Drost en Etten (Etstoel)
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OUDSTE ORDELEN OF GEWIJSDEN VAN DROST EN XXIIII ETTEN,
Later den Etstoel van Drenthe,
door
Mr. L. Oldenhuis Gratama.
Ordelboek van den Etstoel van Drenthe, eene verzameling van ordelen en verordeningen van den Drost en Etten van het Landschap Drenthe, van 1399-1518, uitgegeven door Mr. H.O.Feith, uitmakende het tweede stuk van het zevende deel der werken van het Groninger genootschap "ter nasporing van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands, pro excolendo jure patrio". Groningen, A.L.Scholtens, MDCCCLXX.
Het eerste stuk van het zevende deel der werken van het Groninger genootschap: Pro excolendo jure patriot bevat de Warssconstitutien en oordelen tot en met het jaar l601, bijeen verzameld door Mr.H.O.Feith.
De toevoeging daaraan in een tweede stuk van ordelen van Drenthe is niet oneigenaardig.
Het Groninger genootschap indertijd mede door van der Marck opgerigt, tevens om aan den overheerschenden invloed van het Romeinsche regt een tegenwigt te geven en aan de voornalige land en stadregten de plaats te verzekeren die dezelve in regtsspraak en regtswetenschap toekomt beweegt zich nog ook op dat terrein hoezeer nu in een ander oogpunt en in een ander licht gezien.
In Themis (IIe deel 7. no. l voor l860 bl. 144 en 145) bij de beoordeeling eener verhandeling van den Heer B.W.N. Servatiust over het verhaal van geldboeten en geregtskosten in strafzakent gaf ik een voorbeeld hoezeer in 1764 aan de Groninger academie de studie der vaderlandsche regten werd achteruitgezet en hoezeer het zelfs onaangenaamheden uitlokte wanneer men de oud-vaderlandsche regten in aanmerking bragt boven of nevens het Romeinsche regt.
De oprigting van het genootschap werkte er krachtig toe mede om dit dwaaldenkbeeld, dat na de invoering der Fransche wetten voor goed verdween te bestrijden. Thans komt aan het genootschap de lof toe de aandacht onzer regtsgeleerden te bepalen bij de vaderlandsche regtent die en aan de academiën en door onze regtsgeleerden, tot schade der wetenschap te veel worden verwaarloosd.
Ook het Provinciaal Utrechtsch genootschap werkt daartoe loffelijk mede door van tijd tot tijd over vaderlandsche regten zeer belangrijke prijsvagen uit te schrijven, en het Overijsselsche door oude, ongedrukte land en stadregten uit te geven om van andere genootschappen niet te spreken -maar wanneer zal Nederland een stelselmatig geordend overzigt hebben over alle die regten gelijk in België uitgegeven wordt door “Eugene Defacqz, conseiller a la cour de cassationm, professeur honoraire a l’universite libre de Bruxelles: ancien dreit Belgique ou precis analtyque des lois et coutumes, observees en Belgique avant le code civilt , “waarvan reeds het eerste deel verscheen?
Al moeten de beoefenaars van het oud-vaderlandsch regt nog te vergeefs uitzien naar de uitgaaf van zoodanig werk, verblijdend is de hernieuwde poging van het Groninger genootschapt om de studie dier regten te bevorderen door eene zeer belangrijke bijdrage tot de kennis derzelve.
Bij een gewoon belangrijk en aangenaam is de studie der ordelen vervat in de aangekondigde uitgaaf'.
De Heer Feith merkt teregt aan, dat de Drentsche ordelen veelal juister duidelijker en helderder zijn gesteld dan de reeds uitgegevene oordeelen van de Groninger Warf .
De ordelen geven een juist inzigt in den eenvoudigen regtstoestand dier tijden, zoo als die zich als ‘t ware van zelve gevormd had en ontwikkeld, onafhankelijk van het Romeinsche regtt onafhankelijk van wetenschap en regtsstudie.
Ze zijn eene bron voor de geschiedenis van Drenthe over die jaren zooals ook de Heer Magnin daaruit en uit eenige weinige charters in zijn Geschiedkundig overzigt in het tweede stuk van deel II en in het eerste deel van deel III de geschiedenis van Drenthe, de opvolging der Drosten en den geheelen politieken en maatschappelijken toestand afleidt en beschrijft.
Ze leeren ons de zeden en gewoonten de markte- en landbouwgebruiken de geheele huisselijke inrigting en de godsdienstige stemming dier tijden. De ordelen lezende en bestudeerende leeft men als het ware in het midden van een lang verdwenen, krachtig, eenvoudig voorgeslacht: men ziet het werken en zwoegen.
