1412 Land recht voor Drenthe
HET LANDRECHT VOOR DRENTHE VAN 1412
PROEFSCHRIFT
Door
CHRISTIAAN LYDIUS RAHDER AMSTERDAM Gedrukt bij C.A.Spin & zoon
De nauwgezette en eerlijke Floris van Wevelichoven was op zijn kasteel Hardenberg in Overijssel den 4den April 1393 overleden.
Met ijver en spaarzaamheid had hij het Sticht grootendeels weder onafhankelijk van zijne naburen gemaakt, en de financiën door den oorlogszuchtigen Jan van Arkel, en zijne opvolgers uitgeput, in eenen beteren toestand gebracht.
Alom werd hij door zijne onderdanen diep en met recht betreurd.
Het Sticht verloor in hem een ijverig en spaarzaam regent, die steeds de herstelling en bevordering van de welvaart des volks in het oog hield, zijne kerkelijke onoderdanen verloren in hem een' zachtmoedig , rechtvaardig en trouw herder, die voortdurend voor hunnen geestelijke belangen zorgde en waakte.
Het was voorzeker niet zonder vrees, dat; men de benoeming van een op- volger te gemoet zag, die de zware taak te vervullen had om én voor het geestelijk én voor het wereldlijk. belang zijner onderdanen te zorgen. Reeds 3 weken na den dood van Floris van Wevelichoven, kwamen. de kanunniken der 5 kapittelen te Utrecht bijeen om over deze benoemrog te raadplegen. Albrecht van Holland en Willem van Gelre , kwamen met aanzienlijk gevolg in de oude bisschopsstad aan, om hierbij hunnen,"invloed uit re oefenen; -Beiden hadden echter tot grote verlegenheid der kapittelen hunnen bijzonderen candidaat.
Albrecht stelde Roger of Rodiger van Eronkhorst, behoorend tot het geslacht der machtige heeren van Bronkhorst, voor, die thesaurier was der Keulsche kerk, Willem stelde niet voor, maar begeerde de benoeming van Frederik van Elankenheim, den bisschop van Straatsburg. Wij willen smeeken noch. bidden, maar begeeren dat gij onzen neef, Frederik van Blankenheim, bisschop van Straatsburg, kiest. Daarvoor zullen wij u en het bisdom uit zijnen naam, dankbaar zijn en ons levenlang uwe goede naburen blijven." \Zle: Beka, pag.. 151, daaruit Arend II, 2 pag. 243.) Toen de kanunniken trachtten eenige overeenstemming in hunne keuze te brengen, mislukte dit geheel. Vreemd schijnt het, dat Willem hertog van Gelre, er niet toe te brengen was om zijne keuze voor die van zijnen schoonvader Albrecht te laten varen. Hij zelf toch was vooral door den machtigen steun der Bronkharsten tot zijne vorstelijke waardigheid verheven, (Zie: Nijhof, Gedenkwaardigh. uit de Gesch.van Gelderland III) en nog was dit geslacht bij hem in aanzien en eere, maar misschien was hij bekend met het wlijze en kloekmoedige karakter van zijnen neef Frederik van Blankenheim, die reeds in Straatsburg getoond had, met welk een ijver en met welk doorzicht hij den vvereldlijken scepter wist te hanteeren, en wenschte hij hierdoor een scheidsmuur op te richten tusschen Holland en Gelre. Het oorlogszuchige en naar roem hakende karakter van vVillem van Oostervant, die zijnen bedaarden en overleggende vader Albrecht moest opvolgen, was hem toch genoeg bekend, en niet zonder vrees vourzeker zag hij diens bewind over het machtige Holland te gemoet.
Daarbij kwam misschien ook de vrees, dat hij, wanneer een Bronkhorst bisschop werd, bij de minste oneenigheid tusschen Gelre en het Sticht, de tweedracht op eigen gebied, tusschen zijne onderzaten onderling te zien losbarsten. De Hekerens toch waren wel tot rust, maar nog bij lange na niet tot onderwerping getracht.
Maar wat hiervan zij, het was zijne keuze, die door de meerdeheid der kanunniken gevolgd werd. en wat was natuurlijker; Holland toch, had steeds zijn werk er van gemaakt, om van den invloed, dien het bij het benoemen der bisschoppen zich aangematigd had, misbruik te maken. Frederik van Zirck, Jan van :Diest, Jan van Vernenburg en Arnout van Hoorne"",waren en zoovele getuigen van. Dat Jan van Arkel in der tijd, van wien het dezelfde lijdzame volgzaamheid verwacht had als van Jan van Diest, niet aan zijne verwachting beantwoordde had het genoeg verdroten: maar genoeg zij het, dat het meerendeel der kanunniken de be- noeming van Frederik van Blankenheim wenschten: 51 stemmen werden op hem uitgebracht, terwijl 34 kanunniken wegens gewetensbezwaar weigerden aan de verkiezing deel te nemen.
Terstond. na deze vergadering werden er door beiden de partijen renboden naar den paus afgevaardigd, om diens beslissing te verkrijgen. Die beslissing bleef maanden lang weg, maar eindelijk kwam in de maand October 1393 te Utrecht de heugelijke tijding, dat de benoeming van Frederik van Blankenheim door den Paus Bonifacius IX was bekrachtigd terwijl hij de meeste stemmen had verworven niet alleen, maar ook omdat de Paus hem voor deze~waardigheid het meest geschikt oordeelde.
(Moll, Kerkgesch. v. Nederl. , II, 1. blz .170)
Reeds spoedig daarop, vergezeld door den hertog van Gelre, deed hij den elfden November van hetzelfde jaar zijne intrede binnen Utrecht, gevolgd door een luisterrijken stoet van Ridders en edelen. (Joh. a. Leidis, XXXI, c. 46, pag. 310. Heda, pag. 265. Arend, II, 2,p. 343).
Met geestdrift werd hij in het sticht door geestelijkheid. en volk; ontvangen.
Toen hij zijne intrede binnen Utrecht gedaan had, was zijn eerste werk om met zijn zegel de voorrechten van het sticht te bevestigen, en te beloven dat hij zonder voorkennis van de 5 kapittelen geenen oorlog zou ondernemen. Terstond daarop liet hij zich onderrichten van, en onderzocht zoveel mogelijk zelf, alles wat de rechten van het sticht betrof: spoedig bemerkte hij daardoor, dat de heerlijkheid van Coevorden aan de Utrechtsche kerk behoorde, maar door een zijner voorgangers verpand was. Naauw had hij echter zijnen aandacht op het Noorden gevestigd, of er kwamen andere zorgen, die hem vooreerst verhinderden zijne plannen uit te werken.
Het bovensticht toch had veel te verduren van de herhaalde invallen door Jan en Bitter van Raesfeldt, twee Wrestfaalsche edellieden. Overmoedig, doordat de verstandige, in het laatst van zijn leven misschien een weinig verouderde, en te veel naar rust hakende Floris van Wlevelichoven de plunderzieke en rovende edelen te veel hun gang had laten gaan, plunderden en moordden zij op de gruwelijkste wijze in het oosten van Overijssel. Hierbij kwamen de opruiingen en de beroeringen door de :machtige Bronkhorsten veroorzaakt, die vol spijt over de mislukte pogingen van Albrecht, vol wrok de benoeming van dezen bisschop hadden moeten aanzien. Terstond nam bisschop Frederik het zwaard dan ook op, en met eene aanzienlijke krijgsmacht trok hij in Augustus Munsterland binnen, zelfs over de Lippe, alles rondom zich verwoestende, tot voor het huis Oostendorp , dat hij geheel vernielde . (Dumbar, Analecta, II, p. 343.)
Met grooten buit keerde hij reeds in hetzelfde jaar naar Utrecht terug, waar hij zijn leger afdankte, dat grootendeels uit vreemde benden bestaan had, na het een rijk deel in den buit te hebben gegeven. (Heda, pag. 265.)
Nu de handen geheel vrij hebbende, zoodat hij zich geheel met de landsbelangen kon bezig houden, bepaalde hij al zijn aandacht tot :Drenthe.
Zoals boven reeds gezegd is, was Coevorden, de oude heerlijkheid en sterkte, de poort voor Drenthe en Groningen, door een vroegeren bisschop verpand geworden. Denkelijk was dit geschied door Jan van Arkel, de opvolger van den zwakken en en weinig spaarzamen Jan van Diest. In het jaar 1344 toch komt Reynold III in een charter voor als Ridder en prefect van Coevorden, doch in 1347 noemt hij zich eensklaps Heer van Coevorden, {zie dit Charter aangehaald bij Magnin, II, 1, pag. 43-45) "buiten twijfel", zooals Magnin dit, mijns inziens, terecht verklaart, als een gevolg van de verpanding der leenheerlijke rechten van deze heerlijkheid, aan hem gedaan door den toenmaligen Bisschop van Utrecht Jan van Arkel, die bij zijne verheffing in 1342, na het slappe achttienjarige bestuur van den bisschop Jan van Diest en na den vrijwilligen afstand van deszelfs opvolger Nicolaas, het bisdom in zvvaren schuld vindende, denkelijk daarom tot deze verpanding zal hebben moeten overgaan."
Verder noemt deze Reynold III zich Heer van Coevorden in een' open brief van het jaar 1354, waarin hij zijnen overledenen vader eenvoudig "Reynold van Couerde” noemt. Deze brief berust op den huize Echten en is door Magnin in zijne Geschied. der Best. in Drenthe, opgenomen, II, 1, .p. 42.
Nergens is er echter eenig spoor te ontdekken van den pandbrief, die zooveel meegewerkt heeft om den toestand van Drenthe, al is het dan ook indirect, .te verbeteren, en die uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, misschien veel had kunnen bijdragen tot de kennis van den oorsprong der macht des Heeren van Couerde, die zich eigendunkelijk al meer en meer het beheerschen en onderdrukken van het landschap veroorloofde.
Tot deze voortdurende onderdrukking en kleingeestige kwellerij was Reinout IV, die zijn vader Johan was opgevolgd, voornamelijk gebracht, doordat een groot gedeelte der Drentsche bevolking, tegen zijn zin niet alleen zich verheugd had over de benoeming van Frederik van Blankenheim, maar zelfs zooveel in haar was de benoeming van Rodiger van Bronkhorst had tegengewerkt.
Zooals te begrijpen is werd Reinout IV hierdoor geheel in zijne plannen gedwarsboomd. Zelf ten naausten aan het huis van Bronkhorst verbonden, was het lichtelijk te denken, dat hij met angstige spanning de verkiezings eens bisschops gevolgd had: hoe groot zijne teleurstelling moet zijn geweest zijn, laat zich begrijpen, wanneer men het onwrikbare en heerschzuchtige van zijn karakter, dat door de beroeringen dezer tijden zoo in al zijne fierheid, maar ook met alle zijne gebreken is kenbaar geworden, in het oog houdt.
Wraakgierig in hoogemate, kwelde en benadeelde hij allen, die zich bij hen voegden, welke de verheffing van zijn bloedverwant hadden tegengewerkt.
Was het te verwonderen, dat de bevolking hierdoor ten uiterste verbitterd, harde klachten verhief tot voor den bisschoppelijken stoel,wien alle onderdrukten hopend zich wendden
Hoe het zij, Frederik van Blankenheim bood in den loop van het jaar 1394 aan Reynold IV pandlossing aan: doch de overmoedige ridder die veeleer van hem den onmiddellijken afstand van den heerlijkheid Coevorden en Van het Drostambt over :Drenthe eischte, sloeg het aanbod hooghartig af (Joh.a.Leidis,X:X:XI,c.49,pag.311.Heda,pag.265).
Terstond, na zulk een weigering, maakte de Bisschop zich ten strijde gereed. Hij voorzag zich door het vorderen van beden, welke hij zich bij het aanvaarden der regering wijselijk voorbehouden had, van geld, en verzocht de hulp en onderstand van Utrecht,Amersfoort,De- venter, Zwolle en Kampen, welke hem werden toegestaan. (De -Bisschoppen van Utrecht moesten bij het aanvaarden van het bewind onder eede beloven, van de onderdanen in het sticht geen morgengeld, huisgeld of gemeene schattingen hoegenaamd te zullen vergen. Zie: Arend, II, 2, pag. 345, en Magnin, II, I, pag. 171.)
In het laatst van het jaar 1394, op den 29sten december, sloot hij een verbond met Evert van Hekeren, heer van Almelo; dit verbond, hoewel niet door den bisschop gezocht, kwam hem zeer te stade. Het is blijkbaar, dat Evert van der Eze, voorzeker geen vriend was van de Heeren van Bronkhorst, daar reeds lang de strijd tusschen dezen en de Heekerens had bestaan. Ook zou het niet te verwonderen zijn, wanneer dit verbond Levens nog een gevolg was van de herhaalde invallen door de beide ridders van Raesfeldt in het Overijsselsche ondernemen, die eerst in den nazomer van dit zelfde jaar bedwongen, voorzeker bij hunne strooptochten aan den heer van Almelo, wiens goederen betrekkelijk kort bij de grenzen lagen, veel schade berolkkend hadden.
In het jaar 1395, in de maand Januari, sloot de bisschop ook nog een verbond met de heeren of graven van Steinfiirth en Otterstein en drie maanden daarna eene eeuwigdurende vriendschapsverbindtenis met de naast aan :Drenthe en Overijssel palende Vriezen; doch ook het sluiten van dit verbond ging niet van Frederik van Blankenheim ui t ; om dit eenigszins op te helderen dienen we eenige jaren terug te gaan.
Reinout IV van Coevorden had zich, na zijne vader Johan te zijn opgevolgd, geheel meester weten te maken ván het bestuur. van Drenthe, zooals uit een brief van 1382 blijkt, waarin het gemeene land van Drente hem Reynout "sijnen leugen Jonckeren," noemt en waarin weder- keerig door Reynout gesproken wordt van "onsen lande van Drente" . (Deze brief luidt aldus. zie Magnin, II,1, pag. 68-69.;
"Wij Reymout Heere van Couverden knaepe, bekennen mit dezen,openen brief, dat wij met onzen goeden vrije wille, voir ons ende voir onzen rechten erfgenamen, hebben vercoft und vercoopen den gemeynen convente van Assen unde horen nacomelinghen alle onze tenden, und alle onse erve, und all onzen recht unde anspraecke, dat wij hadden oftete hebben over dat guet to Rede, alsoo dat gelegen is met allen sijnen toebehooren unde slachter not in der marcken unde in der Buersschappen to Vrees to bezitten unde to bruken erflicken eweliccken unde ummer meer, voir ons unde vor al unse rechteffgenaemen, vur een summe geldes, de uns tot unsen wille wettelycken und wal betaalt is; und sollen und willen hem waeren des Voerser. copes als voerscreuen is, voor unst voor unsen rechten erffgen, und voor alle diegeene die des toe rechte comen willen, sonder yenigerhande argelist. Unde dese voerser. coop hebben gemaeckt unde gededinght met unsen wille in alle voorwaerden alse voorschreuen staet, Rorlofs van Steenwijk, Johanvan Haren, und Johan van Westerple, in der tijt uuse amptman ("denkelijkt" zegt Magnin "de rentmeester van, den Heer van Coevorden: misschien een ambtenaar, welke, voor en namens hem, de betrekking van schulte van Drenthe bekleedde") Welcken tenden, unde erue, unde rechte ofte ansprake voorscr. wij opgelaeten hebben, und daervan verteghen hebben unde de stocke gelecht , alsoe den landrechte is in Drenthe, under der unsen van Vrees, daer aen und vuer waren, alse buer to Vrees Jacob Stencken, Hendriek Woldringhe, Johan Wolderinge, gebruderen, Roeloff Dyckinghe und Johan Dyckinge, gebruederen, und voor die meyne buer van Vrees. In getuych zier waerheyt soo hebben wij Reynolt, Heer van Coeverden, voorscr., unsen segelen an dessen brieff gehanghen, voor ons und unsen rechten erffgenaemen voorscr. und hebben oock gebeden onsen gemeynen lande van, Drenthe, dessen brieff met ons te besegelen, met hoeren segel, want wij willen, dat deze voorscr. coop vast unde stede blijue und geholden werde, voor uns und voor unsen erffgenaemen, Und wij gemeyne landt van Drenthe, om beden willen Joncker Reynolts , Heer van Couerden, voorscr. unses lieuen Jonckeren, soo hebben wij unsem gemeynen Landes seghel, met uns lieuen Jonckers seghel
van Couerde voorscr. mede aen dessen briuen gehangen tot eenen meeren tughe der waerheyt.
Gegeven int jaer ons Heeren duysent dryehondert ende tachentich, op St. e Willebrorden dach. )
Toch blijkt het, dat de bisschoppen van Utrecht, hoewel de heerlijkheid door hen verpand was, hunnen macht tot op zekere hoogte in Drenthe behouden hebben.
In het Registru, teedaliu m bonorum Ecclesiae Trajectensis de anno 1367, ter provinciale griffie van Utrecht aanwezig, vinden wij toch: "Item Roloff Polleman houd zijn aandeel in den daghelix gherechte van Drente, etc.". (Z.o.a.: Magnin, II, 1. p. 125).
Wanneer men nu onder het ,dagelijksch gericht verstaat het wereldlijk bestuur en de lagere rechtspleging, dan is het duidelijk. dat de Heer van Coeverden, al matigde hij zich den titel ook aan, nog bij lange na niet geslaagd was, om zich geheel van het bewind meester te maken .
