De Graafschap Bentheim

 

Overgenomen uit een onbekende krant

E. Karst Jr. te Schoonebeek

over De Graafschap Bentheim

(Een blik in het grijze verleden)

 

  Voor het begin onzer jaartelling kon men moeilijk van een Bentheimer geschiedenis spreken. Toch zou het onjuist zijn aan die vroege tijd stilzwijgend voorbij te gaan, al was het alleen maar om het feit, dat de historie van de graafschap, tegelijk de onze - van Drente en van nog meer gebieden - is. We doelen hier­mede op de prae-historie, die ons zo­veel interessants biedt, dat het jammer zou zijn aan haar geen aandacht te schenken.            

Als leiddraad voor deze bijdrage nemen we een onlangs verschenen werkje van de hand van de bekende  Bentheimer Heimatdichter Ludwig  Sager te Neuenhaus, die in woord en geschrift steeds op de bres staat om de vriendschappelijke betrekkingen  tussen de Bentheimers enerzijds en de Drenten en Twenten anderzijds te verstevigen.

Een vrij juist beeld van de steentijdcultuur geeft ons het Bentheimer Heimatmuseum, waarin allerlei werktuigen zijn samengebracht, waarmede de bewoners zich "gered" hebben. We noemen hiervan bijlen, dolken, zagen en hamers, waarvan in de omgeving van Getelo, Itterbech, Wilsum en  Ratzel (allemaal plaatsjes in het - grensgebied) veel exemplaren werden opgegraven. Uit al deze gereedschappen kunnen we ons een denkbeeld vormen, met welke primitieve middelen de bewoners van deze steentijd de wilde dieren afweerden, oerossen joegen, vuur maakten en bomen velden.

Uit vuursteen werden pijl- en speerspitsen, bijlen en dolken gemaakt, een kunst, die in elk geval veel geduld vorderde. Tussen Eems en Vecht werden veel van deze voorwerpen aan de oppervlakte gebracht.

Het was wel een eigenaardige samenloop van omstandigheden, die aanleiding tot deze vondsten gaf, t.w. een grote veenbrand, waardoor de zandige ondergrond zijn geheimen prijsgaf. En nu is het heel treffend, dat men de oudste voorwerpen steeds in de omgeving van Uelsen heeft gevon­den, hetgeen een bewijs is dat de heuvelruggen eerder tot woonplaats dienden, dan het door overstromingen bedreigde dal van de Vecht.

Ten tijde van Karel de Grote leest  men van "Hasungrun" (Hesingen), "Wllsehem" (Wilsum), later in 890 van "Harthini" (Hardingen), allemaal plaatsjes gelegen In "Tuhiante" (het tegenwoordige Bentheimer gebied), maar naar plaatsen als Schüttorf, Nordhorn en Neuenhaus zoekt men in die tijd tevergeefs .

 De steentijd werd gevolgd door de bronstijd. Vertelde men niet, dat er materiaal was gevonden, dat met ·behulp van verhitting voorbewerking geschikt was? Door toevoeging van tin bracht men de gewenste graad van hardheid aan. Een nieuwe tijd - de bronstijd - was aangebroken; menging van koper en tin maakte het mogelijk gespen, armbanden, spel­den - om niet meer te noemen - ­te vervaardigen.

Dank zij de opgravingen weet men tegenwoordig vrij nauwkeurig hoe de mensen uit de bronstijd geleefd heb­ben. Als waardevolste vondst moet genoemd worden de gouden beker van Gölenkamp, één der edelste stuk­ken van Midden-Europa.

   Op deze hoogten kwamen eens op de dagen der zonnewende de vrije mannen van de omliggende "dorpen" bijeen om het licht en de zon te be­groeten. Het stamhoofd vulde hier de rijk versierde beker voor de go­den, en pas na deze plechtigheid vermaakte men zich met spel en dans.

Hier ook werden de voornaamste oudsten "begraven" - nadat de over­ledenen plechtig verbrand waren en hun as in urnen was verzameld, al of niet met· ringen of andere ver­sierselen aangevuld. Een eenvoudig heuveltje duidde de plaats aan, waar de gestorven oudsten waren ter aarde­ besteld, want de tijd der hunnebed­bouwers (steentijd) behoorde tot het verleden.

     Op verschillende plaatsen in de graafschap Bentheim vindt men nog dergelijke begraafplaatsen en het getuigt van een juist inzicht in en een grote liefde voor het voorgeslacht, dat de Bentheimer Heimatverein de buurt van Getelo en Hardinghau­sen zulke grafvelden heeft aange­kocht, waardoor zij voor de komen­de generaties veilig zijn gesteld.