De korte kernachtige stijl, waarin niets te veel voorkomt en die daardoor voor ons niet zelden moeijelijk te begrijpen is leert den tijd kennen toen er nog niet veel geschreven werd: een scherp contrast met onze papieren- en pennen eeuw.
Niet het minst zijn ze belangrijk voor den beminnaar van taalstudie, daar ze woorden en spreekwendingen bevatten, die onderzoek en studie verdienen en licht kunnen verspreiden, de zijn een rijke bron voor de kennis der Nederlandsche taal. (vgl. ook Mr.J. Soutendam, "Oude Tijd", 1870, bl. 265 en 298 die over de stadskeuren dier tijden ook aldus spreekt.).
De plaatsnamen die er in voorkomen zijn zeer opmerkelijk om over de oudheid dier plaatsen te oordelen: ze verspreiden niet zelden veel licht over de afleiding dier namen zoo vindt men Egeste thans Eext.
Wijsthoorn. Wijshoorne. Wiester.
Andeloe, Anlo.
Druwen, Drouwen.
Ballen, Balloo.
Deveren. Diever.
Ermen, Erme, Erm.
Zwele, Zweeloo.
Bonne. Bonnen. Donre Donderen.
Buen, Buinen,
Oderen, Odoorn
Zegese, Zeegse
Vledderen, Vledder
Borck, Westerbork.
Roeden, Rohden, Roden
Hesselt, Heszelen Oosterhesselen.
Wachtme. Wachtum.
Bargum Barge.
Loen. Loon
Aminghe, Amen
Broenighert Bronneger.
Benneveld.
Westdorp, Westroppe, westdorp
Witholt, Wittelte
Roelde, Roelden, Rolde
Roeszwinkel. Rosinkel
Gronlo, Grolloo
Legloe, Leggeloo
Orvelden, Orvelte
Foxwalt, Foxwolde
Coldervene, Kolderveen
Swijchler, Zwiggelte
Inaerlo (het Iderlo??) ’t Innaerlo, Tinaarlo
Lyver, Lieveren
Dribort, Dryberde (Dryber).
Eeden (quia minime Eden) Een.
Spierhoorn, Spier.
Eemshoorn, Eemster.
Hesselen, Westerhesselen. Havelte .
Cuckange, Koekange.
Kralen, Kraling.
Vele persoonsnamen bewijzen, dat thans nog dezelfde familiën in Drenthe aanwezig zijn en alzoo, dat de bewoners van Drenthe niet veel verhuisden: als zoodanig teekenden wij bij de lezing aan de volgende namen: Sybringe, Pelinck, Willinge, Weitering, Bezu, Luinge, Kempinge, Westebring Nysing, Abbing, Luddering, Hoving, Eppinge, Hidding, Aukema, Alting, ten Holte, Epping, Benning, Wolting, Brunsting, de Vos, Lewe. Swinreman (Swin deren) Wabrys, Eleveld, Aling, Having, Bolling Tinge, Kannegieter, Marissen, Huizinge, Mulert, Harmens, Schinkel, Zijghers, Steging, Tabing, Schirenbeken, Oving, Prakken, Hilbolding.
Enkele familiën wonen nog op dezelfde plaats als in de ordelen genoemd.
De meeste eigennamen eindigen op ing. (Vgl. de optelling en redegeving in den Tegenwoordigen staat van Drenthe, I. bl. 126 en volg. )
De door den Heer Feith medegedeelde ordelen zijn gewezen in de jaren onder de drosten en ten getale als hierna volgt: ten getale van
b1. 1 tot 8 onder weder van Rechteren 139 tot 1416, 53
bl. 8 tot 11 onder Derckx van Voorst, 1416 tot 1420 20
bl. 11 tot 15 Frederik van Heeckeren, anders van
Rechteren 1420 tot 1432 20
bl. 15 tot 22 Zegers van Rechteren off van Heeckeren
(waaronder op bl. 30, 3l, 32 en 33 door vergis onder
Frederik van Heeckeren 1432 tot 1444 40
bl. 22 tot 37 onder Adolph van Haren 1444 tot 1450 71
bl. 37 tot 92 onder Wolter Stellinge 1450 tot 1470 283
bl. 92 zonder drost 1471
bl. 92 tot 171 onder Johan Stellinge 1470 tot 1500 426
bl. 171 Adolph van Rechteren 1500
bl. 172 tot 216 onder Everwijn Graaf van Betnhem Stein-
fort, (Drost geworden op Santgangen, 1513, tevens voor ‘t
eerst in 1516 en 1518 vermelding der nieuwe ten 1500 tot
1518 199
In het geheel 1114
(Sanctus Gangulphus, martyrus varennis 11 Mei, zie Martyrologium, later te vermelden, dus Santgange is op 11 mey.).