Zijn voortdurend verzet had reeds Floris van Vlevelichoven erg verdroten. Het was dan ook voorzeker niet alleen wegens wanbetaling dat deze hem door middel van den Deken en het kapittel van de Domkerk te Utrecht op het einde van 1392 liet vervallen = verklaren van zijn een derde aandeel in de pacht van het wereldlijk gericht en de heerlijkheid van Selwerd en van Goo en Wolde.
Dit was, zooals Magnin zich uitdrukt, de eerste ramp, welke Reinout trof (Magnin, II. 1. pag, 167), hij had er echter, weldra meerdere en zwaardere te verduren.
In 1366, op den zesden Augustus, had Reinout, zonder de gemeente Meente of derzelver gecommitteerden de Etten, de verdragen bevestigd eertijds tusschen de stad Groningen en het land van Drenthe aangegaan De brief, waaruit dit blijkt, luidt aldus:
"Wij Reinolt Here van Couverde, knape, doen kundlich allen lueden mit dessen openen breve, dat wij ghelovet hebben ende loven in dezen breve, vor uns ende vor onze nacomelingen, der stad van Groninghen, alle de breve to holden, de onse Vorwaren dat land van Drenthe ende de stad van Groninghen vorscr., malcanderen bezeghelt hebben, de to ewyghen daghen spreken. In oerkonde der waerheyt so hebben wij onsen zeghel an dezen breef ghehanghen vor uns ende vor unse erfghenamen, Ghegheven in ‘t jaer uns Heren dusent, drehondert ses ende tachtig, up sente Sixtus dach.". (Uitgegeven door Driessen Monum, Gron. II, p. 397).
Magnin ziet hierin een wederrechtelijk en willekeurig voorbijgaan van de gemeene Meente des landst. Ik geloof echter, dat wij hier eenvoudig te denken hebben aan eene overeenkomst, waarbij Reinolt zich persoonlijk verbond om getrouw te blijven aan de verdragen en overeenkomsten, vroeger door zijne voorzaten of door het land van Drenthe reeds aangegaan met de stad Groningen. Het is dus geene overeenkomst tusschen het landschap en Groningen, waartoe zeker het gemeene land zou hebben moeten medewerken, maar eene verzekering van naleving der bestaande verdragen, door hem, die toen Drenthe be- stuurde, en die met Groningen áán gemeen belang tegenover den Utrechtschen Bisschop had. En wat was begrijpelijker dan dat Groningen en Reinout de handen in elkaar sloegen?
Groningen was bij de uitbreiding zijner macht de natuurlijke vijand des bisschops: het land van Drenthe daarentegen was geheel bisschoppelijk gezind, tegenover de drukkende overheersching van den willekeurigen heer van Coevorden.
Toen Reinout IV met Groningen dit verbod sloot was het dus niet meer dan begrijpelijk, dat men geen nieuw of nader verdrag tusschen Groningen met het land van Drenthe bedoelde.
Het was, als men het zoo noemen mag, eene oorlogsverklaring tusschen Reinout en Drenthe. De belangen tich van Drenthe en Groningen konden onmogelijk meer te zamen gaan, De tijden sinds de commune plicht Oao. 1339, Zie Driessen, Mom. Gron. I. pag. 150) tusschen Drenthe en Groningen gesloten werd, waren lang voorbij.
Maar niet lang bleef Reinout aan dit verbond met de Schieringers (het is bekend, dat Groningen de Schieringsche partij was toegedaan) getrouw. Hij verliet hen om zich aan te sluiten bij de Oost-Vriesche Vetkoopers, die mogelijk reeds toen, den hertog Albrecht van Beieren waren toegedaan. Het jaar toch, dat hij deze verbintenis sloot, is mij uit niet een charter bekend. Het is evenwel niet onwaarschijnlijk, dat het in het begin was van het jaar 1393, daar we van dat jaar bij Driessen eene Vidimus-brief vinden, van eenige verdragen tusschen Groningen en Drenthe (Driessen I, pag. 567 ).
Dit schijnt als ‘t ware een protest tegen en eene wraakneming naar aanleiding van het verbond van Reinout met de Hollandsch gezinde Vetkopers.
Zoodra de Vetkopers zich met Reinout verbonden, trachtten de Schieringers zich met den bisschop van Utrecht te verbinden, het was voor hen toch vooral zaak, om zich bij den aanstaanden oorlog met Holland, tegen invallen van de landzijde te vrijwaren. Voor de Ver- kopers zelven waren zij, Wanneer het eens tot een oorlog gekomen was, niet bevreesd. Een Vries zou zijn eigen vaderland in tijd van nood niet bevechten. De oorlog zelve heeft dit geleerd: de opdracht in leen, die Ocko van den Broeck van zijne goederen aan Albrecht deed, heeft hem volstrekt er niet toe gebracht, om de wapens tegen de vrijheid van zijne medeburgers te dragen; nergens vinden we daarvan eenig spoor.
Voor Reinout daarentegen, de machtige Bronckhorst, was men wel degelijk bevreesd. Ik durf me dan na het voorafgaande overtuigd houden. dat het verbond der Vriesche staten met Frederik van Blankenheym geheel van Vriesland uitging. De belofte, “Item so en en zullen wij den Vriezen geenen schaden doen, noch doen laeten doer dat Lant van Drenthe, tegens willen des landes vurscreuen,!I vervat in den brief, waarmede Frederik van Blankenheim in Augustus de privilegiën der Drenthen bevestigde, toont duidelijk de beschermende houding des bisschops aan.
Wij zullen den verbondsbrief, daar hij ook voor Drenthe van belang was, hier laten volgen: Hij is overigend te vinden in het werk van den hoogleeraar Ant. Matthaeus, in zijne notae ad anonumum de reb: ultraectinis, pag. 110- 112, en in het Groot Placaat- en Charterboek van Friesland, I, pag. 254.
"Frederik bij der genaden Gods bisschop 't Utrecht doen kont ind kenlich allen luden, dat wij gemahct en confirmeert hebben bij Raet ind wille ons ghemenen Stichts van Utrecht eynen vasten vrede sonder argelist witlick ind wail te holden mitter landen Stellingwerf, Scoterwerf, Upsaterland, Dodingwerffstal, osterzee, ind den gemeyne Vriesen, van dezen lande voersz. to duyren Duysent jaer ind dach, in manieren hier na beschreven;"
"Int yerste of enighe saeken vielen tusschen ons off onse nacomelingen, off onsen ondersaten, in desen voirz. landen van Vrieslande, die te verrechtveerdigen na inholt der olde vredebrieue, die onse voervaderen Bisschoppen 't Utrecht genomen ind gegeven hebben tusschen den sticht van Utrecht ind den lande van Vriesland voirsz.; ind deze voorsz. vrede stede ind vast te bliven. Item dat Lant van Drenthe te bliven in allen hoeren olden Landrechte as van olden tijden zede ind gewoenlick heeft geweest."
"Item anders geen slote te leggen in den lande van Drenthe dan dat huys te Covorden."
"Item to Covorden geen steenwerck te leggen noch dat stercker te maecken dan dat nu is."
"Item wij en sullen dat niet lijden, dat eenige lantsheeren of eenige luyden trecken durch Covorden of dat lant van Drenthe op die voersz. landen van Vrieslant dair hem off der stadt van Groeningen in hoiren olden rechten ind vrijheit niet te blijven als sij van oldes hebben gehadt, off den lande van Drenthe schade of komen mocht."
"Item so sal die stadt van Groningen in hoeren olden rechten ind vrijheit blijven, as sij van oldes hebben gehadt."
"Item die besegelde brieven tusschen Drenthe ind Stellingwerff ind gemeynen Vrieslanden stede ind vast te bliiven in allen punten."
"Item ghenen Amptman te setten op ‘t huys te Coevorden buyten Raids des lands van Vrieslandt ind Drenthe voirsz."
"Voert zijnt voerwarden wairt saecke, dat die Hertoge van Hollant of enige Here van buyten die buyten jen Gestixhts van Utrecht geseten was. vijant wilde worden Vrieslands, dair en sullen wij ons off on se nacomelingen off onze ondersaten egeen hulp to doen mit rade noch mit daden, noch to geenre ander wijs, sonder argelist,"
"Ind geenen Heeren van buyten durch dat sticht van Utrecht te laten trecken, dair Vrieslant hinder of schaden of komen mochte; voirt meer soo sal dat Ommelant in allen dezen voirsz, vrede ind voirwaerden vasteliken bliven, as zij hier to geweest hebben, ind die olde vrede brieven holden;"
"Item wij noch onse nacomelingen en sullen dese voirsz. punten in geenrehande wijse krencken ind allen argelist hier inne uytgenomen." "Voert meer ist voirwarden, dat onse nacomelingen bisschoppen 't utrecht dese voirsz. vrede und punten confimeren und besegelen sullen sonder argelist sterck und vast te holden."
"In oirkonde ind bestenisse aller dezen dingen voorsz., soo hebben wij Frederik Bisschop 't.Utrecht voersz. deser brieff besegelt mit onsen segell, ind hebben gebeden die Eerbaer prelaten ind capittelen onser kercken then Doem, van Aldemunster, van Sunt Peter, van
Sunt Jan ind van Sunt Marien 't Utrecht, ins onser stadt van Utrecht, ins andere steden uns gestichts, as Amersfoort, Deuenter, Campen, ind Zwol, dat sij dezen tegenvvoordigen brieue, ind voerwaerden in tuychenisse der waerheyt mit ons besegelen willen: Ins wij prelaten ind capittelen then Doem, van Aldemunsterm van Sunt Peterm van Sunt Johan, ind van Sunt Marien hebben mit ons Capittele segelen, m.nd
wij stadt van Utrecht, ind steden van Amersfoort, van Deuenter, van Campen ind van Swol voersz., hebben mit onser stadt ind steden segelen om beden wil ons liefs Heren Utrecht voirsz., desen brieff ind voirwaerden, die daer inne beschreven staen mede besegelt, Gheghe ven int jaer ons Heren Duysent drie hondert vijf en’t negentich des l8.dages in April."
Toen Frederik van Blankenheim voorloopig alles in het reine had trachten te brengen, wat hij, bij eene herovering van Coevorden noodig was, trok hij in het voorjaar naar Drenthe.
Wij lezen niet, dat er door de Drenthenaren eenige tegenweer gepleegd werd. Reeds van den 14 de Augustus van 1395 toch vinden wij twee brieven bij Dumbar in zijne Analecta, Deel II. blz. 342, vv. De eerste eene bevestiging door den Bisschop van Drenthe's privilegiën, de ander eene huIdiging door de Etten en het gemeene land van den bisschop als wereldlijk landsheer.
De voornaamste punten in den Bisschopsbrief waren:
1:dat Drenthe eenen wij-bisschop zoude hebben;
2-dat de Drenthenaren niet voor den geestelijken rechter zouden geroepen worden buiten HuIdvoord en den Bisschopsberg;
3.dat de Drenthenaren overal vrijdom Van des Bisschops tollen zouden genieten.
Toen de bisschop zich op deze wijze zoo veel mogelijk verzekerd had van de hulp en ondersteuning der Drenthen, sloeg hij het beleg voor Coevorden. Het was nog steeds de sterke veste van voorheen, en nimmer werd hij door dapperder en onwrikbaarder bevelhebber verdedigd. Nog eenmaal liet Frederik van Reynoud de pandlossing aanbieden, maar. ook dit maal wees deze dit van de hand, vertrouwende dat 'Willem van Gelre tot zijn ontzet zou opdagen. Door eenen verstandigen maatregel had de bisschop dit echter voorkomen. Hij had namelijk de bewoners van Utrecht en Amersfoort last gegeven, bij de minste verdachte beweging van den Gelderschen hertog, in de Veluwe te vallen.
Het duurde niet lang of Coevorden was gevallen, en met Coevorden's val herrees de vroegere macht der Utrechtsche bisschoppen over :Drenthe. Reynold werd gevangen medegevoerd naar het kasteel te Hardenbergh, doch reeds spoedig werd hij op vrije voeten gesteld, na eerst eene verklaring geteekend te hebben, in tegenwoordigheid van den hertog van Gelre en anderen, waarin hij voor immer afstand deed van alle aanspraak op de Heerlijkheid Coevorden en op zijn vroeger rechtsgebied in Drenthe, tegen eene schadeloosstelling van 15,000 oude schlilden. (Zie Magnin Best. II, 2, pag. 5. Idsinga, II, pag. 20 vv.0.
Wij zullen verder de geschiedenis van dit zoo belangrijk tijdperk laten rusten, en alleen een oogenblik stilstaan, om te zien, waarom Frederik van Blankenheim het landregt toen in schrift deed stellen. De inleiding tot zijn landrecht leert ons dit duidelijk. Daar staat toch:
"Ende want ons noch onsen amptman voor deser tijt niet claerliken kundich en heeft gewest, hoe ende in wat maten dat dat oude lantreght van Drenthe geweest heeft, en de wij dair oec gheen clare beseghelde brieue off gesien en hebben: des tusschen ons, onsenamptman ende onsen ondersaten in onsen lande van Drenthe voerscr. voel twistes en de scelinghes daer om geweest heeft, en de om te verhueden tot ewigen dagen meeren last en de twidrachtm die tusschen ons en de onse lande van Drenthe dair off comen mocht, en de oec niet behoorlic en is dat enich landrecht op hoechnisse van luden staen sel, want alle menschen natuerliken doet sculdich sint en de mit versterften der lude moch meerre scelinge dair in comen mochte, dair om hebben wij ons laten onderwisen mit openen beseghelden brieuen en de hebbent in der waerheit mit wittachtigen cunden ondervonden, dát dit olde lantreaht van Drenthe is en de altoed geweest heeft, en de hebbent owc in den ouden lantreaht geuonden, des onse ondersaten van onsen lande van Drenthe alle weghe ghebruyt hebben; en de dat zal tot ewigen daghen hoer lantrecht blijven, ghelijc dat het hier nae ghe- screuen en de verclaert staet, behoudelicken etc."
Ongetwijfeld heeft Drenthe ontzaggelijk veel te danken aan dezen wijzen en edelmoedigen kerkvorst, Hij gaf ons, door dit schrift stellen van het landrecht, een hechten en zekeren steun tegen mogelijke tyrannie zijner opvolgers of tegen de heerschzucht en hebzucht der drosten van Coevorden.
Dankbaarheid voorzeker bezielt ons, voor hem, wanneer wij de geschiedenis van die dagen lezen. Drenthe vrijgemaakt van de knevelarijen der heeren van Coevorden en Drenthe vrijgemaakt van de onzekerheid en twist op rechtskundig gebied, zijn voorzeker wel twee voorrechten, die wij als Drenthenaren hoog moeten waardderen.
Driemaal is het landreeht uitgegeven, en voorzeker door talrijke en bekwame mannen. Toch kunnen wij de verzoeking niet weerstaan, om eene poging te wagen, het nog eens op een andere wijze te behandelen.
Moge het niet voldoen, het zij dan ten minsten eene opwekking voor iederen rechtgeaarden Drenth, om, al zijn zijne krachten zwak als de mijnen, die toch zooveel mogelijk te besteden aan de rijke geschiedenis van zijn landschap.
(Hieruit blijkt derhalve dat wij onder het oude landrecht slechts oude rechtsgewoonten en gebruiken te verstaan hebben die als ongeschreven gewoonterecht golden.)
LANDRECHT VOOR HET LANDSCHAP DRENTHE.
(Het Drentsche landrecht van 1412 is het eerst uitgegeven door den hoogleeraar Matthaeus in zijne "Notae ad anonym de reb. ultraiectinjs' pag. 72 v., daarna door Drenthe's archivaris J.S.Magnin in zijn Ge- schiedkundig overzicht van de Besturen in Drenthe, Deel II, blz. 229 en ten laatsten door von Richthofen in zijne "Friesische Rechtsquellen," p. 522.).
In den namen ons Heren Jhesu Christi, Amen!
Wij Frederik van Blankenheym, bi der genaden Gods, Bisscop ‘t Utrecht doe kont en de kenlic allen luden, mit desen openen brieue, dat wij in voirtijden onsen ondersaten in onsen lande van Drenthe enen openen bezeghelden brief ghegheuen hebben, bezeghelt mit onsen seghel, en de mit segelen der vijf Godshuse onser Ecclesiën ‘t Utrecht, en de mit seghelen onser drier steden op dese side der IJsselen, als Deuen- ter, Campen ende Swolle des dieselue brief inhout, mit anderen punten die dair in verclaert zijn, dat wij onse ondersaten in onsen lande van Drenthe houden zeIlen in horen olden lantrecht en de wilcoren, ghelijk die voirscr. brief dair off inhout, Ende want ons noch onsen amptman voir dezer tijt niet -claerliken kundich en heeft geweest, hoe ende in wat maten dat dat oude lantrecht van Drenthe gheweest heeft, ende wij dair oec gheen clare beseghelde brieue off gesien en hebben :des tusschen ons, onsen amptman ende onsen ondersaten in onsen lande van Drenthe voerscr. voel twistes ende scelinghes daer om geweest heeft:. ende pm te verhueden tot ewigen dagen meeren last ende twidracht, die tusschen ons ende onsen lande van Drenthe dair off comen mocht, ende oec niet behoerlic en is dat enich lantrecht op hoechnisse van luden staen sel, want alle menschen matuerliken doetsculdich sint ende mit versterften der lude noch meerre scelinge dai in comen mochte, dair om hebben wij ons laten onderwisen mit open beseghelden brieuen ende hebbent in der waerheit mit wittachtigen cunden onderuonden, dat dit dat olde lantrecht van Drenthe is ende altoes geweest heeft, ende hebbent oec in den ouden landrecht geuonden, des onse ondersaten van onsen lande van Drenthe alle weghe ghebruyct hebben. ende dat zal tot ewigen daghen hoer lantrecht ghelijc dat het hier nae ghescreuen ende verclaert staet (2.Deze brief bedoelde derhalve geen nieuw recht in te voeren, maar het bestaande gewoonterecht in schrift te stellen), behoudelicken den voirscr. Brief 3 Hier wordt gedoeld op den brief van 14 Augustus 1395, Z.o.a. Magnin II, 2. pag. 231). dien wij,onse Ecclesiën ende onse stede voerscr. besegelt hebben, in sijnre volcomender macht te blijuen van alle punten die dair in bescreuen staen, ende een yeghelic punt bijsonder:
par. I. In den eersten, Ite, soe is een olt lantrecht ende gewoente in den lande van Drenthe: Weert zake dat dat ghemene lant mit mallic anderen toe sprekene hadden van saken die den lande anrorende weren, so mach dat mene lant wilcoren bi malc anderen to comen, bi ener pe- nen die sie daar op setten, ende een hagelsprake to holden; ende des gelikes elic Dinxspil, ellick Kerspel ende ellic Buerscap wilkoren bi hem seluen te samende to comen, om ore marcke to berichten, als esch ende saet, hpey ende holt, to vredene ende apders to done, des hem moet is in den lande ende in oer marcke, wtgheseghet ander verbonde, die mit recht teghen der Heerlicheit ginghen. Sonder argelist.
