1938 Herfststemming

Uit de Drentsche Volksalmanak 1938

 Herfststemming

door  E. Karst Jr. te Schoonebeek.

 

          Gisteren was het een dag, die ieders gezicht deed stralen van vreugde, een dag, die alle kommer deed vergeten, een dag, die ruimer deed ademhalen de borst, waarin moeiten zich hadden verzameld en opgehoopt tot een berg van zorgen. Want, alhoewel de kievit niet meer over de groene weiden buitelde, leek het, alsof de zomer gereed stond haar intrede te doen, zoo lachte alles in de gulden zonnestralen.

          Vlinders fladderden zorgeloos van de eene bloem naar de andere, de musschen zwommen in het mulle zand en maakten de grootste ruzie alsof de bruidstijd weer was aangebroken, groote vluchten spreeuwen jodelden, alsof het voorjaar op handen was.

          De zon scheen, dat het een lust was van den vroegen morgen tot den laten avond en behagelijk warmden de konijnen aan den rand van het bosch hun grijze pelzen.

          Een gulden herfstdag was het, zoo als er helaas weinig gevonden worden.

           Vannacht is het weer omgeslagen en nu vormt het een schrille tegenstelling met dat van gisteren. De bleeke maan, in nevelen gehuld, voorspelde reeds niet veel goeds en haar profetie is bewaarheid. In den nanacht stak de wind op en al vrij spoedig vielen de eerste druppels. Zwaar beladen wolken schoven langs den donkeren hemel en ontlastten zich van hun vochtigen inhoud. De zon bleek niet bij machte den kouden regen te keeren en iedereen, die ook maar eenigszins binnen kan blijven, verlaat den haard niet, want buiten is het verre van pluis.

          Gisteren lachte, nu schreit alles en troosteloos dool ik, nu het tegen den avond loopt, het bosch in. Terwijl gisteren om dezen tijd de zonnestralen zich nog door de takken boorden en de bronzen stammen met een glanzend vernis overgoten en scherp omlijnden, schijnt nu alles door een grauwe nevel te vervagen. Mismoedig laten de forsche eiken hun glibberige takken hangen en ieder blaadje torst een traan. De gele gloed der in lichter laaie staande populieren aan den landweg is gedoofd en verkoolde blaren bedekken slechts schamel hun ten hemel gestrekte armen.

Gisteren kon ik geen voet verzetten, of op een paar honderd meter lichtte alles, wat mij niet vertrouwde de hielen; thans, nu de grond doorvochtigd is en bovendien de stem van den voortsnellenden storm alle geluiden overstemt, en dooft, zijn de schuwe houtduiven tot op eenige passen te benaderen. In den dichten hulst en de beschermende kronen der sparren hebben ze toevlucht gezocht voor den razenden wind en den zwiependen regen.

Als de storm af en toe even mindert, hoor ik treklijsters angstig piepen en hun geluid komt mij nu dubbel weemoedig voor. Telkens vaart mij een huivering door het bloed, als hun schreiende toon mij doordringt en krimp ik ineen alsof een onzichtbare macht beslag op mij legt. 

Beangstigd slinger ik doelloos tusschen de stammen door, waarlangs de regen naar beneden sijpelt en voor dat ik er erg in heb, bereik ik den rand van het bosch. Hier wil ik even uitrusten; ik sla mijn stoeltje op, neem plaats en laat mijn gedachten den vrijen loop. Al spoedig mijmer ik over alles en nog wat.

Ja, zoo gaat het in het leven, den eenen dag niets dan voorspoed en den volgenden dag loopt alles tegen. Niets zekerder dan de onzekerheid. Den eenen dag zingt en jubelt, den anderen weent en treurt men. Den eenen dag ziet men geen zwarigheden en denkt men alle moeiten het hoofd te kunnen bieden en den anderen zijgt men bij de pakken neer. Den eenen dag verlustigt men zich in 's levens glansen en den anderen bespeurt het oog, waar het ook blinkt, slechts dreigende nevelen.

Dingen, die men den eenen dag als kleinigheden beschouwde, zijn den anderen dag aangegroeid tot onoverkomelijke bezwaren, geringe oneffenheden tot hoogten, die niet te overzien zijn.  

Moedeloos laat ik het hoofd op de borst zinken en ik krijg een gevoel, alsof de grauwe nevel, die mij van alle kanten belaagt, naar binnen sluipt. Huiverend knoop ik mijn jas toe. De toekomst komt mij donker en dreigend voor en nergens vermag ik een vertroostend licht te ontdekken.

