1933 Koelveen
Koelveen
Door
E. Karst Jr. 1e ambtenaar ter Secretarie te Schoonebeek.
Ver achter het dorp, aan den rand van het bruine veen staat een zestal boeren woningen. De eigenaren zijn slechts keuters, die door een ingespannen zwoegen van het hanengekraai tot het uilengeschrei, en soms nog wel langer, een schamel bestaan hebben en dus een uiterst sober leven leiden. De bewoners begeven zich niet vaak naar het dorp, niet vaker dan noodig is, maar nog zelzamer komen de dorpelingen op het Koelveen, welken naam de buurtsthap draagt, een kijkje te nemen. Eigen belang moet wel drijfveer voor een bezoek zijn, anders laten ze liefst Koelveen voor wat het is. Ja, steker nog, wel weten de boeren op hun duimpje het aantal varkens, dat Smit of Jansen in het kot heeft, of hoeveel koeien Konink melkt, maar waar hun mede boeren op Koelveen Wonen is hun onbekend.
Het moet worden toegegeven, dat de weg die naar deze buurtschap voert, weinig aanlikkelijk is en met name in den herfst en gedurende de winter is het doorgaans geraden zich van laarzen te voorzien, wil men haar droogvoets bereiken.
Neen veel voll komt er niet. In het najaar is het meest nog de oudste jager uit het dorp, een van het echte ras, wien geen moeite te groot is als de weitasch maar kan worden gevuld en die uit ervaring weet, dat zich hier veel wild pleegt op te houden. In de richting van het veen, achter de woningen, vindt men eerst een wilden berkenopslag, waartusschen hooge heide een welkom verblijf biedt voor hazen, konijnen, korhoenders, patrijzen, fasanten, houtsnippen en ander wifd. Ook komt de vos nu en dan kijken, die hooger op zijn hol heeft. Eveneens wemelt het hier van muizen en geen wonder dan ook, dat het martergeslacht rijk vertegenwoordigd is. Achter dezen berkenopslag bevinden zich de restanten van een wild bosch, voornamelijk uit berken bestaande. Hier heeft de sperwer zijn horst, broedt de buizerd, snort de nachtzwaluw, huilt de boschuil, lacht de groene specht en koert de woudduif.
Achter deze wildernis begint het zwijgende hoogveen, dat zich uren noordwaarts uitstrekt en dat ook aan weerskanten den horizont schijnt te ontmoeten. Geheel bedekt met heide, is het daar des zomers een gezoem en gebrom, veroorzaakt door allerlei insecten, die van den vroegen morgen tot den laten avond, de rose heidebloempjes van hun nectar ontlasten. De grootste bijkers brengen dan ook hun korven tegen den tijd, dat de heide begint te bloeien, (te "grijzen" zeggen ze met hun dichterlijk gevoel), zoodra de volken dus afgezwermd zijn, naar deze plaatsen.
Welgemoed heeft de bijker, die zoo gelukkig was de stand op Koelveen in bezit te kunnen nemen tusschen de berken, zijn primitieve stal opgebouwd. De achterkant bestaat uit dikke turf zoden, de zijwanden uit gelijk materiaal, terwijl de kap, waarvan het geraamte door jonge, zoo noodig stuk gezaagde boompjes gevormd wordt, met heideplaggen is bedekt. Goedkoop en degelijk alzoo.
Terzijde van de hut staat een bijzonder hooge spar, die in zijn groei door niets belemmerd wordt. Nimmer heeft hij van de droogte te lijden, want hij wortelt met zijn voeten in den altijd vochtigen veenbodem. Naar alle kanten breidt hij de lange en breede wieken uit en loodrecht stijgt hij de hoogte in, telken jare hooger, al maar hooger ……
Niet alleen kan hij zijn oogen over de berken laten weiden, maar ook het dichte bosch is geen belemmering voor hem om de korhaan in de daarachter gelegen heide zijn voorjaarsbalts te zien uitvoeren.
Veel, zeer veel heeft hij in zijn leven reeds gezien en gehoord; dus zegt hij weinig….