In deze paragraaph wordt gehandeld over het recht om vergaderingen te houden in het geheele landschap, in elk dingspil, in elk kerspel, in elke buurtschap, Woordelijk overgen. in Landr. 1614, III, 53. (I.Vergel. ook Landr. 1712. 111.106.)
De Drenthen mochten voor die vergaderingen willekeuren of reglementen vaststellen, en in die reglementen mochten zij strafbepalingen opnemen, zooals geldboeten, door hen verschuldigd die aan de gedane oproeping niet voldeden.
Het houden dezer vergaderingen was geheel vrij; noch tot het houden, noch tot het vaststellen der willekeuren werd de goedkeuring van den landsheer, van zijnen amptman of die der wijsheid van den lande vereischt. .
Zooals boven gezegd is had men verschillende soorten van vergaderingen. Die waarbij het geheele volk vertegenwoordigd was heetten landdagen. voorts had men Dingspil- Kerspel- en Buren- of Boer-vergaderingen.
Wij zullen een oogenblik stilstaan en hen ieder afzonderlijk beschouwen.
Het eerst vestigen wij de aandacht op de Landdagen of Landdagvergaderingen.
Doorgaans werden deze vergaderingen gehouden in het GrolIerholt, maar soms ook op den Bisschopsberg in de nabijheid van Havelte en te Beilen, te Rolde, te Peize of te Hulsvoorde. (I.Magnin, II, 2. pag.93), De eerste dezer plaatsen, het Groller.Holt, wordt bij P cardt aan- gehaald in zijne "Cronijck der Landtschap Drenth", als de oudste vergaderplaats der stenden dezes lands, "doe aldaer vergadert geweest zijn om van gemeyne landtssaken te beraedtslagen." Het was een vrij groot woud van opgaand eikenhout, omstreeks 2 uur ten Z.O. van Assen, in de nabijheid van het gehucht Grollo (zie Magnin II, 2. pag. 92).
De vroegere vergaderplaats is nog duidelijk te herkennen. De laatste vergadering aldaar werd gehouden in het jaar 1681 (z. Noordewier, "Ned. Rechtsoudh.," p. 366.).
De Landdag werd steeds te samen geroepen door den Drost van Drenthe. Hij stelde de plaats en de tijd op de voorafgaande Landsdag-vergadering vast, doch wanneer er eene buitengewone vergadering gehouden moest worden, gaf hij daarvan vermoedelijk kennis aan de zes Ban- nerschulten, die de kennisgeving overbrachten aan de schulten, opdat zij door dezen aan de eigenerfden van ieder kerspel medegedeeld zou worden. Wanneer de landzaten vergaderd waren, waartoe slechts de eigenerfden, dat zijn de boeren, die eene hoeve van 24, 30 en later 32 Groninger mudden zaailand en een vierde van eene waar waardeels in eene onverdeelde marke bezaten, gerechtigd waren, droeg de Drost het onderwerp ter behandeling voor. (Magnin, I, pag. 22).
Daarop ging men aan ‘t vluften; d.i. de eigenerfden uit ieder dorp, buurtschap of marke, voegden zich bij elkaar, om onderling het onderwerp te bespreken en daarover te beraadslagen.
Veelal was het een der aanzienlijksten die het onderwerp ter beraadslaging inleidde en besprak; ieder mocht echter aan de beraadslaging deelnemen.
Bij de stemming, waarvan het een ieder op boete verboden was zich te onthouden, gingen doorgaans wederom de voornaamsten onder hen voor, waardoor de aanzienlijksten in den lande, die overigens in Drenthe met de eigenerfden gelijk in rechten stonden, dikwijls hun wil en voornemen wisten door te drijven. Later hebben deze dan ook dat gebruik van voorstemming meermalen tot een recht willen zien verheffen, maar steeds is hun dat geweigerd geworden (Magnin, II, 2, pag. 95). Ieder marke of kerspel had op den landdag eene stem, gevormd door de meerderheid der stemmen der daartoe behoorende eigenerfden, en wanneer er in eene marke 2 of meer buurtschappen of gehuchten lagen, dan brachten deze te zamen slechts eene stem uit.
Wanneer de stemming in de cluften of cluchten was afgeloopen, werden de stemmen bij elkander genomen, en werd daarna bepaald of het kerspel voor of tegen het voorstel van den Drost was. Na afloop hiervan bepaalde de meerderheid der kerspellen de voor- of afstemming door het dingspil, dat bij eindstemming stemde. Staakten de stemmen, dan had er herstemming plaats, hetgeen volgens Magnin echter zelden gebeurde, daar men doorgaans het advies van den Drost volgde (zie Mag- nin, II, 2, pag. 94).
In den regel werden er in Drenthe 2 landdagen gehouden, namelijk in het vroege voorjaar en in het late najaar. :Bij buitengewone gelegenheden riep de Drost van Drenthe de Gemeene Meente (Communitas) op, zooals boven gemeld is.
De landdagen werden altijd geopend des morgens bij klimmender sonne". (l.:Bij klimmender zon, algemeene voorwaarde voor alle openbare handelingen bij de Germanen, Zie bijv. v. Richthofen, Fr. Rechts~- p~ 291, par. 26. Planck. D. Gerichtsverfahren, I, pag. 121, e.a.). Het oud Germaansche geloof, dat de zin en de dag heilig waren, ligt hier voorzeker ten grondslag; steeds moest in heidensche tijden hij, die 'den eed zwoer, zich naar de zon richten, maar het "bij klimmender sonne" openen der landdagen, zal ongetwijfeld ook geschied zijn, opdat de eigenerfden, uit alle streken van Drenthe te zamen gekomen, nog tijdig naar huis konden terugkeeren.
Doorgaans werd er bij het houden der landdagen ook op den stand der maan gelet. Nieuwe en"yolle maan golden bij de Germaansche volkeren voor gunstig, wassende en afgaande maan voor ongundtig, na de invoering van het Christendom werd dit tot gemak der ter vergadering opkomenden in stand gehouden, in zooverre het de volle maan betreft. Nog worden vergaderingen in den Oosthoek van Drenthe alleen bij volle maan gehouden: de wegen toch door de uitgestrekte heidevelden zijn bij donkere maan, door de pikzwarte duisternis die er kan heerschen, niet te vinden.
Voorts werden de landdagen altijd gehouden onder den blooten hemel. Voornamelijk zal het wel met Magnl.n en Noordewier toe te schrijven zijn aan het onmogelijke om onder dak te vergaderen, ;om de eenvoudige reden, dat er niet zoo'n groot gebouw was, waarin alle eigen- erfden konden te zamen komen, en waar zij konden cluften zonder vrees van beluisterd te worden.
Maar ook Je oude heidensche gewoonten lagen hierbij ten grondslag. De oude Germanen begonnen en eindigden iedere volksvergadering met het houden van offeranden, onder het gelaat der zon, hetgeen moeilijk in gebouwen kon geschieden. Wanneer men nu het vasthoudende karakter der Drenthen in aanmerking neemt, die nooit iets veranderen, zonder dat zij er het directe nut van inzien, dan is het niet te verwonderen, dat de laatste vergadering in de open lucht te Schoonlo nog niet Deel meer dan eene eeuw geleden, namelijk in 17.g.48 plaats had (zie Noordewier, Ned. Rechtsoudh. pag. 366).
De Drentsche landdagen waren de overblijfsels der oud-Germaansche vergaderingenm waar de vrije lieden over hunne algemeene belangen I beraadslaagden. Reeds Tacitus maakt hiervan melding in zijn geschrift: "de moribus Germ.".
In alle zaken van belang waren slechts de eigenerfden bevoegd om te beschikken. Slechts door de inkleeding der toelichting van het onderwerp kon de Drost, en in de cluften de aanzienlijksten er eenigen invloed op uitoefenen.
Zaken van minder belang beoordeelde de Drost alleen, maar waar de grensscheiding was tusschen zaken van belang en van minder belang is mij onbekend. In de tweede plaats spreken wij over de Hagelspraken, Boerenvergaderingen en Markvergaderingen.
Hagelspraken waren de Landdagen voor een of meer dingspelen. Er werden zaken behandeld die slechts de ingezetenen van het Dingspel of der Dingspillen, waarin het plaats had, aangingen.
:De behandeling der onderwerpen geschiedde op gelijke wijze als op de landdagen, behalve dat niemand van rechtswege voorzitter was. Vermoedelijk zal echter de toelichting van het te behandelen onderwerp wel opgedragen zijn geweest aan den Bannerschulte.
De Hagelspraken werden 's meestentijds gehouden in het midden der plaatsen, vanwaar het volk moest te zamen komen, tengerieve der opkomenden.
Behalve voor zaken die het dingspil betroffen, werden er ook Hagelspraken gehouden tot bespreking van zaken die het te behandelen onderwerp zouden uitmaken op de aanstaande landdagsvergaderingen. Daardoor werden de laatste soms zeer bespoedigd, derwijl er zoodoende vóór de stemming op den landdag., geene breede uitwijding en toelichting noodzakelijk was. Louter plaatselijke aangelegenheden van dorpen, gehuchten, buurten, marken of cluften werden behandeld, onder de leiding van volmachten in boer- of buur- of markvergaderingen; de besluiten heetten boerwillekeuren De volmachten werden uit en door de eigenerfde ingezetenen der gemeenschappelijke gronden,gekozen, ter behandeling van dagelijks voorkomende zaken.
De vergaderden beraadslaagden over zaken die de schouw of de veldpolitie van hunne buurt of marke betroffen: zij stelden reglementen of boerwillekeuren vast op het beheer of gemeenschappelijk gebruik van alle onverdeelde of mandeelige eigendommen, op het gelijktijdig aanvangen van den hooi- en den korenbouw in hetzelfde dorp of gehucht, op het wijden van vee op gemeenschappelijke gronden, of het onderhouden en bezoldigen van den scheper of buurherder, in een woord op het beheer en de regeling van alle plaatselijke aangelegenheden het dorp, gehucht, de marke of cluft betrekkelijk (Zie r,~agnin, 11, 2, pag. 96) .,
De boerwillekeuren werden met meerderheid van stemmen aangenomen: de bekrachtiging van schulte, Drost of Etten was onnoodig (zie het Ordel, gewezen in ‘t jaar 1475 te Rolde).
Wanneer er zaken voorkwamen, waarin verschillende marken of dorpen betrokken waren, kwamen de volmachten dier dorpen te zamen om ze met den Schulte van het kerspel te behandelen.
Kon men niet tot overeenstemming komen, of druischten de -belangen der verschillende marken tegen elkander in, dan werd de tueschenkomst gevraag van een naburig Ette, van een Edelman, van een Schult of soms wel van den Drost.
wanneer er verschil bestond over den geest of bedoeling der boerwillekeuren, dan werd de beslissing aan den Drost en de 24 Etten opgedragen. Het bovengenoemde vonnis strekt daarvoor tot bewijs:
“Ordell gewiset int jaer van Lxxv. op den Zwoeren Maendagh toe Rolde. “
“Tusscllen Heer Johan Campinghe en de Heer Roeleff Dinninghe is gewijst: dat Buyr-willekeur van Vries stanttafftich; ende inne de Buer-willekoer sal de minste den meesten volgen."
Het oudste Buurwillekeur, dat bekend is, is in de heerlijkheid van Ruinen geslagen. Het is voor de kennis der toenmalige gebruiken zeer levenswaard, en behelst de samenstelling van bestuur in eene plaats ten platten lande.
De oorspronkelijke brief berust ter provinciale griffie te Assen en is door Magnin opgenomen in zijn meergenoemd werk, II, 2, 198-205.
Par. 2. Item soe is een olt lantrecht in den lande van Drenthe voerscr., dat men holden sal drie luttingen, en de niet meer, op drie terminen: dat eerste des anderen maendages nae paesschen to Banlo, dat ander toe Roelde des dinxedages nae pinxteren, dat derde lutting toe Sunte Magnusdage tot Anloe.
Wanneer men dit artikel van Magnin vergelijkt met hetzelfde bij von Richthofen, dan stuiten wij op een vreemd en zeer opmerkelijk onderscheid.
De plaats bij vonc Richthofen luidt:
"Item so is een olt landrecht in den lande voerschreuen, dat men holden sal drie latynge en de nyet meer op drie termijnen, dat eerste des anderen maendaghes nae paesschen te Beille, dat ander to Rolde, des dinxdages nae pinxteren, dat darde latynck toe Sunte Magnus daghe tho Anloe." "
Vlij zien hieruit, dat von Richthofen als eerste gerichtsplaats noemt Beille, thans Beilen; hoe hij tot die verandering gekomen is, blijft onbegrijpelijk.
Alle schrijvers, Matthaeus, van Lier, Vos, Magnin en de Wal komen daarin overeen, dat Banlo de eerste verzamelplaats was, waar de Etten ieder jaar vergaderden. Picardt vermeldt, dat in zijn tijd de zitplaatsen nog te zien waren, "van aerde gemaeckt". Ik ben er in dit voorjaar geweest, gedeeltelijk uit nieuwsgierigheid, gedeeltelijk uit belangstelling. Nooit echter is iets mij meer tegengevallen dan deze beroemde plaats. Vol eerbied ging ik er heen, maar mijne gespannén verwachting werd geheel teleurgesteld. Ik zag niets dan een grooten ronden kom, zooals men er in het Drybersche en .'Beiler veld bij menigten vind, dicht bewassen met eiken weekhout. Nergens kon ik iets vinden dat mij aan de plechtigheden van voorheen herinnerde, en voorzeker behoort er eene groote verbeeldingskracht toe, om zich daar te midden van die stille plaats te verplaatsen op een Drentschen rechtsdag, waarbij alles wemelde van volk en belangstellenden.
Er is te Banlo echter geen enkel vonnis gewezen, dat ons bekend is.; I, de Wal geeft hiervan als reden op, dat de orderboeken ouder dan 1399 verloren zijn geraakt, en dat juist voor dien tijd Ballo de belangrijkste rechtszetel is geweest. Zeker is het, dat men, omdat het landrecht van 1421 Ballo als gerechtsplaats opneemt, daarom nog niet voor vast behoeft aan te nemen, dat het toen nog gerechtsplaats was. Frederik van Blankenheim schreef alle oude gewoonten van Drenthe op, "soe als dat olde landrecht van Drenthe altoes geweest heeft.'1 Hij wist mogelijk zelf niet of men te Ballo dan te Rolde vergaderen moest; bij het samenstellen van het landrecht liep :hij geheel aan den leiband zijner wittachtigen cunden. Toch verwondert het me, dat die wittachtigen cunden er geheel mede onbekend zouden gebleven zijn, wanneer er van, 1399 tot 1412 geenen rechtsdag te Rolde gehouden vvas.
Verder is het niet onmogelijk, dat de zitting te Banlo, en de uitspraak te Rolde plaats had, waar het vonnis dan den Spijker, in het Orderboek werd ingeschreven. {Feith, Ordelb., p. 1~)
Wij zullen trachten hier een korte beschrijving te geven van hetgeen er op de lotting plaats had, maar daaraan eenige biizonderheden laten voorafgaan van de rechtspleging en rechtsbedeeling in Drenthe in het algemeen.
Men had vier soorten van rechtspraken, te weten: Het Ding, de Goorspraak, het Rogt en de Lotting. Buiten deze mocht de Drost in sommige gevallen boetstraffelijke zaken betreffende, alleen vonnissen, doch slechts na of voor ingewonnen buurtuig. In lijfstraffelijke zaken werd altijd recht gesproken door den Drost, met de geconvoceerde Etten, waaronder één uit elk dingspil. (Magnin, best. II, 2, p. 123.) Wij zullen de hiergenoemde verschillende wijzen van rechtspleging kortelings en achtereenvolgens behandelen.
Het houden van het Ding was den Drost, als plaatsvervanger van Drenthe's landheer, voorgeschreven, zooals hierachter par. 37 ons leert op 3 gezette tijden ieder jaar. Vergel. Landr. 1614, I, 2.
Alle ingezetenen of buren van het dingspil moesten bij het houden van het Ding te zamen komen, indien zij daarvan niet uitdrukkelijk vrijgesteld waren. Zoodanige vrijstelling had later plaats ten gerieve der ingezetenen van de kerspellen Meppel, Kolderveen, Nijeveen en Koekange, die tot het afleggen van getuigenissen steeds naar de hoofdplaats van hun Dingspil" Diever, moesten gaan. Vergel. Landr. 1614, I, 2, Landr. 1712, I, 2.