De Etstoel kwam toen in den regel gewoonlijk drie keer in 't jaar bijeen om regt te spreken en de ordelen te wijzen als:
1.op den tweeden maandag na Paschen, een keer (vgl. bij Feith bl.142) genaamd thoe Paeschen achte daeghe, maar gewoonlijk genoemd zworen of zwaeren maendach, omdat dan de Etten, de gezworenen werden gekozen.
2.op Pinxteren en
3.op ,Sont Magnus, zijnde den 19en Augustus .(De Heer Magnin in zijn Geschiedkundig overzigt, ll. 2. bl. l37, zegt ten onregte 20 Aug: In het Martyrologium Romanurn van Caesar Baronius Soranus, congregtionis presbyter Coloniae Agrippinae 1603, lezen wij: "Magnus Episcopus Anagninus martyrus sub decio 19 Augusti," 't geen ook overeenkomt met het Landregt van 1609 en met dat van 1614.).
De zittingen begonnen het het luiden van de klok, zooals blijkt uit een ordel van XVIII (l4l8) to pinxteren (zie Feith bl. 10 onderaan), 't geen ook tot 1791 werd volgehouden.
Zo werden gehouden te Rolde, eerst in den Spijker, zi.inde eene voorraadschuur (spicariurn) van den bisschop, later in de kerk en te Anlo in de kerk: op bl. 12 treffen wij drie ordelen aan, gewezen te Borck (Westerbork) in de kerk.
Later heeft de Etstoel ook wel zittingen gehouden te Beilen, te Wapserveen en te Diever.
Uit een ordel van 54 toe pinxteren bij Feith, bl 52, blijkt, dat de Etstoel toen in den regel althans onder dak regt sprak, want daar wordt gesproken van "doerwaerers ' en van "belusteren buiten de doere ofte venster."
Bij ‘t vermelden van het jaar wordt gewoonlijk de eeuw weggelaten, b.v. in den jaere van XVIII thoe pinxteren, ‘’t geen beduidt in ‘t jaar 14l8 of l518, -gelijk dit ook 't geval is met de wardssoordeelen en constitutien en gelijk thans weer hier en daar in gebruik komt.
Het woord ordel, ordeel, oordeel is Saxisch, beteekenende doem of dhoem, jus, judicium, sententtiam dicere. Vgl. hierover de Teg. Staat van Drenthe, bl. 38 Kiliaen, van der Schueren, Theutonista alsmede von Richthofen op het woord.
Terwijl ik met dezen arbeid bij onze regtsgeleerden wensch in te leiden en bekend te maken, vergunne de geleerde schrijver mij reeds dadelijk op te komen tegen den titel: "Ordelboek van den Etstoel van Drenthe, " door hem aan zijne uitgaaf gegeven, terwijl hij ook in de voorrede spreekt van "het ordelboek. "
Deze titel is zeer onjuist en zeer onvoorzigitg.
Dezelve doet denken aan een vast boek, waarin de Heer Feith in de voorrede zegt, dat de uitspraken in den Etstoel werden opgeteekend. "het ordelboekl' genaamd: -dezelve doet denken aan volledigheid.
Hier valt niet te denken dat een zoodanig vast. officieel boek, waarin de ordelen werden ingeschreven, aan "het ordelboekl' zooals de schrijver in de voorrede stelt en aldaar nader tracht aan te toonen, noch aan vol- ledigheid.
Voor alles is het reeds de vraag, of er in die tijden althans voor 1450 wel in ‘t geheel door of voor den Etstoel in civiele geschreven werd.
De boeten moesten worden opgeteekend om het aandeel daarin der bisschoppen te verantwoorden (Vgl. Magnin, Geschiedkundig overzigt, II, 2. 119) maar werden de civiele uitspraken en hetgeen ze vooraf ging. Opgeschreven. Op bl. 18 en 19 deelt de Heer Feith een ordel mede van 36 (1436) van zworen maendach ('t welk ook in een mijner afschriften na te melden voorkomt) :
“Item si js gewyst wahr een richter zu rechte sidt. dar sol he beide partyenn bescreven geven denn gerichte, als vor hem schiet up kost der partyenn. jnden dat de dat van hem begereb. oere een offte beide partyen vorsz.
