1935 Steenuil contra KNMI
Uit de Drentsche Volksalmanak 1936
Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te de Bilt - contra Steenuil
door
E. Karst Jr.
"Dames en heeren. Hier is het persbureau
Vaz Dias te Amsterdam. Publicatie van deze
berichten, in welken vorm ook, is verboden.
Hier volgt het weerbericht, medegedeeld door
het Koninklijk Nederlandsch meteorologisch
instituut de De Bilt……….. Verdere vooruit-
zichten: strenge vorst, gepaard met hagel- eh
sneeuwjacht" .
Huilend rent de gure oostenwind door de dorpsstraat, gierend springt hij tegen alle muren en schuttingen aan, hij mishandelt de kale boomen, die met onbekleede armen om erbarming smeeken en brullend en donderend stort hij zich in toomelooze woede in de schoorsteenen om zoo mogelijk hen, die binnenshuis tegen zijn ijzige koude bescherming zoeken, zijn killen adem te doen gevoelen.
Onder het uitstooten van heesche klanken verscheurt de oude hier en daar de van riet vervaardigde slaapmutsen der Saksische boerenhoven, maar ook spot hij met de technisch-zuiver-windvrije-dakbedekking der nieuwe kerk, die in de kom van het dorp verrezen is en boven het gerinkel van neervallende pannen klinkt uit zijn juichend overwinningsgeschal.
Het is reeds midden Februari en toch, naar de weersgesteldheid te oordeelen, kan de kalender nog best de eerste wintermaand aanwijzen. Af en toe opent de oude één zijner groote zakken en kletterend valt de, inhoud naar beneden, zoodat de ruiten dreigen te breken.
De woudduiven, die diep in het bosch dekking gezocht hebben tegen de snerpende koude en die desniettegenstaande moeite hebben bij hevige uitbarstingen hun evenwicht te behouden, weten niet waar zich te bergen en gelaten ondergaan ze in de kronen van een troepje dennen de telkens terugkeerende strafoefening.
De bunzing, die bij voorkeur om dezen tijd van ‘t jaar op avontuur uitgaat, acht het zelfs geraden binnen te blijven en neemt er genoegen mee om de oude schuur, waarin hij den geheelen winter reeds doorgebracht heeft, eens grondig op ratten en muizen te onderzoeken.
Ook de katten, wien toch het voorjaar in het lijf zit, verlaten de hielde niet omdat ze weten, dat het buiten verre van pluis is.
Alhoewel de radio weinig verstaanbaars ten gehoore brengt en men in de studio blijkbaar druk bezig is te controleeren hoeveel erwten er in een bepaalde bus gaan, kan ik toch niet nalaten pogingen aan te wenden om het weerbericht te "ontcijferen". "Strenge vorst, gepaard met hagel- en sneeuw- jacht". Ik schrik, reeds zoo'n hondenweer, en dan nog erger op komst! Goeie morgen, dan mag ik mijn garderobe er wel eens extra op nazien of er nog behoorlijke uitrusting voor een Noordpool- tocht voorradig is en in mijn gedachten zie ik me reeds den volgenden ochtend als een wandelend pak kleeren aan den arbeid tijgen.
Wel heeft ook de winter, met zijn meest uiteenloopende kuren, voor mij bekoring maar ik houd nu éénkeer van afwisseling en het is nu zoo zoetjes aan welletjes geweest. Geen wonder, dat ik dan ook haak naar voorjaarszon en lauwe nachten. En mijn blijde verwachtingen, die ik omtrent het jongste radiobericht koesterde, maken plaats voor een sombere stemming omdat het misschien nog wel weken zal kunnen duren voor en aleer ik het naderend voorjaar in het bemoedigend roepen van den steenuil en z'n neven mag beluisteren.