In ordelooze vlucht komt een troep krassende kraaien uit het bruine veen roeien en de eene dissonant na de andere dringt tot mij door. Hun zwarte figuren teekenen zich scherp tegen de grijze luchten af, waarlangs donkere wolkgevaarten, zonder vorm, voortjachten. Krijschend sluit zich hier en daar een soortgenoot bij den koppel aan, die zich naar het beschermende bosch spoedt.

Even is de regen opgehouden, maar toch drupt en tikt het nog aan eenen door en alhoewel ik er mij poog tegen te verzetten, komt het mij voor, alsof de moedeloosheid klopt, klopt om binnen gelaten te worden.

Kletterend vallen eikels naar beneden en dwarrelend dartelen dorre blaren hun ondergang tegemoet.

Vier wilde ganzen trekken in zuidelijke richting en alhoewel hun komst mij altijd blijde stemt, vermeerderen ze thans mijn neerslachtigheid. Vraag ik mij af, waarom, dan blijf ik het antwoord schuldig. 

Een nieuwsgierig roodborstje met z'n vragende oogjes komt met rukjes nader. Het kent natuurlijk z'n liedje van gisteren niet meer en hoe kan het ook anders? Wie verleert onder zulke omstandigheden het zingen niet? Al spoedig dwalen mijn oogen van het diertje af en raakt het uit mijn gedachten. Wat zal de toekomst brengen?

Plotseling hoor ik het vogeltje van zoopas aan eenen door aan de zilveren schelletjes trekken en een solo-zang ten gehoore brengen, die aller, dus ook mijn aandacht vraagt. Zijn lied vormt een schril contrast met de omgeving en ik kan niet nalaten mij af te vragen, waar het kleine kereltje toch den moed vandaan haalt zich thans zoo te uiten.

          Ik moet, of ik wil of niet, wel respect hebben voor het ventje, dat zich niet om zware buien en grijze luchten, om het loeien van den stoim en het kreunen der gegeeselde stammen bekommert, maar dat dapper zijn levensvreugde uit, zonder zich van de buiten wereld ook schijnbaar maar iets aan te trekken. Bezorgdheid schijnt het niet te kennen.

          Waarvoor zal het ook bezorgd zijn. Vol verwachting gaat het de toekomst tegemoet en beschamend kom ik tot de overtuiging, dat juist het bezorgd zijn meestal mijn leven veronaangenaamt en bemoeilijkt. Inderdaad, het is waar, "dat een mensch dikwijls het meeste

lijdt door het lijden, dat hij vreest, doch dat nimmer op komt dagen, waardoor hij meer te dragen heeft, dan God te dragen geeft".

          Vol aandacht luister ik thans naar zijn vrolijk wijsje, dat wel is waar af en toe door den storm overstemd wordt en voor mij verloren gaat, maar dat toch oorzaak is, dat zich mijn stemming geheel wijzigt en waardoor ik ontlast wordt van beangstigende bezorgdheid.

           Ook ik wil niet langer bezorgd zijn, voor wat mij wacht, doch rustig aanvaarden, wat mij wordt opgelegd, niet door het wisselvallig noodlot, maar door mijn hemelschen Vader, die ook voor mij wil en kan zorgen. En de donkere toekomst wijkt en het licht breekt baan in mijn beklemd gemoed, ja, ik zou zelfs het voorbeeld van den kleinen zanger kunnen volgen.

          Dankende wil ook ik mijn Schepper loven, die mij nimmer aan mij zelven overlaat, en die het licht van Zijn vriendelijk aangezicht ook op mijn levenspad wil doen schijnen als ik door zorgen wordt overmand, die mij aan Zijn trouwe Vaderhand wil leiden en, zoo ik mocht afdwalen, mij ook door tegenspoeden wil leeren, mij weer aan Zijn beproefde leiding toe te vertrouw.

          Nu het weer binnen in mij licht is geworden, zie ik alles als met andere oogen. De moeiten zijn verdwenen en ook de zorgen, die mij als een looden last drukten en die ik schier niet torsen kon, zijn mij van de schouders gegleden. Goedsmoeds richt ik dan ook met opgeheven hoofd mijn schreden huiswaarts, verlustig mij zelfs in den gierenden storm, die mij thans als een veelstemmig herfstorkest in d' ooren klinkt en verwonder mij er over, dat ik korten tijd terug, zoo neerslachtig heb kunnen zijn.

 

www.oud-schoonebeek.nl