De urnen werden uit leem of klei vervaardigd, welke grondsoort in de buurt van Uelsen rijkelijk wordt ge­vonden. Ze werden met de hand ge­vormd, gedeeltelijk zonder, gedeelte­lijk met versieringen (randen en ban­den). Pas later benutte men voor vervaardiging de draaischijf; een nieuw beroep - dat der pottenbak­kers - had hiermede zijn intrede gedaan en de nog zeer verbreide fa­milienaam Pötters is hieraan een blijvende herinnering. In de graafschap heeft de laatste pottenbakkerij zich tot 1905 - in HockIenkamp – kunnen handhaven. De voet van de draaischijf is nog aanwezig. Onge­veer 800 jaar voor Christus werd de bronstijd door de ijzertijd verdron    gen.  

     Het ijzererts, dat in het Benthei­mer land o.a. aan het riviertje De Lee werd gevonden, liet zich gemak­kelijk smelten. Dit was een hele stap vooruit, vooral omdat het ijzer zich - in tegenstelling tot brons -  ­smelten liet. Enige tijd geleden werd door een motorploeg een oude smelt­plaats vrij gelegd. Jammer genoeg zijn uit deze ijzertijd weinig voorwerpen bewaard gebleven, een gevolg van de omstandigheid, dat koolzuur­houdend water het ijzer verteert.

 Het klimaat onderging in de loop der eeuwen wijzigingen; het werd kouder en natter. Verschillende gebieden vulden zich met wa­ter, waardoor de bewoners genoopt werden hun toevlucht te zoeken op de hoge Vechtoevers. Dientengevolge ontstonden in de ijstijd de mensen­arme gebieden tussen Eems en Vecht.

      Nog steeds verbrandde men de do­den en werd de as der beenderen in urnen verzameld, maar naar grafheu­vels uit deze tijd zoekt men tever­geefs. De heuvelgraven hadden hun plaats voor de vlakke graven inge­ruimd.

 

  E. Karst Jr. te Schoonebeek over

De Graafschap Bentheim

( Belangrijke en interessante bronnen)

II

Voor onze geschiedkundigr beschrijving van de Graafschap Bent­helm hebben we uit verschillende bronnen onze kennis geput;  We noemen allereerst Johan Pi­cardt, die ons een "Korte beschrij­vinge van eenige vergetene en ver­borgene Antiquiteiten der Provinciën en Landen, Gelegen tusschen de Noord-Zee, de IJssel, Emse en Llppe" naliet. De eerste druk hiervan ver­scheen in 1659, de tweede bijna een eeuw later, t.w. in 1745.

Wel moet men deze geleerde schrij­ver af en toe met “een korreltje zout” nemen - ook Picardt was een kind van z'n tijd! - maar dat neemt niet weg, dat zijn plm 450 pagina's tellend werk van onschatbare waar­de is voor de historie van volk en landschap, zowel in Drente als in de Graafschap Bentheim.

Verder noemen we de "Geschiedenis van de Graafschap Benthelm" door ds W. F. Visch, predikant te Wilsum.  Eigenaardig; de schrijver woonde in de Graafschap, maar bediende zich van de Nederlandse taal. Het boek werk verscheen In 1820 te Zwolle bij de uitgever J.L. Zeehuisen.

Gaat men de lijst der intekenaren na, dan valt terstond de internatio­nale samenstelling op. Eerste is "Zij­ne Doorluchtige Hoogheid, de Rege­rende Vorst Alexis te Bentheim, 50 exemplaren" en als één der laatsten wordt vermeld "Het Zedelijk Onderwijzers-gezelschap In het vierde Dis­trict der Provincie Drente". Bentheimers en Nederlanders staan hier in bonte volgorde dooreen.

Dit 244 bladzijden tellende werk geeft een schat van bijzonderheden over de Graafschap sinds de oudste bewoners tot het begin der negen­tiende eeuw.

Als derde bron vermelden we het bekende "Drenthe in vluchtige en losse omtrekken geschetst" door drie podagristen. Van dit pseudoniem be­dienden zich - gelijk bekend - de heren D.H. v. d. Scheer, H. Boom en A.L. Lesturgeon. Terloops mer­ken we op, dat het tegenwoordige Drents, genootschap zijn oorsprong vond in een studiekring, die zich tooide met de naam van eerstgenoemde podagrist.  