Volgens Magnin, II, 2, pag. 101, werd het Ding eerst in elke marke, later alleen in de hoofdplaats van het dingspil gehouden; voorzeker een gewenschte verbetering ten bate der ingezetenen. Volgens par. 37 toch werden de kosten van het Ding, wat het onder,houd der manschappen en paarden betrof, over de ingezetenen omgeslagen, en daarbij werd vastgesteld, dat het gehouden zoude worden van den eene vespertijd tot den anderen; voorwaar eene drukkende belasting voor de grootendeels zoo arme bevolking van Drenthe.
Bij het houden van het :Ding was de Drost van Drenthe, geheel de vertegenwoordiger van den landsheer, den bisschop van Utrecht. In vroegere tijden kwam de kerkvorst soms zelf in Drenthe, om het rechtsgebied over zijne onderdanen te voeren.
Wij vinden van Herbert van Bierum en van Boudewijn van Holland uitdrukkelijk vermeld, dat zij naar Drenthe trokken om recht te spreken, de laatste in het jaar 1187 (Z. Landr. van 1614, aant. de Geer, pag. 218, ad 9.) Zij leefden daar geheel op kosten van de ingezetenen, zooals
ons het volgende uit de "narratio historica auctoris incerti" leert. "Quum episcopus diversas partes episcopatus in temporalibus negotiis et jurisdictionibus visitaret, et sibi ad Trentones clescendere placeret, suus adventus Domino, hoc est, Gastellano vel Sculteto de Covordia intimabatur, qui :Jominum suum reverenter excipiens in ipso castro una tantum noctehospitium tenebat, et episcopus claves castri de manu illius accipiens, eas et cu'stodiam castri aliquibus suis 'fidelibus usque ad suum reditum vel exitum committeDat. enz.
Wanneer het Ding gehouden werd kwamen, zooals boven gezegd is, alle ingezetenen bijeen, doch later slechts de uit elke parochie of nabuurschap gekozenen, om aangifte te doen van alle misdrijven en wanbedrijven, welke in hunne parochie of buurschap bedreven waren, en waarop boeten gesteld waren. (Mr. H. Vos, de Jus. Dr. Ant., pag. 47. Zie hier ook Landr. van 1712. Eerste Boek. Art. 2.)
Op verzoek van de beklaagden wenden de getuigen tot ontlasting gehoord, na inname der klachten, en het hooren der getuigen ten nadeele der beklaagden. Over het getuigenverhoor spreken wij later. Op het Ding werden alleen behandelboetstraffelijke zaken; doch meermalen werden er aan den Drost of landschrijver inlichtingen verstrekt aangaande burgelijke zaken, die reeds voor den Etstoel aanhangig waren, of wel voor den Drost en de vier en twintig Etten zouden v/orden gebracht. (Magnin, Best. II, 2, pag. 103.)
De Drost verscheen op het Ding gewoonlijk met een gevolg van dertien persoenen, waaronder men den landschrijver, den landspander en zijne lakeien telde.
Wanneer hij meer dan dertien persoenen met zich voerde, werden de meerdere gehuisvest en gevoed ten zijnen koste.
Het eenige onderscheid tusschen het Ding en de Goorsprake was, dat de Drost op de laatste zonder gevolg verscheen, of liever slechts de hoognoodigen ter terechtzitting met zich voerde. De Goorsprake toch werd gehouden op kosten van den Drost; het "ging op kosten der ingezetenen. Het is daarom dan ook begrijpelijk, dat door de ingezetenen van het Dingspil steeds alle mogelijke moeiten werden aangewend om ontslagen te worden van het Ding en daarvoor de Goorsprake alleen te verkrijgen. Zij gingen ten dien einde overeenkomsten aan met den Dost, en zelfs met den Bisschop, waarbij zij voor eene schadeloosstelling of eene bepaalde som geld het houden van het Ding afkochten.
Twee stukken bij Magnin, in zijne geschiedenis der besturen van Drenthe aangehaald, strekken daarvoor ten bewijze. (Magnin, 11, 2, pag. 105-107) In het eene onderanderen komt voor:
"Voirt soe sall :Deuer-dynxspel vry wesen van den dinge, alsoe, dat men dat in aeren dinxspel neyt holden en sal ende sie onbelast dair off wesen sullen, die neesten Tweelff jair lang nae datum's briefs."
De landschrijver was hier even als bij de Lotting zooveel als griffier: hij moest met den Drost of zijnen plaatsvervanger steeds compareeren, om van alle getuigen verhooren en andere voorkomende zaken aanteekening te doen.
Langzamerhand is het Ding door ,de Goorsprake geheel verdrongen. In het Landrecht van 1614 en 1712 wordt er van het Ding geheel geene melding gemaakt.
Het Rogt, Contra-Rogt en Spring-Rogt werd gehouden ten overstaan van den schulte van het kersspel en 2 zekere buren, later keurnooten genaamd, (.Z. Landrecht van 1614. I B. Art. 15.) welke woonachtig; waren in de marke, binnen welke het rogt gehouden werd. De Schulte beëedigde en ondervroeg de getuigen in tegenwoordigheid der zekere buren. Nadat het verhoor der getuigen afgeloopen was, waarvan de Schulte aanteekening hield, gaven de zekeren, na onderling te hebben geraadpleegd, de beslissing, en verklaarden wie der beide partijen in zijn recht was. (Zie Landrecht 1614, 11, 9.)
Wanneer, hetgeen ongetwijfeld dikwijls gebeurde, de in het ongelijk gestelde partij zich bij deze uitspraak niet konde neerleggen, dan. vverd de zaak door de zekeren onherroepelijk ten landregte verwezen, dat is aan den Drost en de vierentwintig Etten, als zïjnde voor eene andere beslissing niet vatbaar.
De EtstoeI oordeelde dan alleen op de akten van getuigenverhoor door den Schulte opgemaakt en door de zekeren bekrachtigd, dus alleen als het ware over het al dan niet goed toepassen der wet.
Bij belangrijke zaken, als bij geschillen over erfachtige goederen en over pachten op dezelve gevestigd, moesten steeds zeven zekere buren als getuigen worden gehoord. Bjij geschillen over huren en andere mindere zaken was de getuigenis van twee gewone buren voldoende.
Men leze hiervoor het ordel op Pinksteren in het jaar 1400 en' dat van denzelfden dag in het jaar 1412, welke beide gewezen zijn te Rolde. (Feith, Ordelboek, pag. 6 en pag. 7.1
Het Rogt werd of op last van den Etstoel, of ten verzoeke van eene der partijen belegd .
Het eerste "yerhoor van gétuigen heette enkel Rogt; (Noordewier, pag. 404.) een tegenverhoor van getuigen heette Contra-Rogt; wilde echter iemand de reeds gehoorde getuigen, of viel één oI meer anderen doen ondervragen, hetgeen hem vrij stond, dan noemde men zoodanig verhoor een Springkrocht" Sprenckrocht of Springrogt.
De Etstoel mocht geen uitspraak doen op verklaringen alleen op een Sprinckrocht ingewonnen. (Magn:Ln, 11, 2, pag. 123.)
Het collegie van Drost en 24 Etten eindelijk was een souverain hof van
Justitie:noch ten tijde der bisschoppen,noch later onder de koningen van Spanje is er ooit eenig Appel op hare besluiten gevallen. Niet een rechtscollege heeft ins ons vaderland zoo lang stand gehouden en zoo lang bestaan.
Er hadden jaarlijks 3 zittingen van Drost en 24 Etten plaats. Die zittingen om recht te plegen werden Lotting genaamd, afgeleid van leod en ding. Lotting betekent en is dan mogelijk afgeleid van het Friesche lioedtingh of liodatingh, hetgeen evenals lioda werf, gezegd werd van de terechtzittingen van het geheele volk, waar alle vrijen uit buurten en marken moesten samen komen. (H. Vos, Diss, inaug. de. jud. Dr. Ant., p. 39. De Geer, Aant. Landr. 1614, I, 219, 12.) Picardt leidt het af van LoofdJing,dat volgens hem zooveel beteekent als geloofsgericht. (Picardt, Cronyck der Landsch. Drenth, pag. 245). Wanneer de Lottingen ingesteld zijn is onmogelijk te bepalen of maar eenigermate te berekenen. in den aanhef van ons landrecht staat, dat het altoos zoo geweest heeft, en in de oudste ,charters vinden wij reeds er over geschreven;
Picardt wil haar ingesteld hebben door Karel de Groote, maar wat daarvan zij, het is tot nu toe onbekend en zal naar ik vertrouw wel eeuwig onbekend blijven.
Er werden jaar1ijks,zoals onze paragraaph ons leert, 3 zittingen gehouden. (Verg. Landr. 1,4. Landr. 1712, I, 5.)
De eerste zitting had plaats te Ballo, later te Rolde, “des anderen maendages nae paesschen." Op deze zitting kwamen eertijds alle eigenerfden van het landschap te zamen om uit hun midden de Etten te kiezen. Frederik van Blankenheym stelde de Drenthen van deze algeheele opkomst vrij; en veroorloofde het eenvoudig afzenden hunner volmachten, uit ieder marke minstens 2. Naar het kiezen der Etten of gezworenen (Jurati) op dezen dag, noemde men hem "den gezworene" Maandag of zworen en zwoeren-maendach.
Eertijds werden de lottingen gehouden onder den blooten hemel, later in kerken; van een geval is ons slechts bekend, dat het in een herberg gehouden werd, namelijk in den Spijker te Rolde. ( Zie Feith, Drdelb., p. I.) ,
Na l399 hebben er geene Etstoels-zittingeen meer te Ballo plaats gehad. Wij vinden na dien tijd steeds melding gemaakt van 2 zittingen te Rolde. Het is erg jammer dat het ordelboek van voor dien tijd verloren schijnt te zijn geraakt.
Op den Zwoeren-Maendach werden de Etten gekozen, ten getale van 12, die 2 jaar daarna wederom aftraden.
Volgens sommige schrijvers werden er 36 Etten gekozen, waarvan er steeds 24 in en 12 buiten den eed waren, Zij werden dan natuurlijk voor hun leven lang gekozen. (J.v.d.Veen, Drentsch Mozaikp. 19). Ik voor mij echter geloof niet, dat zij voor langer gekozen werden dan voor 2 jaren. Volgens mijn inzien leert het Landrecht van 1712 ons ook niet anders. Later werd de verkiezing geregeld bijeene instructie van den drost van 1671.
In hoeverre onderlinge verwantschap tusschen de leden geoorloofd was, is ons onbekend. Later werd dit uitdrukkelijk verboden "in den op- en, neergaanden Linie in infinitum, in de Zijd-Linie, tot in den derden Graat, en in de zwagerschap tot in den tweeden Graat, zoolange de , Zwagerschap continueert." (Dr. Landrecht v. 1712, I. Boek. Art. 10). De president fer vergaderden was de Drost van Drenthe of zijn assessor. De griffier was de landschrijver of schrijver van Drenthe. Wanneer iemand een ordel van den Etstoel begeerde, liet hij zijne tegenpartij door den Schulte of diens pander, dagvaarden (laeden)
Voor den Drost en de vier en twintig Etten, maakte den Etstoel met zijne vordering bekend en verzocht om deszelfs beslissing.
De zaak werd na betaling van het ordelgeld aanhangig gemaakt, en de partijen werden voor de wijsheid van den lande van Drenthe geroepen. Na het verhoor der getuigen werd er soms, na twee keer te zijn verdaagd (gevarstet) om de partijen in de gelegenheid te laten zich onderling te verzoenen, een ordel gewezen, dat terstond, nadat het in het ordelboek was ingeschreven, door den landschrijver met luider stemme werd voorgelezen. De kortheid en duidelijkheid der vonnissen waarvoor de Drentsche Etstoel bekend was, en die zoo ten volle in overeenstemming is met het Drentsche volkskarakter, verdiende wat meer navolging.
Wanneer een gedaagde niet ten bepaalde dage verscheen, werd hij bij verstek veroordeeld, terwijl aan den eischer bij niet verschijning de eisch ontzegd werd,
Een voorbeeld van een vonnis bij verstek gewezen vinden wij van 1460. (Feith, ordel-boek, pag. 86) .
Van een vonnis door den EtstoeI gewezen, viel nooit appel, en wij mogen aannemen eertijds ook geene revisie.
Het Landrecht va 1712 handelt evenwel in het tweede boek, ar. 71 - 74, wel van revisie. Daar was het voor alle burgerlijk actiën, welke de som van 100 goudguldens te boven gingen, toegestaan, behalve voor hen die pro deo pleitten. (Evenzoo Landrecht van 1614, II, 21,22).
De EtstoeI was, zooals boven reeds gezegd is, een hof van appel voor zaken die op de Rogten behandeld waren.
De Etten die verkozen werden op den Zwoeren-Maendach, mochten niet weigeren hunne benoeming te aanvaarden, op straffe, dat noch hij, noch hunne kinderen ooit weder toe die hoogst eervolle betrekking zouden geroepen worden. (Zie ordel van 1435, Feith p. 17, Landrecht v. 1614, I. 8.).
Een vast inkomen schijnt nooit voor hen vastgesteld of aangenomen te zijn geweest. Slechts enkele boeten of breuken vielen ten deele ten hunne voordeele. (Zie ordels van 1462, 1458 enz.).
Bloedverwanten in nauwe betrekking mochten, zooals reeds gezegd is, waarschijnlijk niet tegelijkertijd in den EtstoeI zitting nemen; vreemdelingen evenmin. (Vergel. Landr. 1712. I, 10-1.
Alle handelingen, welke niet op last der gezamenlijke Etten openbaar gemaakt werden,waren geheim; en zij die de geheimen der "Wijsheit van den Lande" verrieden, werden zonder eenige verschooning uitgeworpen, om nimmermeer tot Ette te mogen worden benoemd. (Vergelijk Landr. 1614 II, 10. Ordel van 1454 en 1578, Feith p.p. 52 en 118). , Bij het aanvaarden van hun rechterlijk ambt moesten zij een eed zweren: waarbij zij beloofden aan het oude landrecht getrouw en naar hun geweten recht te zullen spreken. Het formulier der eed is ons onbekend, het is echter niet onwaarschijnlijk, dat het veel overeenkwam met dat hetwelk gevonden wordt in het Landrecht van 1712. Het luidt aldus: "Eedt der Etten.
Gij Looft en Zweert dat Gij een vroom en getrouw Ette wilt zijn, over alle processen en zaken, die hier zullen dienen, rechte oordelen en Sententiën helpen vinden en wijzen, na Landrechte, en na uwe beste kennisse; altoos Godt en de Justitie voor ogen hebbende, en zulks niet te laten om Lief of Leet, Giften of Gaven, Vriendschap of Vijandschap, of om eenige andere zaken.
Zo waar helpe u Godt Almachtig."(Zie Landrecht 1712. I B Art. ll-b). Zooals reeds gezegd is zaten er 24 Etten in den EtstoeI; uit ieder dingspil werden er jaarlijks 2 nieuwe leden gekozen, om de plaats in te nemen van hen wier diensttijd verstreken was; (Landrecht 1614, I, 7 en 8) maar naast het collegie der 24 Etten, had men nog een ander uit hun midden gekozen, Het was het collegie der zoogenaamde geconvoceerde Etten, onder Leiding van den Drost of van zijnen assessor. (Zie Landr. v. 1614. IV. 38).
Deze geconvoceerde Etten bestonden uit 6 leden van den Etstoel, uit ieder dingspil één, naar keuze van den Drost, die daarvoor meestentijds hen nam die hem het meest ontwikkeld en in het Landrecht het meest ervaren toeschenen. (Magnin 11, 2, pag 116 en 117. Aant. op het Landr. 1614, IV, 38, ad. no.86. p. 214.).
Het was voornamelijk of geheel, een rechtscolegie voor crimineele zaken. Hare vonnissen waren zonder beroep, waarschijnlijk ook zonder revisie.
Doorgaans presideerde de assessor of plaatsvervanger van den Drost de vergadering wanneer deze afwezig was vonnisden de geconvoveerden alleen.
De Drost trad op als openbaar ministerie of als openbaar aanklager, terwijl de landschrijver, die tevens griffier was meestentijds door den Drost met de instructie der zaak werd belast. (Magnin, 11, p. 116 en 117) .
De Drost kon de geconvoceerden zoo dikwijls bijeenroepen als hem noodig dacht, doorgaans deed hij zulks nadat de instructie was afgeloopen. wanneer de landschrijver de zaak geinstrueerd had, werd er op de stukken recht gesproken, en na veroordeeling van den misdadiger werd deze op de plaats of in de marke, waar hij zijne misdaad beging, in tegenwoordigheid van den landschrijver., die voor de uitvoering van het vonnis de rechterlijke uitspraak met luider stemme aan den gevonnisde en aan de toegesnelde menigte voorlas, te recht gesteld. (Ma ning, 11, 2 p. 117). Indien de misdadiger te recht gesteld was dan waren breuken en boeten met zijnen dood voldaan. (Zie Landrecht 1614 1Y, 38) ..