De regter zal beschreven geven den gerigte als voor hem geschiedt: dit zal, immers kan beteekenen: hij zal in geschrifte geven de uitspraak
die te zijnen opzigte plaats heeft, maar het is minder duidelijk of er bedoeld word dat de regter in geschrifte zal brengen het gewijsde en a dat afgeven dan wel blootelijk dit: hij zal afschrift geven van hetgeen opgeschreven wordt; was het eerste het geval, dan zou hier blijken dat ten jare l436 in den regel de gewijsden van den Etstoel nog niet opgeschreven werden. Dit is ook niet zoo onwaarschijnlijk in een' tijd waarin weinig geschreven werd, waarin de regter en de omstanders het gewijsde immers wlisten en de regter hetzelve dikwijls dadelijk uitvoerde. in een' tijd waarin het mogelijk was, dat de regter zelf niet eens schrijven kon (Etten, die niet schrijven konden, komen nog voor in 1558, althans Mr. Gerard van Oostendorp vermeldt dit in zijn bekend verslag Vgl. 1\l1agnin G.O. III, 1, bl. 196: het vereischte van te kunnen schrijven komt zelfs nog voor in het Landregt van 17l2.). en er althans in den beginnen somtijds in de open lucht werd regt gesproken. Het denkbeeld wordt eenigzins aannemelijk. omdat noch bij het provinciaal geregtshof, noch op het provinciaal archief van Drenthe aanteekeningen zijn van ordelen, ouder dan 1518.
Op het provinciaal archier zijn de volgende ordelen van lottingen geschreven in lange dunne boekjes van perkament, breed ongeveer een en lang ongeveer drie decimeter met omslagen van perkanent uit roomsche, latijnsche, godsdienstige en gebedeboeken: blijkbaar hebben die lange dunne boekjes gediend om in den zak gedragen en zoo mede genomen te worden: het zijn zakboekjes, ze dragen ook de bewijzen van in den zak gedragen te zijn: velen zijn niet volgeschreven: ze zijn de volgende: 1518 tot 1531 in één boek,je als omschreven.
1543
1543b,
1543 tot 1544 in één boekje als voren
1546
1547
1549
1550
1550
1551
1552
1557
1558 tot 1561 in één boekje als voren
1579 tot 1604 in één boekje als voren
Er is ook nog een geheel gelijk breukenregister in dubbel, makende althans grootendeels dubbel emplooi met de goorspraken registers van 1576 tot 1589.
ook zijn er geheel gelijke zakboekjes van de ordelen der goorspraken van:
1562 tot 1564 .
1572 tot 1577
1577 tot 1579
1583 tot 1589
1598 tot 1602
Bij Magnin, Geschiedkundig Overzigt, III, 1. bl. 30.57, 78, 118, 225 ,226 worden hier en daar uit deze boekjes belangrijke ordelen medegedeeld over het tijdvak van 1522 tot 1580
Eerst van af het jaar 1609, nadat het bestuur gevestigd was in het geseculariseerde klooster te Assen, begon men met de ordelen of lottingssen tentiën in een vast boek, zooals de Heer Feith schijnt te bedoelen, in te schrijven, welk boek (natuurlijk in vervolgen) aanwezig is in dubbel tot aan 1791 en later genoend werd het Lottingsprothocol. (Zie Teg, Staat bl. 38).
Maar voor 1518 en na 1518 tot 1609 is er, buiten het opgegevene, niets: dus van af 1040, wanneer de Etstoel waarschijnlijk werd opgerigt tot 1518 is er niets noch ter provinciale griffie noch bij 't Hof.
Indienneerst met 1609 het eigenlijke vaste, officiële boek begint: indien van af 1518 tot 1609 er slechts nu en dan boekjes zijn aangehouden, invoegen door mij beschreven.
Is het dan, vooral in verband met de ordel van zworen maandag van 1436, zoo zeker, dat, toen in if voor den Etstoel reeds werd geschreven in civiele zaken? althans voor ;450 op Sint Magnus, waar in het ordel van dien dag voor het eerst van een' "schrijver en van een Ordelboek" melding wordt gemaakt in "Wolter Stellingen tiden. "
Het is echter ook mogelijk, dat het ordelboek, daar bedoeld, alléén was het "breukenregister" en "de schrijver", de ambtenaar tot invordering en het doen der citatiën, admonitiën, banbrieven enz., gelijk niet onwaarschijnlijk is door vergelijking van "die zeendtbrief des landes van Drenthe, van Rodolphus van Diepholt, bisscop van Utrecht, in de artikelen
"van des dekens Schrievers en "of die schriever imant versuemde uit te doen uit den register." De financiën waren in die tijden de groote zoo niet eenige drijfveer om te schrijven.
In allen gevallen volgt uit het door den Heer Feith aangehaalde ordel, dat er tot aan "Wolter Stellingen tiden" geen ordelboek was, want het handschrirt van Johan Spoelman werd in 't ordelboek (zij het dan ook alléén een breu enregister of een ordelboek in civiele zaken). "by Wolter Stellingen tidenn gevondenn". )Wolter Stelling was Drost van 1450 tot 1470.).