Dubbeld Hemsingh van der Scheer was een boekverkoper en uitgever uit Coevorden. We mogen hem ge­rust één van Drentes eerste folkloris­ten noemen. Hij was mede-oprichter van het Drents Museum van Oudhe­den.

Harm Boom, aanvankelijk koop­man; kwam eveneens uit Coevorden. Na in contact te zijn gekomen met Van der Scheer ontplooide hij zijn schrijverstalent, werd journalist te Zwolle en in Den Haag en later redacteur van de "Provinciale Drent'se, en Asser Courant”. Tevens ver­vulde hij de functie van schoolop­ziener.

Alexander Lodewijk Lesturgeon was in 1844 predikant te Oosterhes­selen, Lesturgeon was zeer gevierd als Nutslezer en als lid van de Maatschappij der Nederlandse Letteren.           

Deze heren leden aan - zoals ze het zelf noemden "het duiveltje al­ler lichaamskwalen" - 't podagra (voetjicht) en hadden daartegen heiI gezocht in het alom bekende zwavel­bad van Bentheim. Drie maanden hadden ze daar doorgebracht en ze walgden inmiddels van 't badleven. Door heimwee gedreven verlangden ze om nogmaals hun terminologie te bezigen weer naar "de vaderlandse dreven". En zo pakten ze dan in September 1843 hun spullen bijeen en keerden in letterlijke zin de badplaats de rug toe.            

Aan dit driemanschap hebben we een beschrijving van een deel van de Graafschap te danken welke waard is om in herinnering te worden ge­houden. Wat kunnen de schrijvers de volksgebreken - de Graafschapper met al z'n lusten en lasten ­kernachtig tekenen, maar ook hoe weten ze hun goede eigenschappen te waarderen. In het vervolg van de­ze artikelenreeks zullen we herhaal­delijk op hun kompas koersen. De lezer zal er geen spijt van hebben.

Verder noemen we de bekende "Bentheimer Heimatkalender", welke samengesteld werd door Rektor Specht en uitgegeven door het "Bentheimer Heimatverlag" te Nordhorn.

Deze kalender is nu eens een echte volksalmanak, al dient ze zich dan ook niet als zodanig aan, veel meer dan de "Drentse Volksalmanak", die er bij het Drentse "volk" niet ingaat. De oorzaken hiervan willen we voorlopig althans - buiten beschou­wing laten. We willen hopen, dat het de redactie van onze "Drentse Volksalmanak" gelukken zal de weg naar het hart van de Drenten - ­ook van de eenvoudige Drenten - te vinden, want dan alleen zal de al­manak blijken in de toekomst le­vensvatbaar te zijn.

De "Bentheimer Heimatkalender" biedt een schat van gegevens over het Bentheimer verleden niet alleen, maar stelt haar ruimte ook beschik­baar voor de vragen van alle dag.

Als vijfde bron vermelden we het boekje "Das Bentheimer Land im Wandel der Zeiten", een geschiedkun­dig overzicht van de Graafschap Benthelm van de hand van dr Franz Scheurmann, voorheen burgemeester van de in de Boven-Graafschap ge­legen stad Schüttorf. (Vóór de Pruisische tijd zei en schreef men Schutterop). Schüttorf is de oudste Graafschapsstad; haar stadsrechten dateren van 1295. Tot 1951 was de schrijver voorts Landraad van de Kreis Bentheim.

Tenslotte moet nog worden ver­wezen naar het "Heimatkundliches Lesebuch für die Volksschulen des Kreises Grafschaft Bentheim", (ver­schenen In 1947) van de hand van Garhard Schmldt, onderwijzer te Hesepe. Het tweede deel bestaat uit een verzameling kaarten - "Heimatkundliche Karten" - getekend door 't ,Kreishochbauamt" te Nordhorn.

En als we deze kaarten eens door bladeren, moeten we eerlijk zeggen: ze zijn een prachtig hulp middel om de kinderen op de lagere scholen met de "Heimat" vertrouwd te maken. Aan vrijwel alle onderdelen is aan­lacht geschonken.

Persoonlijk prijzen we ons gelukkig de Graafschap vrij goed te kennen, niet alleen het Bentheimer land, naar ook het Bentheimervolk. Lat­en we hopen - om de woorden van een der leden van de contact-commissie Drente-Bentheim tot de onze maken - dat de bevolking van de Graafschap tot in lengte van dagen in de eerste plaats Bentheimers blijv­en. In dit opzicht is zeker ook voor ons - Drenten - een taak weggelegd.

