardoor aanzienlijk tegengegaan, omdat een zware plaggen bemesting deze opname volgde.
Een brandcultuur kan zich dus zeer uiteenlopend ontwikkelen: roofbouw en zeer tijdelijke nederzettingen én geleidelijke opname in de landbouw van een permanente nederzetting, waarbij het maaiveld maar weinig inklinkt.
Er is echter nog een punt dat onze aandacht vraagt: de boekweitbrand cultuur was in Nederland in de middeleeuwen niet bekend. Wanneer men in die tijd een brandcultuur op het hoogveen toepaste, moet dit gebeurd zijn met graansoorten als haver, gerst en rogge, gewassen die veel hogere eisen aan de bodemvruchtbaarheid stellen dan boekweit! Dit houdt in dat een brandcultuur in de kustveengebieden een nog sterkere maaivelddaling tengevolge had dan Edelman vermoedt. Dit zou impliceren dat permanente nederzettingen op die basis onmogelijk waren. We weten echter dat vele Hollands Utrechtse veen nederzettingen een permanent karakter hadden, de nederzettingen verwerkten kennelijk een geleidelijke overgang van akkerbouw op veehouderij. Het is daarom niet aannemelijk dat brandcultuur op bovenveen een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontginning van de kustveengebieden!
Hoe zware bemesting de processen van maaivelddaling en overgang naar akkerbouw naar veehouderij kan vertragen leert ons de geschiedenis van gebieden in Zuidwest Drenthe en Zeven Wouden. (K. Bouwer, Cultuurlandschapvormen aan de westzijde van het Drents plateau. Groningen, 1970.) De middeleeuwse beneticiaal boeken van deze wegdorpen spreken in hoofdzaak van roggepachten. Vanaf de middeleeuwen stijgt het grondwater echter, de akkerbouw gaat langzaam over in veehouderij. Zo ook in wegdorpen als Nijeveen en Kolderveen. Naar onze overtuiging houdt Edelman te weinig rekening met de bemesting als antwoord op de processen van maaivelddaling en grondwaterstijging. Gegeven de permanentie van vele nederzettingen in de kustveengebieden moet men wel aannemen dat een expansieve roofbouw in de vorm van een brandcultuur daar niet heeft plaatsgevonden. Voorts wijzen wij erop dat de veen pakketten in dat gebied meestal dunner waren dan in Zuidoost Drenthe!
In dit verband zijn ook de bevindingen van Van der Linden in de centrale Hollandse veen gebieden ten noorden van de Oude Rijn interessant.(H. van der Linden, De cope. Assen, 1955. ) Hij constateerde dat in dit typische veengebied reeds in de vroege middeleeuwen welvarende ontginningskolonies bestonden op basis van het gemengde bedrijf. Maar tot in de veertiende eeuwen in sommige streken nog daarna bleven daar de graanpachten overheersen. Van der Linden (Van der Linden 62-65. ) merkt op: 'Ondanks de zeer hoge ouderdom der ontginningen in dit gebied, ondanks een ver voortgeschreden inversie (inklinking) dus, werd hier voor Rijnlandse verhoudingen eerst zeer laat tot plaatselijke bedijking en bemaling (dus herschepping tot grasland) overgegaan'.
Borger (G. J. Borger, Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland, Geografie Tijdschrift 10 (1976). constateerde in de middeleeuwse veenontginningen van onze kuststreken een overheersende aanwezigheid van schapen. Hij laat echter, evenals Edelman, het bemestingsvraagstuk buiten beschouwing. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat eertijds ook in laag Nederland de schapenhouderij als mestleverancier een essentieel onderdeel was van de middeleeuwse bovenveen cultuur aldaar. Evenals in Schoonebeek! Wellicht ten overvloede kan men ook wijzen op de dissertatie
Fig. 5 – Noord – Zuid - doorsnede van af Oost einde. De gliedenlaag in de zandbodem van het Oosterbos wijst op een vroegere veenlaag die thans door oxidatie is verdwenen. Het relatief dikke zanddek is mede het gevolg van bezandingen van na 1900.
van Diepenveen (W. J. Diepeveen, De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der 16e eeuw (Leiden, 1950) 162-183.) Hij vermeldt dat in het vervenings gebied van Delfland en Schieland in de middeleeuwen schapen en koeienmest werd gebruikt, waarna men vanaf de zestiende eeuw stadsvuil in de akker werkte. Inderdaad: een veestapel is onontbeerlijk voor het welslagen van een veenkolonisatie op permanente basis. Terecht merkt Visscher (Visscher 115.) op dat de eerste kolonisten die zich in de negentiende eeuw op het Drentse hoogveen vestigden allen onbemiddeld waren, bijna geen weidegronden hadden en zij zich dientengevolge geen veestapel konden aanschaffen, waardoor zij ook niet konden beschikken over de voor het bouwland benodigde mest. Gedurende de eerste decennia vormde de teelt van boekweit, via roofbouw, daarom een grondslag voor hun bestaan.
Wij weten helaas niet in welke mate de zware bemesting van bovenveengronden de processen van inklinking en oxidatie vertraagd. Maar dat dit zeker het geval is, blijkt wel uit de overweging dat een dergelijk bemestingssysteem het maaiveld op de hogere zandgronden in de loop der eeuwen aanzienlijk verhoogd heeft!