Opmerkelijk is het ook, dat in een ordel van 9l toe S.Magnin (bij Feith bl. 170, alinea 1) wordt gesproken van een register, dat de Drost hield van breuken op de Goorspraken.
Is het ook niet opvallend, dat die boekjes of zakboekjes, boven door mij beschreven, juist beginnen waar het handschrift van den Heer Feith en mijne na te melden handschriften uitscheiden?
Maar hoe dit zij: wanneer men de zakboeken of zakboekjes van 1518 tot
1604 nagaat en men die ordelboeken wil noemen (waartegen ik mij in zoover niet verzet als wij het maar eens zijn wat ze bevatten) en men ziet daar, hoeveel daar van opgelegde breuken en meer onbelangrijke zaken enz. voorkomt. dan kan men het door den Heer Feith medegedeelde niet "het ordelboek" noemen.
Indien de zakboekjes van 1518 tot 1640 een stapel uitmaken van ongeveer een halve meter hoog, hoe kan dan al hetgeen van 1399 tot 1518 bij den Etstoel is verhandeld, niet meer zijn dan het door den Heer Feith medegedeelde?
Zouden er dan van 1399 tot 1518 geene breuken zijn opgelegd en zou er niets van die talloze zaken zijn verhandeld. waarvan die zakboekjes vol zijn, maar die niets geen belang meer inboezemen. Ik kan mij zulks niet voorstellen.
Nog vier beschouwingen ter zake. om de mate van authenticiteit door den Heer Feith in zijne voorrede voor zijn afschrift zoo sterk gevindiceerd in twijfel te brengen en om het juiste standpunt, waaruit deze verzameling moet worden beschouwd, te doen kennen:
l.Voor de authenticiteit voert men aan het ordel op bl. 80 onder aan, in het jaar 66 toe pinxteren, waarin verwezen wordt naar eene vroegere beslissing in deze bewoording: "en leset vohr int 66 jahr."
Maar eilieve? is dit een bewijs? kan men in particuliere verzamelingen dan zoodanige verwijzing niet doen?
2. Gerard van oostendorp. lid van 't collegie van Cantzler en Raden van Overijssel (Zie hierover Drentsche Volksalman. 1842, bl.89) die in 't jaar 1557 of 1558 aan den stadhouder Jan van Ligne, graar van Arenberch, omstandig verslag uitbragt over de regtsspraak in Drenthe, zegt daarin: "Oock hebbe ick etlicke articulen in civile saecken, naer haer olde gebruyck ende wisinge, luidt haer ordelboeck, 't welcke eensdeel neerstig gelesen is ende mij daernae gereguleert hebbe aengeteickent" enz. (Vgl. Magnin G.O. III, 1. bl. 185 en 207).
Maar volgt hieruit, dat er een officieel. authentiek ordelvoek was? Volgt er in allen gevalle uit, dat dit er was voor 1450?
3. In de voorrede tot de landregten van 1608 en 1614 (die in beide gelijk is) staat zeer duidelijk: "uyt oorsake dat sooveele van 's Lants costuimen ende rechten op menschen memorie en de voor eenige jaeren gesprooken oordeelen, daervan nochtans geene eutentycke bevonden syn, hebben gestaen" enz.
4. Aldaar lees ik eenigzins verder: "ten welcken einde wy hebben gecommitteerd den Drost enz…. om alle onze oude landrechten, lantsbrieven Placcaeten ende constitutiën onses Iants, mitsgaders ordelboeken ende andere schrifturen hiertoe dienende bijeen te ,versamelen ende uit dezelve een beschreven lantregt te formeeren" enz.
Hier worden ordelboeken met andere schrifturen gelijkgesteld in tegenstelling met landrechten placaten landsbrieven en constitutiën.
Van eenige authenticiteit is geene sprake.
Trouwens het waren toen geheel andere toestanden: onze denkbeelden van authenticiteit waren toen vreemd: men denke er aan, dat het civiel privaatregt nog geheel of grootendeels op costuimen berustte die niet beschreven waren.
Ik stel mij de zaak aldus voor:
dat al de thans nog hoezeer hoogst zeldzaam voorkomende, later te vermelden verzamelingen van ordelen afkomstig waren van particulieren, of ook wel van advocaten, welligt, van een of meer Drosten zelve waarin zij de voor jurisprudentie en wetgeving en meer onderwerpen, welke in de ordelen werden aangeroerd, belangrijkste uitspraken die blijvende waarde hadden, voor hen zelf trachtten te bewaren en dat de een, die van den ander afschreef met bijvoeging van ‘t geen hij er van wist of bij onthouden wilde.