 

 

 E. Karst Jr. te Schoonebeek over

De Graafschap Bentheim

(Zeden en gewoonten van het voorgeslacht)

 

III

Nu we ons zetten tot 't beschrijven van de geschiedenis van het Duitse nabuurgebied, kunnen we de verleiding niet weerstaan in het kort terug te grijpen naar de zeden en ge­woonten van het voorgeslacht. Ik weet het: deze zijn niet specifiek "Bentheims", daar ze eveneens op hun plaats zijn in een beschrijving, over b.v. Drente en Twente, maar dat neemt niet weg, dat het de lezers  wel zal interesseren - zij het misschien niet voor het eerst - iets te vernemen over hen, die de grondslag legden voor het culturele leven van vandaag.

Ik zal daarbij ds Visch op de voet volgen.

Van hun zedelijke deugden mag hun gastvrijheid niet worden verzwegen. De latere geslachten hebben deze deugd - gelukkig - hooggehouden.

Blijve deze eigenschap de Bentheimer tot in lengte van dagen sieren!

De godsdienst uitte zich in het veelgodendom; Wodan was wel de voornaamste. Tempels kende men niet, tenminste in het algemeen niet. Hun "tempelen" waren van "ongekorven hout", de heilige bossen.

Vermoedelijk Is daaraan te ontlenen de eerbied voor de houtopstanden, die ook thans nog in 't land der Saksers gevonden wordt, Toch gewaagt de historie van een door Drusus Germanicus, veldheer van de Ro­meinse keizer Tiberius, verwoeste tempel van Tanfana - het moet een pronkjuweel van oude bouwkunst geweest zijn - welke begin onzer jaartelling vermoedelijk gestaan heeft in het tegenwoordige Münsterland.

Jammer genoeg ontbreken hierover nadere gegevens.   Hun offers bestonden uit dieren, doch aan Wodan werden ook wel bij bepaalde gelegenheden mensenoffers dat gebracht, waarvoor men gevangengenomen vijanden gebruikte. 

Wat de regeringsvorm aangaat, kan het volgende worden opgemerkt. De "koningen" werden uit de edelen, de legeraanvoerders uit de dappersten - hoofdzakelijk in aanzien door taal hun dapperheid en minder door hun rang – gekozen. Als vaststaand kunnen we aannemen, dat al voor de tijd van Tacitus bij de Germanen aan een erfelijke adel bestond. 

De "koningen" hadden geen onbeperkt gezag. Het strafprerogatief was aan de priesterstand voorbehouden. Hij bepaalde en oefende deze uit in naam der goden.

De volksvergaderingen werden bij nieuwe of volle maan gehouden, uitsluitend in de open lucht. Men kwam gewapend bijeen. Onbevoegden - zij die geen wapenen mochten dragen werden geweerd. Voorstellen van "koningen", of legerhoofden, die geen instemming konden wegdragen, werden mompelend afgewezen; in het tegenovergestelde geval "rammelde men met de spiesen", zoals de geschiedschrijver Tacitus vermeldt, en natuurlijk denken we hierbij direct aan 'n luid applaus van onze dagen.  Naast bespreking van andere gewichtige zaken werden op de vergaderingen de overtreders der wetten aangeklaagd en eventueel veroordeeld, waartoe de priesters in de bijeenkomsten een grote rol speelden. Verraders en overlopers werden aan de bomen opgehangen. Schuldigen wegens andere misdrijven werden in één der vele moerassen aan de verstikkingsdood prijsgegeven.

Het verschil van straf vond z'n oorzaak - zoals ds Visch opmerkt - daarin, dat men van oordeel was, dat de plegers van openbare misdrijven behoorden te worden tentoongesteld, geheime "gruweldaden" daarentegen in het verborgen moesten worden berecht.

Aan deze geschiedschrijver ontlenen we ook het bericht, dat men in 1816 een lijk heeft opgedolven, dat 12 voet diep in het veen begraven en met mos en hout bedekt was. Het geraamte was van een wollen mouwloos kleed voorzien en van schoenen van onbereid leer. De schrijver neemt vervolgens stelling  tegen één der Nederlandse tijdschriften, welke het vermoeden opperde, dat de aldus begravene waarschijnlijk een vermeende tovenaar is geweest, die men gedood en daarom zo diep in het veen begraven en met balken bedekt heeft om hem de toverij na z'n dood te beletten. Hij grondt zijn oordeel op Tacitus, die (vertaald) mededeelt "dat de lafhartigen en zulken, die hun lichamen hadden laten onteren, op deze· wijze levend begraven werden", en voegt er zelf aan toe: "Waarschijnlijk is de opgedolven Germaan zulk een schand­vlek der natie geweest, en wegens zijn misdaden, aldus gestraft geworden". Minder zware vergrijpen overtredingen - werden met boete van een zeker aantal paarden of koeien bestraft, betaalbaar aan de "koning" of ook wel aan hem, die men verongelijkt had.