De sigaar smaakt mij niet meer en maakt ruimte voor een pijp, die echter ongeveer even vlug weer koud is, als ik er de brand ingestoken heb. Ter wille van "de gezelligheid" drink ik een kopje koffie mee, dat meestal zoo heerlijk smaken kan, maar dat nu, niettegenstaande mijn vrouw mij verzekert er een extra schepje suiker in gedaan te hebben, zoo bitter is als de stengel van een paardebloem.
En het ergste van alles is, dat ik nog naar buiten moet om een brief te posten. Uit den aard der zaak heb ik dit zoo lang mogelijk uitgesteld in de hoop, dat de oude zich zal schamen om in dezen tijd van het jaar mensch en dier nog zooveel schrik op 't lijf te jagen. Maar jawel, in plaats van beter wordt het erger, en tartend werpt hij den eenen zak vol na den anderen tegen de ruiten.
Ik verruil met onverholen tegenzin mijn warme pantoffels tegen de "vetleeren", neem m'n "koetsiersjas” (zooals mijn vrouw altijd zegt) van de kapstok, ontdek in mijn verzameling antiquiteiten een leeren jekker, die in normale omstandigheden ruimte biedt voor twee, trek de stormpet stevig over de ooren en aanvaard mijn tocht.
Nog steeds is de oude niet uitgeraasd en kastijdt hij alles wat hem weerstand biedt, nog altijd geeselt hij de boomen, die van ontzetting elkander omstrengelen en ook mij poogt hij te overmannen. Al worstelende en bij elke nieuwe krachtsuiting van den waanzinnige, die met steeds grooter wordende snelheid tegen mij aanbotst, mij schrap zettende, bereik ik, zwaar ademhalend, mijn doel en met een eenigszins opgeruimd gemoed keer ik op mijn schreden terug.
"Hui, hui," wat is dat voor een geluid? Zeker een kreet van hem, die mij met ijzeren greep wil omklemmen en die nu een wilde dans om den kerktoren uitvoert, waarbij hij gilt van opwinding. "Hui, hui," neen, toch niet, daarvoor is het te regelmatig en te eentonig. Nu is het weer verdwenen, maar zoodra de oude zich even inbindt, dringt het geluid opnieuw tot mij door. "Hui, hui," daar is het weer. Wat mag het zijn?
Plotseling wijzigt zich geheel mijn gedrukte stemming. Doffe berusting maakt plaats voor blijde verwachting want is het niet heerlijk onder deze omstandigheden het liefdeslied van den steenuil te mogen beluisteren? Niets is mij op dit moment dierbaarder dan zijn monotoon gehuil, dat mij meer in verrukking brengt dan een welgeslaagde uitvoering eener Koninklijke oratorium-vereeniging en zijn aanhoudende solozang vangt mijn oor liever op dan het veelstemmig begeleidend orkest.
Nu weet ik, dat de Lente komt niet alleen, maar ook, dat ze reeds voor de deur staat en ik haar misschien morgen wel al m'n opwachting kan maken.
Nu ben ik verzekerd, dat de oostenwind zijn laatste liederen zingt en dat al zijn uitbarstingen slechts stuiptrekkingen zijn, die zijn gewissen ondergang aankondigen.
Nu kan De Bilt, met zijn overigens zeer gewaardeerde berichten, mij geen vrees meer aanjagen, want ik ben overtuigd, dat de steenuil het bij het rechte eind heeft en het wordt mij warm om het hart.
Langer dan goed voor mij is bij dit weer sta ik te luisteren en schep vreugde in des steenuils liefdezang. In gedachten zie ik diens lokroep reeds beantwoord en een gezetter soortgenoot zich bij den eerste voegen om daarna samen den oude notenboom in den pastorietuin als wieg voor hun kinderen te kiezen…..
En als ik mij na eenige maanden in de oelevlocht op een houtklomp aan den voet van den boom neerzet om een lief familietafereel gade te slaan, denk ik dankbaar terug aan den avond, waarin pater familias mij mijn bezorgdheid ontnam om mij daarvoor in de plaats
te schenken een opgeruimdheid, die mij blijde de toekomst deed tegen treden.
Schoonebeek, Februari 1935.