Samenvatting en slotbeschouwing
In de middeleeuwen is akkerbouw op veen een algemeen verschijnsel geweest, zowel in de kustgebieden als in Oost - Nederland. Deze bovenveen cultuur was een zeer belangrijk onderdeel van het gemengde bedrijf waarin de graanproductie centraal stond. Een veestapel met veel schapen ondersteunde deze bovenveen cultuur en ondersteunde tevens de permanentie van de nederzetting. In dit geïntegreerde systeem wijst niets op een belangrijke plaats van de brandcultuur; het is echter mogelijk dat deze incidenteel en ver van de nederzetting werd toegepast. Een omvangrijke brandcultuur sluit permanente vestiging uit!
Aan de ander kant heeft een eeuwenlange bovenveen cultuur uiteindelijk grote gevolgen gehad voor de occupatie en bestaanswijze in de veengebieden. Ondanks zware plaggenbemesting kon in de kustgebieden, waar het hoogveenpakket vaak dun was, een 'fatale' maaiveldverlaging niet uitblijven. Het toepassen van bemaling en overgang naar veehouderij waren in grote delen van het Hollands Utrechtse veengebied en West Friesland het gevolg. In andere gebieden leidden inklinking en vooral oxidatie tot het volledig verdwijnen van de veenlaag, zoals in West Friesland en het Innersdijk gebied van Groningen. In het Wolden gebied ten oosten van de stad Groningen verdwenen vele nederzettingen, in andere gebieden hing de oude bovencultuur samen met een aantal dorpsverplaatsingen. Overstromingen en landafslag begeleidden de exploitatie van de gebieden dicht bij de kust, zoals in het voormalige Reiderland.
Op vele wijzen heeft de mens in vroeger tijden het hoogveen ontgonnen en geëxploiteerd. Het leidde tot wisselende successen m.b.t. de levensduur van de aangelegde akkers en ook van de nederzetting. Bepalend hiervoor was ongetwijfeld de dikte van de veenlaag maar ook de kwantiteit en kwaliteit van de overige ecotopen binnen het dorpstoebehoren. Van veenontginnings gebied tot veenontginnings gebied ziet men verschillen in de van hoog naar laag situatie, verschillen die doorwerken in de bedrijfsvorm en het welslagen van de ontginning. In Schoonebeek werd de bovenveen cultuur krachtig gesteund door grote oppervlakten hooilanden en weiden, door uitgestrekte heidevelden en ... door een lange zandrug met de oudste voedselakkers: de hechte basis van de ontginning. In Roswinkel, waar onder met Schoonebeek vergelijkbare omstandigheden vanaf de 16e eeuw akkers op het veen werden aangelegd, is de oorspronkelijke veenlaag door oxidatie geheel verdwenen. In Vriezenveen kon de bovenveen cultuur de verplaatsing van de dorpen niet tegengaan. De sleutel tot een beter inzicht in de middeleeuwse veen ontginningen ligt daarom in de reconstructie van het fysisch ecologisch milieu en van de agrarische samenleving die in het kader van het dorpstoebehoren dit milieu exploiteerde.
NOTEN
1 Atlas van Nederland, Kaartblad IX-I.
2 Kadasterkaart 1834.
3 Landschapsbouwkundig onderzoek voor het RW 2 – oliewinningsproject te Schoonebeek, (Wageningen, 1977), kaart nr. 10 bodemgesteldheid.
4 E. W. Hofstee, Hel Oldambt (Groningen, 1938) 153.
5 De veldnamen werden mij beschikbaar gesteld door de heer J. Wieringa van het Nedersaksisch Instituut Groningen.
6 J. N. H. Elerie en G. Smit, De bo van Schoonebeek, een raadselachtige exploitatievorm, N.D.V. 1981, p. 1 - 11
7 Kerkespraak, jan. 1973. Gemeentearchief Schoonebeek.
8 C. C. W. J. Hijszeler, Boerenvoortvaring in het oude landschap (Assen, 1940) 31.
9 J. Visscher, Emmen en Zuidoost Drenthe (Utrecht, 1940) 78.
10 J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis(Amsterdam, 1974) 16.
11 Hijszeler 31 e.v.
12a A. H. Booy, Het Drentse hoogveen, de dalgronden en hun toekomst, Boor en Spade 8 (1956).
12b T. Edelman, Bijdrage tot de historische geografie van de Nederlandse kuststrook, Rijkswaterstaat.
13 Edelman 54.
14 Edelman 43.
15 Edelman 59/60.
16 Visscher 38/109/118.
17 K. Bouwer, Cultuurlandschapvormen aan de westzijde van het Drents plateau. Groningen, 1970.
18 H. van der Linden, De cope. Assen, 1955.
19 Van der Linden 62-65.
20 G. J. Borger, Ontwatering en grondgebruik in de middeleeuwse veenontginningen in Nederland, Geografie Tijdschrift 10 (1976).
21 W. J. Diepeveen, De vervening in Delfland en Schieland tot het einde der 16e eeuw (Leiden, 1950) 162-183.
22 Visscher 115.