Dit was tot aan de invoering der Fransche wetten in Drenthe nog gebruikelijk ten opzigte van de manier van procederen in civiele zaken en de formulieren daarvan.
Het zal er mede geweest zijn even als de schrijver op bl. X der voorrede tot de warssconstitutien en oordelen schrift dat met de warssoordeelen het geval was, waarvoor ook pleit het argument der gelijktijdigheid (Vergelijk deel VII, stuk 1, werken genootschap P.E.J.P.).
Dit blijkt ook daaruit, dat deze verzamelingen Van ordelen meestal voorkomen in handschriften van de l5de en l6de eeuw, met andere Drentsche en Groninger stukken geheel met dezelfde hand geschreven en op zezelfde catern, zoodat aan latere bij inbinding niet te denken valt: een en ander schijnt ook het geval te zijn met het handschrift door den Heer Feith uitgegeven: ik gis dat het door den Heer Feith gebruikte handschrift dat is hetwelk den 5den mei l832 op de verkooping van de bibliotheek van wijlen den archivarius van Groningen, Mr. R.K. Driessen, voor f. 15.75 werd verkocht en in den catalogus wordt omschreven bl. 57 no.20, als volgt:
"Ordelboek, Zeendregten enz. van Drenthe, het ontwerp van het Ommelander Landregt van den jare 1550; alles geschreven door Gerhardus Hermannialias Loppersum, organist te Ruinen, dien sommigen houden voor denzelfden die de opvolger is geweest van Praedinius. Het is een fraainhandschrift, voorzien van het wapen van de Burggraven van Koevorden en van eene teekening, die eene teregtzitting vertoont, waarschijnlijk van het Dekenschap van Drenthe, naderhand zijn hier bijgevoegd de Winsumer zijlregten," Cart b.
Hierin waarschijnlijk en niet in de door den Heer Feith opgegevene omstandigheid zal de aanleiding liggen, waarom dit handschrift niet op dezelfde wijze als anderen aan hem als archivarius is ter hand gekomen. Ik verheig mij, dat dat handschrift waarnaar ik zoo lang gezocht heb, in handen is gekomen, die het dadelijk ter uitgaaf bestemden.
Ik heb vier handschriften, waarin verzamelingen van ordelen van den Etstoel van Drenthe voorkomen, voor mij liggen:
Het eerste. In hetzelve vertoont zich hetzelfdem dat nl. de schrijver zich heeft geoefend om voorin met de pen te teekenen, welke teekeningen later zijn gekleurd: een en ander zeer ruw: op het eerste blad staan een krijgsman of ridder en eene vrouw die met elkander schijnen te spreken met godsdienstige maar niet leesbare onderschriften: op het tweede is een man, die op een biervat zit en in de eene hand een glas vol bier en in de andere een bierpyl houdt. op het derde staat een man met den rug aan een boom gebonden, die verschrikkelijk braakt, terwijl een varken dat braaksel opvreet, verder komt er nog in voor een ridder met een jagthond: het aanwezen van deze teekeningen bewijst welligt gelijken ouderdom en gelijken oorsprong: het bevat de landregten van Frederik van Blankenhei, van Roelof van Diepholtzt de literae synodales of zeendregt
Diepholtz, de literae synodales of zeendregt van Drenthe en dan volgen ordelen van Drenthe met dezen titel: "In dessem nhafolgenden boecke sinnen vergadert unnde gesz ettelycke olde ordelen offte wisingen de gewizett binnen in dem Lande van Drenthe by Drosten, jahren unnde daghen hiir nha besz," er zijn in 363 ordelen van 1399 tot 1500; -het register is onleesbaar.
Het tweede komt voor in een handschrift van 28 stukken betrekkelijk Groningen en van tien betrekkelijk Drenthe, waaronder weer dezelfde als die in het handschrift onder ten eersten omschreven.
De ordelen beginnen met dit opschrift: "Dit s yen summige wisingen ofte oordeelen die gewesen sint in den jare doemen schreef Duisent CCCLXXXXIX up den zworen maendach by zweders tyden van Rechteren to Rolde in den Spyker in den lande van Drenthe etc.," en dan volgen de ordelen met opgaven van jaren en Drosten als in 't handschrirt van den Heer Feith: het is, althans grootendeels geschreven door H.Pellenrock in 1582: het begint met hetzelfde ordel, waarmede ze allen beginnen en bevat dan ordelen in dezelrde jaren, maar bovendien van 1542, 1544, 1547 en 1548, die waarschijnlijk door den verzamelaar werden geoordeeld van blijvend belang te zijn en die ook voorkomen in de omschreven zakboekjes op ‘t archief.