Van hun wapenen moet men zich geen overdreven voorstellingen vormen.

Men vergete niet, dat het ijzer bij hen zeer schaars was. Hun spiesen noemden ze priemen. Ze waren voor­zien van een drie- of vierkantig stuk ijzer. Ook kende men werpspiesen, met korter steel dan de priemen.

Voorts gebruikte men de niet min­der gevaarlijke strijdbijl en - doch vrijwel uitsluitend voor de "adel" gereserveerd - het zwaard. Zelfs bediende men zich wel van visgraten, beenderen van viervoeters, ossenho­rens en niet te vergeten harde ste­nen - vuurstenen - die de plaats der ijzeren wapenen moesten innemen. Bogen en pijlen schijnt men oorspron­kelijk niet gekend te hebben; Taci­tus: maakt hiervan althans geen mel­ding.

Als afweerwapenen had men - ­hieronder doet men o.i. verstandig wederom de "adel" te verstaan - ­harnassen van ijzer of leren kolders, vervaardigd van dieren-huiden. Hier­bij dient te worden opgemerkt, dat harnassen alleen van schenkingen van vreemde volken (b,v. Galliërs) afkomstig waren.

Een helm was alleen voor de le­geraanvoerders. Velen hadden in­plaats hiervan koppen van wilde die­ren (beren, wolven, buffels etc.), die voorzien met oren en gebit op het hoofd van de krijgsman geplaatst, een "verschrikkelijk aanzien" gaven.

Het schild was van wilgen gevloch­ten, van planken of van boombast. Het werd aan de linkerarm gedragen en velen eindigden liever hun leven aan de "galg", dan zonder schild uit de strijd terug te keren. Verlies van het schild was de grootste schande, die denkbaar was. Hij, die zonder schild uit de strijd wederkeerde, werd voor "infaam" gehouden.

In het volgend artikel hopen we iets mede te delen over woongelegen­heid, kleding, voedsel, bestaansmiddelen en over gebruiken bij huwelijk en overlijden.

 

 E. Karst Jr. te Schoonebeek over

De Graafschap Bentheim

(Zeden en gewoonten van het voorgeslacht)

 

Steden en dorpen zocht men op  het grondgebied van de tegenwoordige Graafschap Bentheim tevergeefs. Over bebouwingsvoorschriften prak men zich het hoofd niet. Een dorpsgewijze bewoning ontbrak zelfs hoogstens was er sprake van een gehucht, als men daaronder dan maar niet verstaat een gehucht in de tegenwoordige betekenis van het woord. Ieder bouw­de volkomen naar eigen goedvinden in de vrijwel onbeperkte ruimte. Alleen de eisen, die het gezin en het "bedrijf" stelden, waren van doorslaggevende betekenis en zodoende hadden groenland (beweiding), bossen (woningbouw, brandstof, etc:) en bronnen (watervoor­ziening bijzondere voorkeur. Rondom elke woning was een grote ruimte door palen afgerasterd.

Voor de bouw benutte men hout, leem of stro. Kalk en pannen wa­ren onbekend, Voorraden bewaarde men ondergronds, waar ze des winters voor vorst - en ook wel voor vijanden - waren beveiligd.

De kleding was even eenvoudig als degelijk. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen mannen, en vrouwenkleding. De mannenmantel bestond uit een dierenhuid of grove wollen stof. De huid werd met de beharing naar buiten gekeerd om de schouders gehangen en met een gesp of doorn vastgemaakt.

Het is hier de plaats even te wijzen op de dierenrijkdom in de uit­gestrekte bossen. In de vaak on­doordringbare wildernis hielden zich niet alleen herten, wolven en wilde varkens op, maar ook, "wilde ossen of oorossen, die wegens hun snelheid en sterkte de koningen der wouden en voor mensen en dieren gevaarlijk waren". Dit waren jacht-objecten, door de mannen en jongelingen uitermate begeerd, want zij, die de grootste buit maakten en het grootste aantal horens konden tonen, behaalden de grootste roem. Dikwijls waren deze horens met zilver beslagen - natuurlijk alleen voor zover dit edel metaal veroverd of ten geschenke was ontvangen - ­en dienden dan bij hun maaltijden tot drinkbekers.