De kosten van executie komen ten laste van de domeinen, niet der geëxecuteerden en zijn goed behoort den erfgenamen, volgens "den onverdencklicken olde gebruyck sal eener alleen lijff of goedt kunnen verbreucken". (Zie aant. de Geer op hetzelfee artikel, Vel. 11, 4. Hetgeen in Drenthe In 1412 was erkend.).
par. 3. Item soe is lantrecht, dat die Amptman die verthugede broke , die hem die bire verthuget hebben, wtpanden mach, ende dair op en sel men ghene pantweringe doen. Mer weer dat zake dat sie die Amptman hogher panden wolde, dan sie verthuget waren of dan sie gebroket hadden, daer mochten sie dan pantweringe op doen op die Wijsheit van den Lande.
Ende weert sake dat dan die wijsheit van den Lande wiseden dat sie meer gebroken hadden, oft hogher verthiget waren, dan sie bekant hadden, daer solden sie dan oren broken van ghelden van der pandweringe.
Zie Landrecht 1614, IV, 1, waarin dit artikel is overgebracht.
De Drost of Amptman had onder zijne berusting een register, waarin door den landschrijver werd aangeteekend wie volgens het getuigenis van het vereischte getal buren, aan eenig wanbedrijf werd schuldig verklaard. De rechtspraak in boetstraffelijke zaken geschiedde door den Drost alleen. Het register waarin de boetstraffelijke zaken werden aangeteekend, moest voornamelijk strekken tot controle voor de rekening en verantwoording wegens de aandeelen in de breuken, door den Drost aan de Bisschop te doen.
Wegens beloopene boeten kon niet in beroep bij den Etstoel gekomen worden, wanneer zij door de Buren naar behooren vertuigd waren. alleen in het geval, dat de Amptman grooter som uit wilde panden, dan de Buren getuigd hadden, was er beroep op de Wijsheit van den Lande, doch alleen wegens het al of niet hooger zijn der boete. (Zie ook verder par. 25).
Het register door den landschrijver bijgehouden, moest op gezette tijden aan de Etten worden vertoond: gedeeltelijk ter wille der richtige houding daarvan, ten andere om te zien welke boeten door den Etstoel, Dingspil of Marke te vorderen waren, als ten deele ten hunnen behoeve vervallen.
Soms ging het beroep op den Etstoelook van den Drost uit, wanneer hij bijvoorbeeld bewijzen kon, dat de vertuigde boeten, volgens het Landrecht te laag gesteld waren.
In alle zulke gevallen verliet de Drost de vergadering, opdat er door de Etten vrij en zonder aanzien des persoons zou geoordeeld worden. (Magnin, II, z-; p. 120, Zie ook Aanteek. op Landr. 1614 van Prof. de Geer, N.B. 1854m 4, p. 180.).
par. 4, Item sie is lantrecht: worde enich man op die voerscr. luttinge of op den weghe vyt ende toe huys doet ghesleghen, die den dootslach (doodslag werd hier geboet met honderd Olde Marck, natuurlijk buiten de zoengelden aan de aanverwanten van der verslagenen verschuldigd, over de landwinning welke den Drost na den doodslag moest aangevraagd worden, spreken wij onder paragraaf 9.). dede die breke hondert olde Marck.
Ende worde yenich man dan dair gelemmet, als dat hie een hand verlore, een voet, off een oghe, die hantdadige daer van die hadde gebroeken vijftich Olde Marck. (De voorbeelden hier aangehaald zijn, zoo als begrijpelijk is, niet limitatief, de leemte (verminking) van hand voet of oog zijn even als die in de volgende alinea, geheel bij wijze van voorbeeld opgenoemd.). Item queme yemant dair, die den anderen beroefde eens vinghers, ofte eynre tee, oft eens anderen cleynen leedes, die breke van elcken cleynen leede vijftyn Olde. Marck.
Item worde yemant daer ghewondet sonder leemte, die hantdadige breke vi jftyn Olde Marck . Item worde dan dair yemant ghejaget in toren moede die handadige breke vijftyn nye Groninger Marck, ale ghengaftich (ghengaftich= gangbaar. (Zie Magnin, Best., II. 2, pag. 233)), is in der stadt van Groningen ende in den lande van Drenthe. (Het"jagen in toren moede" wordt, behalven ter gelegenheid der huislottingsdagen, niet als een wanbedrijf, maar breuke op gesteld, gestraft, of men moest het "die dair mede lepe in dat hues, of in den vaelt mit wapeder hant," wat in! de volgende paragraaf onder eene der wijzen van verbreken der huisvrede genoemd wordt, mede gelijk stellen.),
Voert meer: Weert zake dat yemant bleue ofte bliuen wolde in der marcke dair men luttinge helde, ofte onderweghe, lengher dan enen dach nae der tyt dat dat luttinge gedaen ende opgeheuen (= opgeheven, I bid 233) wair, worde hij dan in der reyse doet gheslaghen, die dan den doetslach dede die sal breken simpel broke, ghelyc of dat anders ghesciet were buten luttinge.
Om dengenen die op de lotting voor de wijsheid van den lande gedaagd was, zooveel mogelijk alle vrees, voor zijne tegenpartij, welke hij beleedigd had, of wier wraak of woede hij te duchten had, te ontnemen, en hem zooveel mogelijk te vrijwaren tegen de bloedwraak, werden alle breuken op doodslag, verminking en verwonding gezet, ten dage der lotting verdubbeld, of vermeerderd.
Doch ook de algemeene redenen voor de Dingvrede golden hier; zij waren eene verzwaring der boeten, opdat de noodige rust bij onderzoek en berechting, niet gestoord, de Etten niet verontrust en de zoo licht ontstaande twisten bij voorkomende grooter volksmassa niet gevorderd zouden worden.
Par.5. Item weer iemant die den huesvrede breke en de sloghe enen man doot in den huse off in des huses betuende vaelde, die breke hondert Olde Marck; en de die daer enen man lemmede, die breke vijftich Olde Marck: en de wondede hi enen man in den huse, so breke hi vijftyn Olde Marck; ende weer yemant die dair mede lepe in dat hues ofte in den vaelt mit wapender hant, die breke vijftyn nye Groninger Marck, als ghengaftich sint.
Item weer iemant die mit enen steene worpe op oft in dat hues, oft in den vaelt, oft steke daer op oft in, die breke sesse Housetlosen, ellic houetlose tot twee Vleemsche Groot.
Ite, weer enich Lantman die in enich hues queme gaende, daer bij enen anderen Lantman ynne sytten vonde, die syn vyant were, worde hi daer van vermaent, die hi yut den hue.se ghenghe, ende men dat bewisen
mochte mitten den weerde, oft mitten de weerdynne, oft mit anderen guden luden, bleve hi daer en bouen in den huys ende ghenghe sytten, so breke hi vijftyn nye Marck als voerscr. is: ende sleet hi en daer en boven doet, soe breke hi hondert Olde Marck ende weert sake dat die ghene die vrst in den huys sete den anderen doot sloghe, die en breke ghenen huysvrede.
Zie Landrecgt 1614, IV, 31m 32. Zelfs de vredelooze was in zijn huis beschermd tegen geweld. (Wilda, pag. 241.). Die de vrede brak werd zelf vredeloos en kon op heter daad straffeloos verwond of gedood worden (Lex. Fris, add. 1, 1, Aant. Prof. de Geer, IV, 31, 66).
Elke doodslag of wonding, in huis gepleegd, werd men den dood gestraft. (Gron. Stadb., IV, 28, de Geer, Ibid, p8).
par. 6. Item weer yemant die den anderen doet sloghe mit verlovede wapenen, (verholen wapens werden wegens het gevaar reeds op zich zelve met breuke gestraft. Mieris pag. 1, 129 en 130. Zie ook Landr. 1614
IV, 37). als mit enen messe, die breke hondert nye Groninger Marck als voerscr. is; ende weer yemant die den anderen lemmede mit enen messe die breke vijftich nye Groninger Marck, ende wondede hi enen mit enen messe, so breke hij vyftyn nye Groninger Marck, vytgheseget ( vytgheseget betekent uitgezonderd) dat Dinxpil van Oestermoer, ende van Noerdenvelde ende van Roelde, daer men in den voerscr. wondinge nyet meer en breket dan een ende twintich Groninger Scillinge, nae ore older gewoente.
Vreemd is het, zoals ook Magnin hier opmerkt, dat de geslagene, geleemde of gewonde geene schadevergoeding van zijne partij, die de slagen, wonden of leemten had toegebracht, had te vorderen. In het stadboek van 1425 van Groningen onder anderen, worden bij alle deze gevallen de boeten opgenoemd aan de geschade partij te voldoen. Het onderscheid tusschen boete en breuke is: dat de eerste de schade- vergoeding is aan de tegenpartij , de tweede de vergoeding voor het breken van den vrede. (Zie o.a. Aant. Landr. 1614, de Geer, IV, p. 179) Boete stamt af van het woord boeten, herstellen, zoals men het nog gebruikt in: netten boeten. In het hoogduitsch heeft men Schlubusser, wchoenlapper.
par. 7! Item weer yemant die den anderen doot schote mit enen armborste ofte mit enen hantboghen, die breke hondert Olde Marck, en de lemmede hi daer enen mede, dat were vyftich Olde Marck.
Item wondede hi daer enen mede, die breke vyftyn Olde Marck.
Het onderscheid tusschen een armborst en een handboog was, dat de eerste tusschen den arm en bijlangs de borst gewet werd. op de wijze als bij ons het geweer: zij was veel grooter en zwaarder dan de handboog, die losweg uit de hand werd afgeschoten.
Vreemd schijnt het, dat hier geene melding wordt gemaakt van vuurwapenen, die toen al langzamerhand meer algemeen bekend geraakten. Bij Wagenaar lezen wij, dat bij Voorschoten ruim 60 jaar voor het in schriftstellen van ons landrecht reeds gebruik werd gemaakt van donderbussen. Mogelijk dat zij toen nog nimmer buiten den oorlog werden gebruikt. Lemmede is nog bij ons overig in leemte, gebrek aan iets. Lemen is het werkwoord; mogelijk dat verlammen er nog afkomstig van is.
par.8. Item weer iement die den anderen dootsloghe mit onuerloefde wapenen, die zal breken vyftich nie Groninger Marc als voerscr. is; ende die den anderen daer mede lemmede, alzo dat hi ener berouede van ener hant, oft van ener voete, ofte van ene oghe, die breke XXV nie Gro- ninger Marc als voerscr. staet; ende weer iement die den anderen berouede, mit den seluen wapene, eens vinghers, ofte eens anderen cleynen ledes, die breke vyftyn nye Groninger Marc; ende die den anderen daer mede wondede, die breke twe Houetlosen: ende weer iementdie den anderen duweslach dede, die breke eyn houetlose. (Duweslach, dufslaxh, duyfslach of duefslach, worden volgens Magnin tegengesteld aan bloed. rijzen. Dugslach is een slag welke een blaauwe plek nalaat. :Bloedrijze is een lichte wonde of schram, waaruit bloed vloeit.)
Opmerkelijk is het, dat een doodslag of verminking met geoorloofde wapenen waarder gestraft werd dan met ongeoorloofde wapenen, Mogelijk dat men meende meer vertrouwen te mogen stellen in het gebruik van geoorloofde wapenen, zooals van een mes.
par. 9. Item so os landrecht: Were yemant die den anderen doot sloghe ende lete den man niet tho gelde beden, dat solde men voer moert holden.
Beden=bieden.
Wanneer iemand zich aan doodslag had schuldig gemaakt, was het verstandigste wat hem te doen stond, zich zo spoedig mogelijk weg te pakken, daar de geheele familie des verslagenen zedelijk verplocht was den doode op den schuldige te wreken.
Wanneer hij het land verlaten had, hetgeen Magnin als eene verplichting beschouwt, kon hij, wanneer hij zich aldus aan de gerechtigheid onttrokken had, binnen een jaar en zes weken aan den Drost landwinning vragen, die hierover met de geconvoceerde Etten beraadslaagde.
Wegens de breuke op doodslag gesteld konde de schuldige eene transactie sluiten of eene overeenkomst tot verminderde betaling, Hiervoor ten bewijze haalt Magnin in zijn meergenoemd werk, deel II, 2, p. 123, eene akte aan.
Over de boete, dat is over de schadeloosstelling, welke de schuldige aan de naverwanten des verslagenen verschuldigd was, onderhandelde hij rechtstreeks met de belanghebbenden. Het gebeurde echter ongetwijfeld menigmaal dat de beide partijen het
met elkander niet eens konden worden: in dat geval werd de beslissing ingeroepen van Drost en 24 Etten, die de hoegrootheid der som vaststelden en de termijnen van betaling regelden. Voor de richtige betaling moesten zich zeven der naaste keurmagen ieder hoofdelijk als borgen verbinden (Magnin, 11, 2, p. 121).
Wanneer de breuke en boete niet voor of op een bepaalden tijd werd voldaan, dan werden zij gerechtelijk uit epand; en ten gevolge der solidajre verbintenis der keurmagen, werd bij ongenoegzame waarde der goederen van den doodslager na geheele uitwinning ban het zijne, het goed der borgen aangesproken.
Binnen een jaar en zes weken moest hij, die den doodslag begaan had, den bloedverwanten van zijn slachtoffer "tho gelde beden", op straffe dat zijn wanbedrijf als misdaad, dat is als moord werd gestraft. Hoedanig de straf op moord gesteld was, leert ons par. 12. Ook voor doodslag uit onvoorzichtigheid begaan moest ,en mijns inziend "tho gelde laten beden".
Een ordel te Rolde gewezen in het jaar 1460 op Pinxteren leert ons, dat er op verwonding en verminking geene boete maar slechts breuke alleen te beteren was. Het luidt aldus:
“Tusschen Zijgher Altinge ende Lambert :Bebinge js gewijst, want hyr it ne .lande van :Drenthe men gheene zeers boete tho en wijzet ende sie beide jnwohners sint tho Groninghen, szo mach de raith van Groningen dat berichten". (Feith Ordelb. p. 67. Magh. II, 2, pag. 235.).
Pag.10.Item so is lantrecht: So we den anderen doot sleet bouen enen vrede, die heuet syn lyff verboert, ende lemmet hi enen bouen den vrede, die sal breken yyftich Olde Marc, ende wonde men iement bouen den hantbrede, die sal breken XXV Olde Marc: ende die den anderen boerde (boerde van boeren,, denkelijk op de vlucht drijven. Zie Magn. II, 2. p. 236), ofte jaghede bouen den vrede, die breke vyftyn nie Groninger Marc als voerscr. is.
Wanneer de zoengelden betaald waren, en nog voor dat, wanneer de betaling op termijnen geschiede, de termijnen allen verloopen waren, kwamen de twee partijen bijeen om den vrede-eed te doen. .
Door dezen eed verklaarden sij, dat ze nooit eenige wraak over den doodslag van hunnen bloedverwant, tegen den doodslager of tegen zijne bloedverwanten tot in den vierden graad zouden uitoefenen; maar deze eed werd met recht onvoldoende geacht, om een natuurlijk en edel wraakgevoel te kunnen bedwingen; een scherp strafartikel was daarom noodzakelijk;:, orn den wraakgierigen af te schrikken zijnen eed te breken. Het dooden van dengenen met wien men den vrede-eed gedaan had, werd met moord gelijk gesteld en met den dood gestraft.
Par .11. Item soe is lantrecht: Weer yement die mit witteliker openbaar deuerel begrepen ende gheuonden worde die heuet syn lyf verboert.
Wanneer iemand op heeter daad als dief betrapt werd, dan had hij zijn leven verbeurd. Zooals par 17 aanduidt, was het aan een ieder vergund hem te vangen, en moest men hem bewaren totdat hij aan het gerecht gebonden en geboeid was overgeleverd. Ik zeg vergund, omdat het woordje mag in par. 17 geene verplichting schijnt te bedoelen.
Bij gewone diefstal ging het geheel anders. Degene die den dief aanklaagde moest het met getuigen staven: wanneer hij zijne aanklacht niet staven kon, dan was hij schuldig aan laster en dan moest hij zijne overijling met den dood bekoopen. (Zie par. 1.3). Wanneer men van diefstal of andere misdaad aangeklaagd werd, dan moest men zijne onschuld bewijzen door de getuigenis van 12 zijner keurmagen (dat is naaste bloed. verwanten) of bij gebreke van die door de getuigéis van 12 goede mannen, zooals onder par. 24 en par. 25 leert, en zooals ons ook geleerd wordt door een vonnis, gewezen ten jare 1463.(Ordelb.Feith,pag.73).
Wanneer er gestolen was, en men, meenende het goed op poor te zijn, ergens huiszoeking deed, zoo pleegde men geene verbreking der huisvrede.
Wanneer men echter niets vond, dan moest men eene geringe boete aan den huisheer betalen.
Over diefstal van eiken en ander hout leze men paragraaf 18.
par. 12. Item soe is lantrecht: We den anderen vermoerdet, ofte moertbrant, ofte vrouwen vercraft, die hebben oer lyff verboert, ende van den stolenen gude sal nemen die claeger een derden deel, dat gherichte een derden deel ende die ghemeente een derden deel; ende van anders syns selues gude sal syn wyff ende sine kinder nemen die helfte, soe veer als hie sie ondraghet rades ende dades; ende van sijnre helfte sal nemen die clager een derden deel, dat gherichte een derden deel, ende ide meente een derden deel. Ende des ghelikes sal men doen van den mordenaers, moertberners ende van noetmunders, ende van allen anderen ondaden, daer men dat lyff ynne verboeren mach.
In bijkans alle strafwetboeken der middeneeuwen wordt de misdaad van verkrachting met moord en roof gelijk gesteld (Mr. J.d.Wal, Bijdrage tot de G. en 0. v. Dr., p. 154), (in ons of laat ik liever zeggen in het Fransche wetboek voor strafrecht, dat nog in Nederland geldt, is de straf voorzeker veel te gering gesteld.). De noetmunder (vrouwenkrachter) staat hier naast den moortbrander en moordenaar: hij wordt met den dood gestraft.