Hij is zwijgzaam als de boeren van Koelveen, die hun mond stellig niet voorbij zullen praten, en als de heide, die geen sprake schijnt te bezitten. Ze vormen een eenheid met hun drieën, want het gouden hart der stoere werkers, die met noesten vlijt den onvruchtbaren bodem tot voortbrengen noodzaken, de gouden glans der meestal in zich zelf gekeerde heide en de gouden vlammetjes, die des voorjaars aan de sparretakken lekken, behooren bij elkaar.
Raakt men echter met het drietal vertrouwd, dan verwondert men zich over de spraakzaamheid der heideboeren, over de gulle lach der toch rustige heide en over de mededeelzaamheid van den eenzamen schildwacht.
Het knoestig wortelgestel van den laatste noodt tot rusten en geen wonder dan ook, dat ik gaarne aan zijn voet verwijl. Hier heb ik mijzelf hervonden, als ik niets dan moeite op mijn pad zag. Hetzij in korte dagen koude winden gierend door zijn machtige takken schuurden, hetzij de eenzame bij het lengen der dagen zich met kleurige lampionnetjes sierde, ja zelfs als de gure noord-ooster lijk een bezetene door het berkenopslag danste en met onzichtbaar lemmet mijn gelaat scheen te zullen kerven, steeds ben ik teruggekeerd naar dit plekje, dat mij lief is geworden.
Wat ik hier dan al gehoord en gezien heb? Zinnen verrukkende luchtspiegelingen of wat niet al?
Integendeel, heel wat kleinigheden, die anderen misschien onbeduidend zouden zijn voorgekomen, maar die mij veel levensblijheid schonken.
Wel wil ik pogen door te geven, wat ook ik ontvangen heb. Ik weet echter, dat de imitatie niet in de schaduw mag staan bij de heerlijke werkelijkheid en daarom hoop ik, dat uw rijke fantasie u vergoeden mag, wat ik u tot mijn spijt niet kan geven.
Wel betitelde ik den spar met "den eenzame", en eenerzijds is dit ook juist, maar van den anderen kant bezien, telt hij toch ook weer vele vrienden. Het aardige steenuiltje gaat des avonds niet op jacht, aleer het op één zijner wieken overleg gepleegd heeft over de route, die het zal volgen; ook de ransuil en diens neef, de boschuil, brengen vaak den dag tusschen zijn beschermende takken door en laten zich, als geen onraad te bespeuren valt, door de zonnestralen koesteren.
Aan zijn voet wet de bunzing zijn dolken of poetst zijn kastanjebruine pels, tot zij glimt als een spiegel. Hier heb ik den edelmarter het verdwaalde eekhoorntje zien bemachtigen en den wezel het veldmuisje. De kraaien, die in het bosch overnachten, houden eerst bij tientallen uitkijk in zijn kroon en krijschend stooten ze naar den onschuldigen buizerd, die hun schijnbaar te na komt.
Tusschen het opslag zie ik de hazen bruiloft vieren en de patrijsmoeder haar nog bedonsde jongen in de veilige ruimte voeren.
De bloeitijden der heide zijn mij telkens weer opwellende bronnen van zuivere genietingen en mijn oog verzadigt zich aan haar, wel is waar eenvervig kleed, dat mij echter meer voldoening schenkt, dan de rijke mengeling van tinten in den regenboog. Ook laaft mijn oog zich aan het teere, groenend loof der berken, wier geuren de voorjaarslucht met een heerlijk aroma bezwangeren.
Ik hoor de welluidende trillers van den wulp en het gedoedel der leeuwerikken, de schaterlach van den groenen specht en de roep van den kwartel, het eentonig gekras van den roek en de heldere fluittoon van den wielewaal, het geheimzinnig geteun van den uil en het liefelijk lied van het kneutje, het gekrijsch van den marter en het piepen der veldmuis, de paringsroep van den patrijs en het baltslied van den korhaan, de morgen-reveille van den zanglijster en den avondzang van den merel, het volle, veelstemmige herfstorkest maar ook de zachte lente-solo….
Ik ben dankbaar, dat Koelveen een afgelegen oord is en dat de toegangsweg schier onbegaanbaar is. Want niemand stoort mij thans in mijn overpeinzingen en het gejaag en gejakker van den modernen tijd laten mij hier gelukkig met rust, dwingen mij niet een levend mechanisme te worden, verstoren niet den vollen vrede, die hier troont, en verhinderen mij niet de velerlei sprake te beluisteren, die fluisterend tot mij komt...,,