Ongetwijfeld heeft de lezer zich afgevraagd, welke dieren met "wilde ossen of oorossen" bedoeld zijn. Naar mijn mening kan er geen twijfel over bestaan, of de oude schrijvers hebben hiermede de oeros op het oog. Deze wildsoort is thans voorgoed uitgestorven. De oeros is de stamvader van onze koeien. Door beenderenvondsten heeft men zich een getrouw beeld van de gestalte dezer dieren kunnen vormen en het is aan de Duitse professor dr Lutz Heek te danken, dat de oeros thans weer teruggefokt werd. Teneinde misverstand te voorkomen, moet worden opgemerkt dat deze oerossen niets hebben uit te staan met de Europese wisent.

Terugkerende tot de kleding der voorouders, zij volledigheidshalve opgemerkt, dat de vrouwenkleding van linnen werd vervaardigd. Armen, borst en benen bleven meestal

. Vlees vormde misschien wel de hoofdschotel van het dagelijkse levensonderhoud. Bij de rijkdom van jaagbaar wild kan dit niet verwonderen. Toch werd daarnaast koren verbouwd, al moet men zich hiervan geen overdreven voorstellingen vormen. Veel tijd zullen de mannen hiermede niet hebben zoekgebracht, omdat er voor hen vaak andere “karweitjes" aan de orde waren, die meer hun belangstelling hadden. (We noemen in dit verband slechts oorlog en jacht. Het lag dus voor de hand, dat de werkzaamheden op het land voor het grootste deel door de vrouwen en meisjes werden verricht. 

Onvermeld mag niet blijven, dat de grond niet in onbeperkte eigendom werd bezeten. Veeleer zou men kunnen spreken van een zeker vruchtgebruik, waarvan het recht

jaarlijks van rechthebbende verwisselde. De geschiedschrijver Ceasar noemt hiervoor verschillende redenen, waarvan wij slechts memoreren de vrees, dat men minderd krijgshaftig zou kunnen worden, naarmate men opging in de bewerking van hetzelfde land

Met betrekking tot het gezinsleven kan worden opgemerkt, dat jongelingen niet voor hun twintigste jaar mochten huwen. De bruidsschat van de man bestond in vee en wapenen. Bij de inzegening van het huwelijk werd de vrouw vermaand, dat zij de metgezellin van de arbeid en de gevaren van haar man moest zijn, dat zij vrede en oorlog, geluk en ellende, met hem moest delen, hetgeen men door de gekoppelde ossen, het getoomde paard en de geschonken wapenen ("de bruidsschat") wilde afbeelden.

Over de lijkplechtigheden kunnen we ons een vrij juist beeld vormen, zowel door hetgeen de geschied schrijvers hierover vermelden als door de opgravingen, welke men in de loop der jaren heeft ondernomen.

Als bekend mag worden veron­dersteld, dat de oudste bewoners de lijken hunner overledenen verbrandden. De overgebleven as en beenderen werden in kruiken (urnen) verzameld en daarna begra­ven. Pas toen men tot het Christendom overging, werd met deze ge­woonte gebroken. Keizer Karel de Grote verbood namelijk alle heidense plechtigheden.

Volgens Tacitus maakte men van de lijkplechtigheden weinig werk. De lichamen werden met een bepaalde houtsoort verbrand. Ds Visch, die wij reeds eerder noem­den, veronderstelt, dat als zodanig gebezigd werd hout afkomstig van dennebomen of jeneverbessen. Woordelijk zegt Tacitus: "Men over­laadt de houthoop, noch met klederen, noch met specerijen. De wapenen van de overledene worden alleen met het lijk in het vuur gewor­pen, en soms wordt ook het paard, hetwelk hij bereden heeft, er bijgevoegd. Een eenvoudige hoop van zoden maakt het graf uit, terwijl men kostbare gedenktekenen, als lastig voor de overledene, veracht.

Bij sommige opgravingen is gebleken, dat ook wel kleine koperen sieraden met de as der gestorve­nen werden begraven. Voorts is door vergelijking der opgegraven beenderen komen vast te staan, dal de gestalte der voorouders vrijwel gelijk geweest is aan die der tegenwoordige bewoners.

 

E. Karst Jr.                                                                                                      Schoonebeek

 

www.oud-schoonebeek.nl