Verkrachting behoorde tot de oeveldaden (crimina maiora), waarvoor geene compositie of fredum aangenomen, maar die aan het lijf gestraft werden.
Binnen 24 uur moet de vrouw den noetmunder verklaagd hebben op straffe van niet ontvankelijkheid van haren klacht.
Naar den stijl der middeneeuwen moest eene vrouw, aan welke geweld geschiedde, geschreeuwd hebben en onmiddellijk klagen. (Zie Drever op Rein.de Vos, blz. 66 en.213, en ook de Rhoer, Aanteekeningen op het 8 boek van het Groninger stadsrecht blz. 142. ),
Moorden hebben wij reeds gezien geschiedde op verschillende wijzen, door moord, in tegenstelling van manslag, moet men eigenlijk eenen doodslag verklaren die heimelijk gepleegd is, manslag is openbaar. Doodslag bij nacht gold voor moord; evenzeer een doodslag bij voorbe- dachten rade, hoezeer hiertoe wederom het ter dood brengen, van hem die vredeloos was, niet te brengen is.
Zooals we in par. 9 gezien hebben werd ook als moordenaar beschouwd degene, die niet binnen jaar en dag "tho gelden beden liet. " Wanneer hij dan weder in het landschap terugkeerde, mocht hij door een ieder aangebracht en gevangen genomen worden op de wijze als in par. 17. Kwam hij echter biet terug, dan werden zijne goederen aangepand door den Drost en van wege de bloedverwanten.
De breuke was steeds preferent aan de boete. (Zie Ordel Zwoer.maend. 1461). (Feith, p. 68).
Moertberners waren oorspronkelijk brandstichters, die den bewoner, die het brandende huis ontvluchten wilde, ter dood brachten. Later werd het opzettelijke brandstichting: "Moortberners, sint, die des anderen huysen ofte goet wilmoedes ende mit opsate in de brant steken. (Oml. recht, 7, 33. Vergel. Noordewier, Ned. Regts, O.p. 274.).
Dit is de eenige paragraaf waarin eene voor den klager bij de wet bepaalde schadeloosstelling genoemd wordt.
Het is voorwaar een schoon beginsel in de oude Drentsche wetgeving, dat de onschuldige vrouw, door de schandelijke misdaad van haren echtgenoot niet mede alles ontnomen werd. Zij behield, wanneer hij haar verontschuldigd had, van mer raad en daad aan de misdaad te hebben deelgenomen, met hare kinderen de helft van zijne goederen, terwijl
de andere helft even als het gestolene gelijkelijk onder den klager, de gemeente en het gericht werd verdeeld.
Par; 13. Item weer .yemant in den lande van Drenthe, die den anderen ln dronken of ln haesten mode dreef, verreder off mordener heyt, ende dat hi daer synen voet niet by setten en wolde ende hem dat ticht niet bewisen en woldem die heuet gebroken vyftyn nye Groninger Marc voerscr.; ende weert zake dat hi sinen voet dair bi setten wolde ende bewisen hem dat, so wie dan in der zake vellich worde die hadde syn lyff verboert.
Item soe is lantrecht: Weer yemant in den lande die den anderen deef, verrader of mordenaer hietr, of t anderd ondade antigende ware, ende hij bevvisen mochte dat oen dair vuer die buer vertughet hadde ende hy den gherichte daer voer vernoeghet ofte ghegolden hadde, die en sal daer ghenen broke an doen.
In haesten mode = in drift. (Magnin, II 2, pag, 237.)
Men ziet in deze paragraaf, dat de dronkenschap in Drenthe volstrekt geene verontschuldiging was, waardoor men naar welgevallen iemand lastig kon wezen.
Toch werd zij in aanmerkïng genomen even als de drift, als een toestand die niet ten volle strafwaardig was. Er staat toch, die iemand in dronkenschap of drift voor dief, verrader of moordenaar uitscheldt en zijne betichting niet gestand wilde doen, die breekt 15 nieuwe Groninger marken. Men ziet hieraan dus dat de lasteraar terug mocht treden, maar dit terugtreden moest binnen 24 uur geschieden in tegenwoordigheid van minstens 2 goede luiden.
Wanneer de beleediger hieraan niet voldeed, maar toch de lastering niet wilde staande houden, zoo moest hij, behalven het betalen der boeten, openlijk voor den Etstoel zijne woorden intrekken.
Wanneer hij echter de lastering staande wilde houden en ze wilde bewijzen, dan kwam er geene breuke te pas, evenmin als revocatie zijner lasterrijke woorden, maar dan werd hij bij onvoldoend bewijs zelf als verrader, moordenaar of dief gestraft.
Wellich of vallig worden is bij J. de Rhoer, in zijne Aanteekeningen op het Gron. Stadsrecht bekend, voor bervallen te zijn van zijn recht, om de gewone exceptiën, of verzetten van rechten bij te brengen. Het wordt ook gebezigd om hen aan te duiden, die lijf en goed verbeurd hebben. (J. de Rhoer, Aant. Gr.St., p. 33)
Wanneer men echter zeide in zijne drift. het te zullen bewijzen, doch hiermede in gebreke bleef, zoo was de straf slechts breuke, doch eene breuke voor iedere keer, dat de beleediger het lasterwoord gebruikte.
Hierover handelt een vonnis van 1456- op Pinksteren te Rolde gewezen. "Soe is gewyst tusschen (Jen Drosten ende Reiner Hartsuecker, want Reiner Peter Roeper verrrader hiete tho Deveren vohr den gerichte, ende sede he wolde ehme dat bewijzen, so sol de Droste den buren van Deueren vertuegen laten, so vaecken dat Reiner Peter verrhader hiete, alszo mannighen XV marck solde Hartsuecker minen heren gebroecken hebben."
- 2 van par. 13 leert ons, dat iemand, wanneer hij bewijzen kon, dat de buren den beleedigden dusdanig genoemd hadden, hij geen wanbedrijf zoude begaan. Wij mogen, mijns inziens, echter niet betwijfelen, dat dan die zegslui de aansprakelijke personen werden zij zullen ongetwijfeld bij niet bewijsbaarheid hunner lastering, evengoed in breuke geslagen zijn, en tot revocatie verplicht zijn geweest.
Par. 14. Item waer enich richter to reichte syt, die dan dat gerichte beuechtet maket dair ene boer ("die dan dat gericht bevecht en maket dair enen boer= "die dan het gerecht bevecht, en hetzelve of wel de vergaderde buren uit elkander jaagt en er opstand verwekt"), die breket vyftyn Groninger Marc vorscr.; ende die den anderen dan wondet, die breke vyf ende twintich nye Groninger Marc; ende die den anderen daer lemmet oft doet sleeth dat is twyboet. Ende yenich Schulte in Drenthe, ofte yenich man, die onrechte uytpandinge dede bouen pantweringe, die breke vyftyn Marc voirscr.
Item weer yemant die enen schulte doot sloghe, daer hi to gherichte sat, ofte hi van gherichtes weghen uyte were to rixhten nae lantrechte, die breke twyboet .
Men ziet aan dezen paragraaf weder, dat het Gericht zooveel mogelijk in aanzien werd gehouden. Boek IV, art. 3 van het landrecht van 1614 zegt: "Alle rechtdagen, als Goorspraken, Rochten en Lottingen zijn in de landschap Drenthe altijd bevrediget."
De dingvrede dagteekent uit de hoogste oudheid, bij de Germaansche volkeren. (Zie Wilda Strafr. der Germ., p. 233. Zie ook de Geer,
Landr. van 1614, in de N.B. voor Rechtsgel., 1854, No.2 en 3, p. 18l) Doch niet alleen, dat de wanbedrijven en misdaden, gedurende hare zitting gepleegd, met dubbele breuke gestraft werden, ook de onrechtvaardige toepassing van het recht door den Schulte werd met breuke gestraft. ,Vergel. Landr. 1614, boek OV art. 9. Men leze hierover de aanteekeningen op art. 9 van Boek IV, bij Prof. de Geer.). Wanneer iemand in gebreke bleef het door hem verschuldigde te voldoen, hetzij aan den Drost of het landschap de verschuldigde breuke, hetzij aan bizondere personen wat hij hen schuldig was zoo mochten op last van den Drost de landspanders of op verzoek van de bijzondere personen de Schulten, de eigendommen van den schuldenaar aanslaan.
Het bevel het beslag voorafgaande heette "anpenden", het doen van het beslag zelve heette "uytpenden" en het zich verzetten. tegen de uytpending heette "pantkeringe."
Wanneer iemand aangepand had, dan moest hij binnen het jaar uitpanden (Landr. 1614, B. ii art. 24) of op nieuw weer aanpanden. Men leze slechts het vonnis van 1400, op Pinksteren gewezen.
"Item wie den anderenn anpendt, die sal wthpendenn binnenn jaers, doet he dat niet so sal he anpendenn upt neye. (Feith, Ordelb. p.6). ook moet de schulte.de aanpanding in de buurt of marke bekend maken, op straffe van nletlgheid ,Zle Ordel van 1400 toe pinxteren). "Item wanneer die schulte eenenn anpendet, dat sal he wethenn doenn inn die buir, so stanstaffich wesenn". Zie ook hiervoor par. 3. Wanneer de aanpanding gedaan was, moedten er minstens 3 weken verloopen voordat men uit mocht panden (Landr. 16142 B. art.24). In
dien tusschentijd had de aangepande het recht om verzet te doen, of om het uitpanden door betalen te voorkomen. Dit verzet ging door het doen beteekenen eener akte van pantwering of pandkeering, ten gevolge waarvan de zaak geschorst werd, en aan de beoordeling en beslissing van Drost en 24 Etten werd onderworpen. (Ibid art. 28. ) .,
Voorts had hij het toezicht op ellen, maten, gewichten, roeden, en op alles waar den bisschop breuke aangelegen was. (Vergel. Landr. 1614 B. I, art. 13 en 14.).
Voor het geval dat een schulte door ziekte of ander beletsel verhinderd was zijne betrekking waar te nemen, werd deze vervuld door eene onderschulte, zooals wij zooeven gezien hebben, door den Drost en de Etten te benoemen.
De Schulte was rechter in eersten aanleg, zoowel als in het hoogste ressort. In het laatste geval, wanneer de zaak het bedrag van 10 Arentsgulden niet te boven ging. (Vergel. Landr. 1614 Boek II art.30) Hij sprak echter alleen recht met overleg van 2 keurnoten, waarover wij reeds spraken in par. 2. Zijne inkomsten vloeiden voort; uit de gerechtelijke verkoopingen van roerende en onroerende goederen, uit het verlijden van burgerlijke akten, en uit het doen van gerechtelijke dagvaardingen, aanzeggingen, enz. (Magnin II, 2, p.68). Voor de laatste werkzaamheden kreeg hij echter spoedig een beëdigd dienaar, die de benaming van pander droeg, en op voordracht van hem door den Drost werd benoemd. Deze pander was tevens zijn afslager bij openbare verkoopingen; zijn naam is nog in Drenthe ter aanduiding dezer betrekking in stand. In ieder dingspil voerde een der schuIten de benaming of titel van Bannerschulte. Zij waren ieder in de hoofdplaatsen der verschillende dingspillen gevestigd, dat is in de dorpen Sleen, Beilen, Diever, Rolde, Vries en Anlo, respectievelijk de hoofdplaatsen van Zuidenveld, Beiler-Dingspil, Dieverder-Dingspil, Rolder-Dingspil, Noordenveld en het Dingspil Oostermoer. (Magnin, II, 2, p.75).
Zij waren de tusschenpersonen tusschen den Drost en de SchuIten boven wie zij in macht, rang en aanzien verheven waren.
Door tusschenkomst van den Bannerschulte werden waarschijnlijk de SchuIten en door dezen de volmachten en ingezetenen der kersspelen met de bevelen van den landheer, den drost of de Etten bekend gemaakt. Hunne inkomsten bestonden uit pachten en tienden, aan hunne betrekking van Bannerschulte verbonden; zooals de benamingen Bannermudden, Bannerrogge en Bannergarve aanduiden, bovendien hadden zij het recht om in het geheele dingspil akten van vrijwillig rechtsgebied te verliiden, even als de schuIten dit vermochten in de kersspelen.)M-II,2,p.75
(Tot nadere kennis van de bevoegdheid en de verplichting der schulten leze men de volgende ordelen: Orde1, van 1400 te Pinxteren, Fel.th, p.4. Idem van hetzelfde jaar, Feith, p. 6, idem van 1417, Feith, pag.
9. Idem van 1436, Feith, pag. 19. Idem van 1437, Feith, pag.20 Idem van 1445, Feith, pag. 24. Idem van 1447, Feith, pag. 28. Idem van 1457 Feith, pag. 62. Idem van 1468, Feith, pag. 84. Idem van 1468, Feith .Idem van 148l, Feith, pag 144l. Idem.van 1484, Feith, pag. 144. Idem van 1415, libid, pag. 146. , genomen uit de kersspelen van Zuidenveld. (Magnin II, 2, p. 70. .
Par. 16.
Item sie sullen wi, onse nacomelingen Bisscopen to Utrecht, oft onse Amptman in Drenthe, ende die Ghemeene Meente, ofte die sy daer bi schicken uyt elcken Dinxpil, alle jaeren des anderen maendaghes nae paesschen, die Etten kesen (volgens het Landrec}lt van 1614, Boek, I, art. 7 werden de 12 nieuwe Etten jaarlijks gekozen door den Drost en door de Etten van ieder respectievelijk dingspil, ieder voor de helft.) ende setten mit malcanderen, ende hoere gheen buten den anderen; ende weert sake dat hore enich buten den anderen Etten set te, so wes die wiseden dat en solde niet stantachtich wesen, ende die Etten, die Wi ende dat Lant dan setten ende keesen, die sullen sick alle jaere die ene helfte versetten ende verandersaten, ende weert
sake dat ons ende dien Lande nutte ende orber duchte to wesen, dat men die alinghe Etten versetten solde, so mochten Wi ende sie die dan versetten ende verandersat n mit malcanderen, als voerscreuen is.
Hoe de nieuwe Etten gekozen werden leert ons par. 2. Buiten de Etten mocht er niemand in den Etstoel plaats nemen, uitgenomen de Drost en de landschrijver. De eerste was de president, de laatste de griffier van het rechtscollegie.
Het was den Drost en het landschap veroorloofd, den geheelen Etstoel naar hun goedvinden, of zooals het landrecht het uitdrukt, wanneer het "ons ende dien lande nutte ende orber duchte" te ontbinden.
Dit is in het landrecht van 1614 weggelaten, Of een aftredend Ette herkiesbaar was is mij niet bekend.
Ieder was verplicht zijne benoeming als Ette aan te nemen op straffe van geldboete niet alleen, maar ook op straffe van nimmermeer als zoodanig te mogen worden benoemd.
Een ordel van :435 (Magnin, II, 2, p. 38. Feith. p. 17) ontneemt ook aan de kinderen van een' weigerachtigen het recht om in den EtstoeI plaats te nemen. In het Landr. van 1712~ Iste Boek, art. 11 en in het Landrecht van 1614, Iste Boe, art 8, is deze bepaling echter opgeheven.
Bij klimmender sonne werd de rechtsdag geopend, en elk Ette moest pre, sent zijn, wanneer de klok geslagen werd en de drost bij een "tunne biers" had plaats genomen, tenzij men eene bewijsbare verontschuldiging kon aanvoeren. tZie ordel van 1418 bij Feith, pag. 10, Magnin II 2, pag. 88. In het Landrecht van 1614 Iste Boek, art. 9. is de ton bier weggelaten.).
Bij klimmender zon moesten alle gerechten gehouden worden. (Zie Grimm, R.A. II, pag. 813. ook aangehaald in de aanteekeningen op het landrecht van 1614 door Prof. de Geer, R.B. 1852, no.2, p.222, ad 23).
Hij was op straffe van geldboete en later zelfs op straffe van Ontzetting zijner waardigheid van Ette, aan een ieder verbonden over iets, van wat er in den Etstoel behandeld was, te spreken. (Zie Ordel van 1454, Feith p. 52, Ordel van 1478 Feith pag. 18 en Boek I, art. 10 Landr. 1614.)
Voorts was het den Ette verboden gaven te ontvangen tot verleening van gunst of bijstand in den EtstoeI, op straffe dat hij uit den Erstoel geworpen werd, om er nimmer weder in terug te mogen keeren. (Zie ordel van 1485, Feith, p. 144, Lanclr. 1614, Iste Boek, art. 11 overgenomen in het Landrecht van 1712m Iste Boek art. 14).
Volgens het Landr. van 1712 mocht ook niemand rechten over bloedver- wanten in de opgaande en neergaande linie, of over broeders of zusters of hunne kinderen, over ooms of tantes, volle nichten of neven, hetzij; van volle of halve sibbe. Zie Landr. 1712 Iste Boek, art. 15. Ons landrecht en dat vab 1614 zwijgt hierover.
Par. 17. Item soe is lantrecht, dat men ghenen Lantman vanghen en macht in den lande van Drenthe, omme gheenreleye saken willen, dair hi ofte sinen maghen den broke voir bisetten willen ofte moghen, ten were sake dat hi sinen lyff verboert hadde, want soe mach men eme vanghen, ende in wat marcke dat hee dan ghevangen worde, dair sult oene die beure waren drie daghe ende dri nacht lange, nae der tyt dat hi den bueren van den gherichte ghebonden ende ghesloten wordt gheleuert, ende dan sal men ouer hem richten in deseluer marcke, ende weert zake dat hier en bouen die man den buren binnen der vorscr. tydt ontliepe, soe breke ellic huys vyftyn nie Groninger Marc voerscr.; ende weert zake dat men niet en richtebinnen den dreen daghen voerscr. ouer den vanghenen, dan soe sult oen die voirscr. weder ouerleueren den gherichte, ende dat sal oen voert inder seluer marcke waren soe lange dat men ouer oen ghericht heeft.