Dit handschrift bevat niet zooveel ordelen als het onder ten eersten omschrevene, maar op verschillende plaatsen andere, waarop ik nog terug kom: bij de opschriften vind ik in dit handschrift deze merkwaardigheid, die in geen handschrift voorkomt: "In den iaere van LXX doe "Blieven die luttinghe staen omme der alinghe wille" (er werd geene lotting gehouden om den wil van allen), en dan volgt weer: "In den iaere van LXXI up Pinx:teren toe Rolde " enz .
Het derde in ‘t bezit van Dr. R.Westerhoff, maar door mij afgeschreven, komt voor in eene kleine verzameling van stukken, rakende Groningen en Drenthe, bevattende onder meer het Landregt van Buddinge en Haakswold: het opschrift van de ordelen is: "Dit sint die ordele de ghewyst sint in Drenthe. Item in ter tyt doe zwed va rechten, de god ghenedich sy
droste too Covorde was" In dit handschrift komen veel minder ordelen voor, maar ze schijnen eenigzins systhematisch te zijn gerangschikt, de jaren zijn er niet bijgevoegd en in den regel ook niet de namen der litigeerende partijen maar boven ieder ordel staat meestal de inhoud b.v. aldus:
"Item van tenden" en dan volgt het ordel,
"Item van kydere anto zwere" enz. ;
"Item van d broke to dele " enz .
Dit handschrift is met de meeste zorg bewerkt: men kan sommige ordelen
in de andere handschriften wedervinden: het allernuttigste schijnt hier alleen vereenigd te zijn: bij den eersten opslag schijnt het bijeengebragt te zijn min of meer naar de orde der Instituten of van het Landregt. maar dit is het geval niet: mogelijk is het eene poging geweest om eenig zamenstelsel van privaat burgerlijk regt te maken.
Het vierde komt voor in een handschrift, waarin ook voorkomen de Landregten van Frederik van Blankenheim, van Roeleff van Diepholt en "die sentbrieff des landes van Drenthe:" het is meer overeenkomende met het handschrift onder ten eersten vermeld en met dat door den Heer Feith medegedeeldt naar de ordelen, volgende op den eersten ordel "int iaer van
64 op ten zwoeren maendach, " zijn er niet, daer de volgende bladen missen: er zijn onleesbare aanteekeningen bij met oude en net nieuwe handen.
De handschriften, behalve het onder ten derde vermelde, zijn in hoofdzaak gelijk.
Enkele ordelen zijn in andere handschriften meer omschreven, bijgewerkt en verduidelijkt:
Alle handschriften, behalve het onder ten derde vermelde, beginnen met hetzelfde jaar, ja met hetzelfde ordel van Elksen Hovinge en Batten Dilminge.
Ook heb ik nog meer verkort handschrift gezien, dat slechts bevatte l3 ordelen onder Drost Zweder van Rechterent 2 onder Drost Adolph van Haren 1 onder Drost Frederik van Rechteren, 7 onder Drost Wolter Stelling, 6 onder Drost Johan Stelling in 1516 de keuze der nieuwe Etten en 5 onder den Drost den Heer van Benthem.
De vermelding der jaren, waarin de ordelen gewezen zijn, is zeer ongelijk in 't eene handschrift worden sommige ordelen tot vroegere jaren gebragt waarschijnlijk alleen omdat de afrschrijver verzuimde er het jaar boven te schrijven.
Ook vind ik ordelen die in één handschrift ontbrekent gevoegd bij ongeveer gelijke beslissingen in andere handschriften.
Zelfs vind ik sommige ordelen tweemaal, zoo als de allereerste die weder voorkomt op bl. 4, al. 4
De spelling verschilt zeer.
Het opschrift bij den Heer Feith Sweeder moet zijn Zwder: het eerste ordel moet zijn Batten Dilminge: op bl. 9 in de laatste ordel van ‘t jaar XVII thoe pinxteren de onders te regel zal in plaats van "raemenn " "nemen " moeten zijn zooals ik lees: op bl. 22 midden in de bladz. in het opschrift zaL moeten zijn vier en niet vijfhondert. In de voorrede bl. ~ moet belangrijk zeker zijn onbelangrijk.
Maar ik zal mij met verschil of vergis van lezing niet langer ophouden er zoud geen einde zijn.
Om een juist denkbeeld te krijgen van de verschillen tusschen de ordelen bestaande, vergelijke men het belangrijke ordel van "85 op swoeren maendach toe Rolde" (bl. 144 en 145). over het verbod aan de Etten om voor de regtspraak geld te nemen met datzelfde ordel bij Magnin, G.O. II, 2, bl.90.