De boete op het ontloopen der gevangenen gesteld was voorzeker geene aansporing voor de Drenthenaren om zich van de misdadigers meester te maken. Het was toch geene verplichting maar bloot eene vergunning om hen te vangen. "Soe mach men eme vanghen. (Zie Landrecht van 1614 Boek IV, art. 21 en Landrecht 1712, Boek IV, art. 52.).
Er staat -vpir bisetten willen ofte moghen, -Dat wil zeggen, dat niemand mocht gevangen worden die de breuke wil betalen of daar borg voor wil steIl n. (Vgl. Overijss. Landr. II, 19. 2, Veluwe, II, :9. Zie o.a. hierachter par. 34.).
Par. 18.
Item soe is lantrecht: Weer enich man die straetenroeff dede, die sal breken vyftyn nie Groninger Marck voerscr., ende den roeff sal hi weder soe gued inbrenghen des anderen daghes, als die roeff betuighet werde. Doet hee des nyet, soe sal hee den roeff des anderen daghes daernae twyscat inbrenghen; des derden daghes dryscat. Doet hee des nyet, soe sal men des vierden daghes mit den zweerde ropen ende volghen den roeue.
Item des ghelikes van den ackerroue, van huysroeue ende van ekenen holte, (Zie Landrecht 1712, III, art. 85 en IV, art. 17. Landrecht van 1614, IV, art. 18. Magnin, II, 2, p. 240.).(Dit was voornamelijk ter instandhouding der houtcultuur. Zie o.a. Aant. de Geer op Landr. van 1614 pag. 192, IV, 38, en die bij dezen aangehaalde Resolutie van 16 Bwbr. 1609: "Eiken disselbomen, eiken boegels ende eiken Sweepstocken is het verbonden te gebruycken bij die poene van elcken disselboom, boegel offte sweepstock te verbeuren 2 goltgulden.").
Item weer ienich man die den anderen dede enen roeff an els holte, an ryse, ofte an anderen weken holte, dat hee em ofhouwe oft neme, die sal breken enen veltroeff (Het weekhout zelve kon doorgaans niet weder ingebracht worden, daarom was de waarde dan ook meestentijds vol- doende. Landr. 1614 IV, art. 18. Volgens Landrecht 1712 werd hij, die de boete niet kan of wil betalen, als een dief aan den lijve gestraft. Zie B. IV, art. 19). dat is twe houetslosen, ende den roeff in tho brenghen in allen ghevoghe als van stratenroeue voerscreuen; ende omme aldus een woord danigher zake en sal niet dan een man uyt elcker nuerscap clagen. (Men vergelijke hierbij Landrecht 1614 IV, art. 19. Het wil hier dan zeggen, dat, wanneer een buurschap over iemand had te klagen over het wegvoeren of omhakken van hout, dat zulke klacht, wanneer zij afgewezen werd, slechts het buurschap breuke betalen moest alsof zij enkel persoon was.). Ende weer enich man die den anderen scuttinghe neme ofte ontiaghede, dat den buren eundigh were, die breke vyftyn nye Groninge Marc voirscr.(Om beesten te mogen schutten moest het land "behoorlijk bevredet" dat is afgesloten, omheind zijn. Landr. 1614 IV, art. 14. Ganzen, hoenders en eenden worden niet geschut. Zie Landr 1712 III. 13, Landr. van Overijssel II, 16,6. In het Landrecht van 1614 III, 14, wordt voor het wegnemen van geschut vee niet alleen breuke maar ook dubbel schutgeld geëischt.)
Par. 19. Item weer ienich man in den lande, die to Couerde schultmudden (Schultmudden waren waarschijnlijk de pachten aan de schulten van Drenthe, vroeger de heeren of ridders van Eelde, verschuldigd. Na de opheffing dezer betrekking vervielen zij waarschijnlijk aan den Bisschop en werden bij diens domeinen gevoegd. Zie Magnin, II, 2, pag. 241.)
were schuldich ende nyet en betaelde op den rechten dach, die sal sie des anderen daghes twyscat gheuen ende die breke dre Punt, elc punt van seuen penningen: des sel men voer dre punt gheuen vier Vleemsche Groet, ende die ontholdene mudde sal die Bisscop van Utrecht panden laeten binnen den iaere; ende die bure sullen die schuldighen wisen des seluen daghes als die Pander compt, ende doen sie des nyet, so mach hi elc buer penden voer dre punt, ende binnen drien weken eynen sculdigen to wisen.
Voert meer, alle die ghenen die schuItmudden gheuen als voerscr. is, die sullen geuen to Battingspenningen (Over Battingspenningen zegt Magnin op dezelfde plaats: "Misschien waren de Battingspenningen eene belasting, welke aan den landsheer werd opgebracht voor het onderhoud van de bruggen of batten, in den grooten of Heerenweg tusschen Coevorden en Groningen. Het blijkt, dat deze belalsting niet algemeen was, maar alleen betaald moest worden door hen, die tot het opbrengen van schultmudden waren verplicht.") al so menighen Lovenschen als hie mennich mudde gheuet, ofte paeyment dat daer voer is in :Drenthe, toe segghen der Wysheit van den Lande.
Par. 20. Voert meer, elc huys in den lande van Drenthe daar roeck uytgaet, uytghesproken dan dat kerspel van Eelde ende die leengoed holden van ons ende van onsen gestichte van Utrecht, die sullen gheuen der Heerlicheit van Couerde jaerlix voer Roecpenningen twee Groningschen, offte paeyement dat daer guet voer is, nae segghende der Wysheit van den Lande; uytghezeget gheesteliker lude huse ende dienst lude huse; ten waere dat men bewisen mochte dat syt mit rechte oec sculdich waeren, soe solden syt gheuen.
De rookpenningen behoorden dus tot de inkomsten van den Amptman van Coevorden en Drenthe, niet tot die van den bisschop van Utrecht; zij waren even als de Battickpenningen op deze overgegaan van den deken van Drenthe als loon voor de rechtspraak, en werden vroeger ten behoeve van den B1sschop geheven. (Zie aant. 8 op Art. I, Landr. 1614, door Prof. de Geer.)
Par. 21. Voert meer, alle die broke, die verschinen mach van schultmudden, van battingspenningen, van roecpenningen, die behoirt ons ende onsen nacomelingen, :Bisscopen van Utrecht in der tydt, alleene toe.
Par. 22. Item weer enich man die claghen wolde omme waterlosinghe (waterIosinghe = waterlossing is eene sloot of greppel om het land van overtollig water te ontlasten) oft om eyn Jockwech, (Een Jockwech is een weg, die met een juk ossen of met twee naast elkander gespannen paarden bereden kan worden; tegenwoordig in Drenthe menneweg genaamd), die sal int eerste daer bi nemen twee bueren ende claghen op den anderen, comme sinen waterlosinghe ende jocwech. Wolde hi sie hem dan niet rumen, soe solde die clagher ropen ende brenghent an die ghemene bure;ende verthuget dan die meene bure, dat die clagher recht heuet, soe sla die ghene dair de clage op gheet die waterlosinghe ende jocwech oprumen binnen dreen weken. Doet hi des niet, soe breket hi vijftyn nye Groninger Marc voirscreuen.
Par. 23. Item weer yement die des zweerdes behouede, die sal dat versoeken ende wynnen an der ouersten brugghe tot Couerde, om vyff nie GroningerMarc voerscr., ende dat sal men. hem to rechte gheuen, sonder weygheren; ende weert zake dat hem die Amptman des weygheren wolde, so solde hi houwen an die brugghe, myt getyghe, ende legghen dat voerscr. gelt dair. Ende dairmede sal hi dat zweert ghewonnen hebben, ende voirtvaeren, ghelyker wys oft hem dat ghegheuen ware, ende wil hee dair mede voirtvaeren, soe mach hie dat holden een jaer lanc mit den seluen vyf marken voirscr., alsoe veer als hie dat tot allen sess weken versacht, dat iaer omme, als voirscr. is.
Deze paragraaf handelt over het doen eener dagvaarding in geval van onwil van den gedaagden. ( Zie Noordewier, R.O. , blz. 393. ) Dagvaarden werd in Drenthe laeden" genaamd.
Hier daagde de klager zelve met getuigen de tegenpartij voor het gericht. Over het volgen,;van het zwaard zie hierachter par. 40 en par, 26.
Par. 24. Item weer yenich Lantman die hadde enen uyhemischen knechte, die eynighen ofte misdade deze in den lande, die knecht sal op sijns selues hals breken; ende vveert sake dat sijn broetheer occ mede beruchtet were van der seluer zake, die mach syn onschult doen daer van mit twalef siner maghen, binnen drien weken, in den dinxspil daert verthuget is: ende wolde die broethere die onschult niet doen, soe solde hi voer den knecht antwoerden (Antwoerden beteekent verantwoordelijk zijn.) ende die knecht mucht dat lant rumen mitten haluen broke ende mitten haluen gelde.
In het Landrecht van 1614 vinden wij hier van niets.
Het artikel is voorzeker niet duidelijk gesteld, over het zich vrij pleiten met 12 zijner bloedverwanten zie men de volgende paragraaf.
De broetheer werd dan eenigszins beschouwd als Hovetheer. Zie par.28.
Par. 25. Item soe is lantrecht: Weer yenich man vertuget van den buren voer een gheluet of voer een gheruchte van yeniger zake, die mach syn onscult doen mit tvvaleff synre maghen, binnen drien weken nae der verthuginge, in den seluen dinxspil daer hie verthuget is; ende dat sal hem die Amptman achte daghe tho voren laten weten, waer hie syn onscult doen sal. Ende hadde die ghene maghe in Drenthe, soe mach hie twaleff ander gude manne niemen, dair hie zijn onscult mede doen sal, als voirscr. is.
Vergelijk Landrecht 1614, IV, art. 25. Hierwordt het :”gheruchte van yenigerzake “nader bepaald door de bijvoeging: “als dief, schelm, moordenaar offte andersins".
Landrecht van 1712, IV,art. 39, rekende ook de scheldwoorden vveerwolf en tovenaar onder de honenden en schande aanbrengenden, terwijl het schelm, hoere, deugniet, vagebond, verrader enz. onder de mindere scheldwoorden rangschikte. Zie ibid, art. 40.
Weerwolf was een scheldwoord dat omgang met elven en booze geesten moest beteekenen. (Zie Noordewier, p. 288.)
In 1614 werd het getal der eerbare lofweerdige mannen aan de beoordeeling der reehters overgelaten. ook wordt daar geene melding gemaakt, dat maghen voor andere goede mannen golden. (Zie ibid, IV, 25. Vergelijk ook het Ordel Van 1530, Magnin III, I, blz. 78.)
De zuiveringseed, waarover hier gesproken wordt,was sints de oudste tijden bij je Germanen in gebruik in tegenstelling van de Godsgerichten. (Zie Aanteekneing van Prof. de Geer op art. 25, IV, Landr. 1614. Zie o.a. Noordewier, R. Oudh. p. 407: Grimm, R.A., II, pag. 893-907.)
Pa.26. Item soe is lantrecht: Soe wye dat pantweringe dede mit onrechte, die sal breken des eersten dags drie Punt, des anderen dags twyscat, des derden dags vyftyn nie Groninger Marc, ende daer mede were hie van den panden qwydt. (Pandkeering schorste de aanpanding tot dat de rechter er uitspraak over gedaan had. Zutphen, 11,11. Magnin", III, I, p. 230 en hierachter par. 27.
Pandkeering ten onrechte werd met boete gestraft. Selw., II, 81. Zie ook Landrecht van Roeloph van Diepholt.
"Item wat schulde die berichtet sint, offte die Richter gichtet, als recht iss, mitten buren, offte seluen becant, daer en sal men gheene pantweringhe op doen; ende daer op sall die Richter die panden nemen ende weert saecke dat he die panden niet genomen wolde hebben, soe e sall die Richter die Buer daer to beden,) die panden helpen to nemen, ende vvie des weygerde van den Bueren, die sal breecken XV nye Groningher Marck, nae wthwysinghe des .Landes brieff." Zie Magnin, II, 2, p. 259.)
Ende des vierden daglies mach men dat hogheste gerichte zoken mit den zweerde, die meente daer mede uyt to topen: ende soe sal men den zweerde volghen, bij vyftyn nye Groninger Marc, ende helpen dan clager rechtes, op hoers selues oost; ende dat zweert sal men versuken vellich worde, die sal dan broke, costen ende allen onraet opstaen. (:Bij pandkeering moesten doorgaans beide partijen borg stellen, voor het geval dat de uitspraak in hun nadeel gevallen was. Stadsrecht van Zutphen, X, 8,9,. Prof. de Geer, AAnt. Landr. 1614, II, 18,61.)
Par. 27. Item soe is lantrecht: Were yement de onrecht ansoeckinge dede, die breke des eersten dages dree Punt, des anderen daghes twyscat, des derden daghes vyftyn nie Groninger marc. Ende worde daer pandweringe gedaan ta landrechte., so sal de Schulte den clager ende den schuldighen de saecke legghen ende versten toe den naesten lui; inge op die wysheit van den Lande. ende daer en binen sal men ghenen broke nemen daer van, eer die wysheit van den lande die zake verclaert ende ghewyst heeft, ende sal men den clagher op den sculdighen voert richten na lantrechte als voerscreuen is.
- 28. Item soe is lantrecht: Een man die broke gedaen heeft, ende een Houetman is, soe sal men den Houetheren eerst zoeken, eer men die maghe zueke; ende hevet die Houetheer erffenisse, die mach die Here veyle bieden ende vercopen; ende wes he daer van crygnen can dat mach hie nemen, Zie Aant. hierv. onder Par. 14.) ende ontbreket den Heren daer yet an, dat sellen dan sess die naasten hande gelden, ende were des mans guet beter, dat sal men oen weder gheuen; ende die bueren sullen dat guet weerdighen, to nemn ende to gheuen. (Op wezenlijke V\aarde schatten).
De dader heet hovetman, en hij dle zich bij ontdekking verbonden had om boete, schade en kosten te dragen die heette hovetheer. (Zie Magnin, II, 2, p. 254. Noordewier, R. Oudh., p.276.)
wanneer de waarde van het goed van den Hovetheer niet genoegzaam was om er de breuken uit te voldoen, dan moesten de zes naaste bloedverwanten, het ontbrekende bij betalen. (Zie o.a. Magnin, II, 2, p.246). Zoo ook bij het betalen der zoengelden bij landwinning?
Par.29. Item soe is lantrecht: Wanneer die bure oiren tyuch niet doen en willen in der Goesprake, off Dinghe, off op een Rochte, soe breket ellic huys driem Punt als voirscr. is: nochthants soe sullen sie oiren tuych doen. Ende doet sie des dan neyt, soe is dat dan des anderen daghes twyscat, des derden daghes driescat, des vierden daghesvyftyn nie Marc voerscr.
Wanneer de rechter het "richt gehegen had met klimmender sonne", dan deed de klager zijn eisch, waarop de verweerder moest antwoorden. Daarma begon het getuigenverhoor, hetwelk soms meer dan een dag duurde. (Landrehht 1614, II, art. 9).
In geschillen over erfachtige goederen (gebouwde en ongebouwde eigendommen) en over pachten op dezelve gevestigd moesten steeds zeven zekere Buren getuigen: ,in geschillen over huren en andere minderen zaken was het getuigenis van twee gewone buren voldoende (bij voorkeur eigenerfden, maar bij gebreke van dezen ook meijers of huurders). (Zie Magnin, II, 2, 126 en 127. Zie ook Ordel van 1400, Magnin, 11,2, 129. Feith, Ordelb. p. 6.) Verder twee Ordels van 1412, Magnin, 11,2, 129, Feith, ibid, p. 7, enz.)
De gekozen getuigen waren tot het geven van getuigenis verplicht; hunne verklaring geschiedde onder eede.
De getuige werd steeds geoordeeld de waarheid te zeggen. ( Zie Huydec. op. M. St. 2, 417. Noordewier, R.O., p. 403.)
over de toepassing der strafbepaling in dezen paragraaf zie men het Ordel van 1454. (Feith, Ordelb. , p. 51. )
Wanneer de getuigen valsche getuigenis deden werden zij eveneens in breuke geslagen. (Zie Ordel van 1454, Feith p. 52 en Magnin, II, 2, p.. 135. Zie ook over het geven van valsche getuigenis Landrecht 1614, II, . art. 12.)
:De getuigen moesten vooraf eenen eed afleggen, waarin zij verklaarden oprecht de geheele waarheid van de zaak te zeggen en niets te verzwijgen van hetgeen zij er van wisten. (Zie Landrecht 1614, II, 13. Landr. 1712, 11,46.)
Een vonnis van den Etstoel van ao. 1545 stelde op den meineed de straf van het verlies der twee voorste vingers, naarbelieven van den Drost. (Zie Magnin III, 1, p. 250. Aant. van; Prof. de Geer, Landr. v. Dr. II, 13, 36.) .
ook mochten de getuigen niet bedreigd worden.. In het Landrecht van 1712, 11,47, werd dit verboden op breuke van 25 Goudguldens, even ; als in Landr. van 1614, II, 14..(Vergel. Ommel., II, 46, waar de straf 20 oude schilden was.) .
Par. 30. Item soe is lantrecht: Soe wye gheene rechte maete en gheuet van boteren oft zaden, die breket vyftyh nie Groninge Marc.
Het gerbuik van valsche maat of gewicht werd in 1614, IV, 29, gestraft met 15 goldguldens, in 1712, IV, 38, eveneens en aldaar bij herhaling van het misdrijf met dubbele breuke.
Een mark is twaalf schellingen of 12 Brabantsche stuivers.
Reeds vroegtijdig kwam het ijken der maten en gewichten op openbaar gezag 1.n zwang. (Zie Cost. van Z.-H., van der Eyck, p. 202. De Geer, Aant.. Landr. 1614, IV, 39, p. 200.)
Jaarlijks werden dan de maten en gewichten nagezien en de ongeijkte maten en gewichten verbeurd verklaard.
Par.31. Item oft een Bastert broke dede, dan solde men holden an der moeder maeghe, ende nyet an des'vaders. (Men vergelijke hiermede Landr. 1614, III, 14;Landr.17,12,III,28;Landr.v.Huns,3,71.)
"Een wijf maect geen bastaert", geldt alleen van kinderen geboren uit ouders, die met elkander hadden kunnen huwen, of zoogenaamde speel- of spoelkinderen. (De Groot, inleid., 1,12,5.De Geer, meer genoemde aant.,III,14,24. Zie o.a. Noordewier,pag.199.)
Kinderen in overspel gewonnen of zoogenaamde overwonnene kinderen staan alleen op de wereld. ( Zie Selwerd, III, 51 , anders in Zuid-Holland , Zie van der Eyck. Oost v. Z.-H., p. 404.)
Par. 32 Item soe is Lantrecht, Soe wanneer een weerlich man den anderen weerlichen man anspreecket mit gheestelicken rechte van weerlicken zake ofte gueden, die breket vyftyn nie Groninger marc (Over het Zeendrecht leze men Bijlage III. Zeendrecht van Drenthe van 1451 -54. Magnin, II, 2, p. 261-282.) ende weret dat die ene lantman den anderen buten landes be- settet die breket vyftyn nie Groninger marc voerscr. (Zie Landr.l6l4. IV, 20). ende doet hie hem dair mede scade ende cost, die sal hie daer toe ghelden ende betaelen.
De boete was bepaald, omdat men door het arresteeren buitenslands den ingezetenen van zijnen eigen rechter aftrok en noodzaakte elders zich te verdedigen, want arrest fundeert jurisdictie, (Zie Aant. Landr. 1614, de Geer, IV, 20. 43).
Par. 33. Item soe is lantrecht: “eer yenich man in den lande die ghebroken hadde ende die goedenmorgen
daarvan dan ene moetsone dede der Heerlicheit, ende dat Gerichte lete oen dair van quite ende wolde dair geen buurtuuch van hoeren, soe solde dat seleue gerichte den lande ende der meente eenen anderen Schulten setten ende gheuen, die daer die bure toe brochte mit rechte, dat sie enen tuuch deden van den manne wair hi an ghebroken hadde) offte nyet) opdat die meente wiste) wes broken hem dair inne verscenen waren. (Zie de verklaring van dit artikel bij Magnin) II) 2, p. 47).
Par. 34 Item soe is lantrecht: Weer yemant die den anderen veughe in den lande van Drenthe, die sal breken hondert olde marc; uytgheseget misdadige lude, als voirscr. staet, die mach ellic man vaen ende holden, tot des gerichtes behoeff.
Het landrecht van Roedolph van Diepholdt (Magnin, II, 2, p. 255) zegt: “Iyem offt gheuelle dat een onschuldich man ghevanghen worde, daer een doedtslach geschede, de vanghenisse sal broeckeloos wesen. Zie verder hiervoren onder par. 17 en par. 13. (Z. ook Landrecht 1614, lV. 21. Landr 1712, IV. 52. ) .
In de latere beide landrechten was er eene maatstaf voor de gegoedheid van hen, die men niet straffeloos mocht vangen. Landr. 1614, ibid, zegt toch: “dat men geen lantman hebbende ten minsten een vierendeel waer deels, mach vangen om eenigerlei saecken wille, etc."
In Ommel., Vil, 26. is de straf voor hem, die een ander langer dan 20 uren gevangen hield, een mannengeld, doch korter, een half mannengeld, in boete en breuke. (Zie de Geer, Aant., Boek. IV, 21.48).
Par. 35. Item soe is lantrecht: Weer yemant die enen yoerpael af breke met willen. oft operde. die sa; breken vyftyn nie Groninger marc. (Zie .L.andr. l614. IV. 12 en III, 50. Landr. 1'712. III. 104.).
Zulke palen of steenen als hier bedoeld worden waren de oudste wijze van afscheiding. wanneer geen weg of water de grenzen van de landerijen aanwees.
In de Esschen in Drente vindt men nog overal dezelfde wijze van scheiding Aan de hoeken der akkers liggen tamelijk groote veldstenen.
Het wegnemen er van werd als wanbedrijf gestraft, bij herhaling als misdaad. (Zie Landr. 1614, IV. 12).
Het opeerden der voerpalen werd eveneens als misdrijf gestraft. Wanneer het geschiedde ten gevolge eener valsche opmeting door den landmeter. dan werd deze naar de volksmeening gestraft met eeuwig ronddwalen, De bekende Lapoóg dwaalt nog rond als vurige og "gloenige landmeter" op de marken van Oosterhesselen, met zijn eentoonig geschreeuw van !'liek. liek" (Zie over deze scheidteekeningen Grimm. R.A. II, pag. 542.).
Bij het plaatsen der marksteenen of grenssteenen moesten alle markgerechden tegenwoordig zijn.
Men noemde het den "marckenganck gaan " .
Wanneer men een der markgenooten verzuimd had op te roepen, dan was de "ganck oick van geenre weerde". (Zie Orde1. 1456 Feith, Orde1b. p. 61 )
par. 36.Iten soe is lantrecht, dat een schulte in den lande hebben sal ene placke over die enpandinge, ende twie Vlemsche grete voer die uytpandinghe, (Ze Landr. 1614, II, 25 en Aant. daarop van Prof. de Beer pag.57).
par 37.Item soe is lantrecht: Wanneer des Bisscops Arnptman van Utrecht in Drenthe dinghe holden sel, soe sel hi dat holden van der ener vespertyt tot der ander, mit dertien peerden ende mit dertien persoenen, ende wes hie dan verteert in der buerhuse, daer dat ding is, dat sellen die selue buere betaelen, ende wil die Amptman dat ding holden, dat mach hie doen, op syn selfs cost; ende dat ding sal beghinnen to holden to drien tyden des jaers als veertinacht na paesschen, ende des anderen manendaghes na Sant-ganghen, ende des manendaghes na Sancte Ponciaen. (Zie de aanteekeningen hierover onder par. 2).
par. 38. Item soe is lantrecht: Weer yenich man die yenigherhande gued anvore daer die vredeban in gheleget weer, al soe vaken als hie dat doet, ofte anvere, soe breket hie vyftyn nie Groninger Marc alsoe veere als oen die buer vertughet.
Goed waarin de vredeban lag, was goed waarover geschil bestond, en waaromtrent bevolen was, dat de twistende partijen elkander met vrede zouden laten totdat het geschil door rechterlijk gewijsde zoude zijn uitgemaakt. (Zie Magnin II, 2, p. 248.). ende elc Buerscap sal oiren tuech doen toe dinghe. toe goesprake, ofte toe rochten binnen hoeren Dincspil ende nyet verder. (Zie hierover onder par. 29.)
Zie Landr. 1712, II,13, e.v. waar het buurtuig was afgeschaft.
Het doen van buurtuig was eene verplichting) waarop bij in gebreke zijn straffen bepaald waren. (Zie hierover en ook Ordel van 1426, Feith p. 13. Magnin, II, 2, p. l30).
De kinderen van Zekeren Buren mochten ook zeker buurtuig doen, na machtiging der ouders, mits van zekeren leeftijd. (Zie Ordel, v. 1420, Feith p. 11).
Zekerbuurtuig heette dat van hem, dat als volle boer ‘t volledig markerecht had. In zaken van eigendomsrecht gold alleen zeker buurtuig. (Zie ordel van ao. 149l. en ook Noordewier, p.2l5) Magnin II, 3. p. 130,
Feith Ordelb. Ordels van 1512, 1400 en eenigen van 1446, p.p. 6,6, 27 en 26.).
In andere zaken mochten ook gewone buren buurtuig doen, (Zie ordel van 1412, Feith Ordelb. p. 7, Magnin, II. 2. p. 129.).
par.40. Item soe is lantrecht dat die Heerlicheit niet roepen en zal mitten zweerden ten sy wittelicken landes moet, ende soe sal elc man volghen den zweerde, bij vyftyn nie Groninger marc voerscr. niet vorder dan op die palen des landes van Drenthe, ende dair en sullen sie nie langher ligghen dan drien daghen ende drien nachten, dat en were zake, dattet den lande lengher noetsaeaken dede; -ende weer yement die dan den anderen doet sloghe wanneer hi den zweerde wtvvert volchde, ende binnen drien daghen ende drien nachten vorscr. , die breket hondert olde marc ; ende were yement die den anderen dan lemmede ofte wondede, die zal bre- ken al sulcke broke als voirscreuen staet van der luttinghe, ende weert zake dat men nae den zweerde langher liggen zolde dan drien daghen ende drien nachten, soe wie den anderen dan doet sloghe, lemmede orte wondedem die sal breken simpelen broke) of dat buten zweertrechte gheschiet were.
De Drenten waren van ouds tot de landweer verplicht, zoodanig, dat in tijden van oorlog en gevaar alle weerbare manschappen verplicht waren om de wapenen aan te gorden terwijl in sommige gevallen de meest daartoe geschikte man uit ieder huist behoorlijk gewapend, moest opkomen hetzij om het land te verdedigen, hetzij om gewapenderhand moordenaars, brandstichters roovers enz. te vervolgen of te verjagen.
De landweer was niet verplicht langer dan drie dagen en nachten op de grenzen te liggen tegen aanvallen van buiten of ontvluchtingen van binnen.
Ieder was verplicht om op het eerste kleppen der klok, of op een ander gegeven teeken den zweerde te volgen op straffe van geldboete.
Doodslag, verminking of verwonding werd gestraft als bij verbreken der dimvrede.
Zie ook over het to zweerde ropen par 23. (Magnin, II, 2. p. l55.) Zie over het volgen van den zweerde: Ordel van 1426, Feith, p. 14, hetzelfde bij Magnin, II, 2, p. 157, maar gedateerd 1428, idem van 1450, Feith p. 40, Magnin, II, 2, p. 157 idem van 1454, Feith p. 25, idem van 1454 Feith p, 51, idem van 1474, Feith p. 105, Magnin, II, 2, p. 158.). Van de landweer was de Drost het hoofd en waarschijnlijk de Bannerschulten en schulten zijne hoofd en andere officieren. (Zie Magn, II, 2, p. 155. ).
par. 41. Item soe is lantrecht: Weer yement die niet en were, dair men mit rechte cluchten mochte, in der cluchtinge. die breke twee Houetlosen. (Vergel. hierv. par. 1. Landr. 1614, III. 53; Landr. van 1712 III, 106. ) .
Het bij elkaar konen om te cluften was een oud landrecht, dat doet denken aan de oude gou-inrichtingen, waar de eigenerden van .iederen pagus samen kwamen, om rechtspleging en bestuur uit te oefenen, het bestond nog in Drente toen het elders was te niet gegaan. (Aant. de Geerm III, 53, p. 246). In 1614, III, 53. was de breuke aan der,willekeur der buren overgelaten;
par. 42. Item soe is lantrecht, dat men ghenen man in den lande van Drenthe broke nemen en sal van yenigherhande saecken, hi en sy eerst van den buren dair voir verthuget; ende van den broke, ende van allen vorscr. broken, daer sal die Bisscop van Utrecht oft zyn amptman off buren ende hebben een derdendeel, ende die tweedeel die achter bliuen daer sal aff hebben die clagher eelli derdendeel ende dat ander sal doe Meente hebben, vytghesproken van Schultmudden, van Roeckpenningen ende van Battinghepenningen, (Zie hiervoren par. 19 en 20), die sal die Heerlicheit alleen hebben; -ende die broke van stoelnen guede voirscr. die sal men delen als vorscr., staet. {Zie hierboven par. 12).
par. 43. Viertmeer soo mach die clagher ende die meente horen broke uytpanden mit daghelix Richteren ende Schulten in den kerspelen, dait die broke verschenen is, soe wanneer dattet gherichte sinen broke ofte sinen moet daer van heuet, als voirscreuen is. (Zie hiervoren dat breuke preferent is aan boete.).
par. 44. Item alle broken die sullen subbelt wesen op die vier hoechtijden, als opten paeschdagh ende nacht opten Pixterdach ende nacht, opten Kersdach ende nacht, en op Onser lieuen Vrouwendach ende nacht ssumptio, ende op Apostel daghen ende nachten.
Item soe is lantrecht dat gheen broken op gheen tijdt twiboet en sijn, dal alse voirscreuen staet. Voirt alle andere broke, die hier niet ynne ghenoempt en staen, die zullen staen nae den olden rechte.
De dingvrede werd dus ook aan Christelijke hoogtijden toegekend, zooals later ook aan jaarmarkten, Zie Iandrecht. 16l4m IV, 49; Overijss. II, 23) 5; -andr.,1712, IV. 3l, waar geene Christelijke feestdagen worden genoemd.
par. 45. Ende alle desse voerscr. punten, ende ele bisonder, ghelouen wi Frederic, Bisscop to Utrecht voer ons ende voer onse nacomelingen, Bisscoppen ‘t Utrecht onsen lande van Drenthe voirscr. eweliken, vast ende onverbrekeliken to holden, ende dat wy, noch onse naconelinghem, Bisscopen ‘t Utrecht, noch onse Amptlude, daer nummer meer geghen noch bouen doen en sullen; maer wy ende onse naeeomelinghen sullen onse guede lude van onsen lande van Drenthe tot ewighen daeghen dae in holden.
Ende desse voerscr. brief die sal in allen dier seluen volcomen macht wesen, ende blieuen tot ewighen daghen, ghelyc die brief is dien wy onsen lande voirscr. ghegheuen hebben, bezeghelt mit onsen zeghele ende mit zeghelen onser vyf Godtshuysen ende onzer drien steden voirscr., beholdelicken den seluen breef in syner volcomener macht to bliuenm ghelyc voirscreuen staet, sonder enich arghelist.
Ende des tot enen oirconde soe hebben windessen breef mot onsen seghwl bezeghelt. Ende omdat wi willen, dat alle saecken ende punten voirscr. vast ende stede bliuen sullen tot ewighen daghen, soe hebbe wi ghebeden , die Eerbaren, Wysen ende Bescheydene luden die Prelaten ende capittelen onser kerken van den Doem, van Oldemunster, van Sant Peter, van Sante Jan ende van Sante Marien kercken ‘f Utrecht, deser" breef mit ons te bezeghelen; -Ende wi Prelaten ende Capittelen van den Doem, van Oldeminster van Sant Peter van Sant Jan en van Sante Marien kercken to Utrecht ansiende dat die Eerweerdighe in Gode onse lieue ghenedighe Here van Utrecht vorscr., om oirbair synre kercken ende synre nacomelinghen, Bisscopen ‘t Utecht , dese coirscr. ouercomen is, soe hebbe wi. tot enen oirkomt ende eenre ewigher memorie, dessen breef, mit hem, rrit onser kerckebezeghelen doen bezeghelen,
Ghegheuen in 't jaer ons Heren dusent vier hondert ende twalef, desdertienden daghesin Septembri.
THESIS
De meening van Pomponius, dat de missilium jactio eene derelictio door eene occupatio gevolgd is, is onjuist..
De aaluvio valt onder het emphyteusis verband.
Het openbaar Ministerie is volgens onze wetgeving onbevoegd tot sluiting van een huwelijk van een vader met zijne natuurlijke dochter.
Bij botsing van de ouderlijke macht met de voogdij moet de eerste vroeg voor de laatste wijken.
Bij gebreke van ouders en voogd hebben minderjarigen geen domicilie.
Rechtbanken van koophandel zijn in ons land niet wenschelijk.
Arbitrage strekt gewoonlijk niet tot vereenvoudiging en bespoediging der processen.
Eene herhaalde aanbieding van een accoord door eenen gefailleerde, wordt door onze wet niet verboden.
Gratie kan ondanks den veroordeelde door den Koning worden verleend..
Art 144 der Grondwet en art. 120 der Gemeentewet zijn overbodig
Armverzorging van staatswege is in het algemeen af te keuren
Vaststelling van de prijzen door de overheid is niet onvoorwaardelijk te verwerpen
Slechts in zeer dun bevolkte landen kunnen wetsbepalingen tot aanmoeliging van het huwelijk gunstig werken.
De staat heeft geen recht op den opbrengst van den arbeid van een' gevangene. (Art. 16 O.v..S.)
Het nieuwe ontwerp van het Wetb. van Strafr. behoorde, het tweegevecht als delictum sui generis beschouwende, de strafwaardogheid anders te regelen.
Ook de eischer os gerechtigd een derde ter vrijwaring op te roepen in het geding.
Art. 94 Burgerlijke Rechtsvordering had even als art. 95 eid. aan den rechter de verplichting op moeten leggen, de nietigheid in allen gevalle uit te spreken.
De vervolging voor een onbevoegden rechter stuit de verjaring in strafzaken.