Het door den Heer Feith medegedeelde handschrift bevat meer ordelen dan de 4 beschrevene, echter zijn er in de ten eerstent ten tweeden en ten vierden vermelde H.S.S, ordelen, die niet of anders worden medegedeeld in het handschrift van den Heer Feith: ik zal daarvan een voorbeeld geven: alleen in het handschrift ten tweeden omschreven komt op het jaar 91 lotting van pinxteren het volgende zeer belangrijk ordel voor, dat het regt der marken, om willekeuren te maken erkent en dat ook toelicht hetgeen wij zeiden over het weinige schrijven dat er toen gebeurde.
(Zie hiervan ook eene aardige bijdrage op bl. 80 (boven reeds door mij aangeroerd) waar, in plaats van twee regels te herhalen, verwezen wordt aldus: "en leset vohr int 66 jahr. ) .
"Soo is die droste und die gemeenen Etten overdragen dat sie wat buirschap wilkoer in den land va Drethe maken willen om nutticheyt ende noot in haer marke die sullen va stonden an haer wilkoer beschriven ende besegelen off int missael tekenen laten. Off die Drost mitten Et ten willen ander onbeschreven willkoer onmachtich holden die niet beschr. sint als vorsh is. (Zie van zoodanige aanteekening in 't misboek een voorbeeld in een ordel van 5l toe pinxteren, bl. 42, alinea 3.).
------------------------------
Het is echter, dunkt mij, uit al het medegedeelde reeds geheel duidelijk dat de Heer Feith in de voorrede zijn handschrift ten onrechte noemt "het ordelboek" hij vervalt hier in tegenspraak met zijn eigen handschrift, dat zegt: "hyr beghinnen sommighe ordelen," ja op den titel zelf is het woord "ordelboek" in zijn' zin in strijd met het woord "verzameling."
Was zijn handschrift "het ordelboek" of een afschrift daarvan. dan zou het alles moeten bevatten. Dit doet het niet.
Het opschrift van het begin duidt dit voldoende aan en dit is bij iederen nieuwen Drost aldus herhaald: op bl. 8 en 11 staat “volgende und nabeschrevenn ordelen" er staat niet "de ordelen,” insgelijks bl. 15 navolgende ordelenn, “ bl. 22 “hyr volgen etzlicke ordelenn, “ bl. 37 hyr volgen Etzlicke wysinghenn," bl. 92 "Hyr beginnen etzlicke ordelen enz. en dit is zoo in alle handschriften.
Alle ordelboeke, zóowel de omschrevene zakboekjes als de latere na 1609 bevatten de namen der Etten, die gekozen of herkozen werden: daarmede begint ieder verhaal der zitting, om het zoo eens te noemen.
De ordelen van 1516 (bl. 172) beginnen daarmede met verwijzing “nha older gewoenten,” -vreemd zou het zijn, dat die in 't oorspronkelijk ordelboek zoodat er na 1450 geweest is, nooit zouden zijn medegedeeld.
Vreemd is het, dat dit den Heer Feith niet is opgevallen: de opschriften van de ordelen na 1516 bl. 172 174, 181, 189, 195, 203 en 208 “tordele gewyst" enz. vergeleken met de zoo even door mij vermelde opschriften van oudere ordelen doen daar dan nog meer aan volledigheid denken, hoezeer ook daarentegen bezwaar is. Opmerkelijk is het ook, dat de ordelen na 1516 uitvoeriger en in een eenigzins anderen toon zijn. Indien er al van 1399 tot 1518 of over enkele jaren daarvan na 1450 een zakboekje of boek voor alle ordelen geweest is, dat "het ordelboek" was, dan nog kan ik bewijzen, dat het handschrift van den Heer Feith daarvan geen afschrift is, zooals hij meent.
De Heer Feith deelt mede op bl. 5, alinea 6, deze ordel mede "van 't jaer CCCC toe pinxteren. " Item wie den anderenn stedemuddenn schuldich is ende woende buitenn denn lande vann Drenthe, so solde he hem syne nuddenn brengenn in die palen wahr he sie hebben wolde, tho alsukkenn wegenn darmenn konen kann.",
In het handschrift onder den vierden omschreven volgt hier een teeken van renvooi en dan staat onder aan de bladzijde bij dat teeken met eene nieuwere hand van de 17de of 18 eeuw: “In het ordelboek op s' landschapsecreterie leest men hier nog: “we stedenudden schuldich is sal sie sinen Landheeren betalen, daar he woenet binnen den Lande van Drenthe" en dan volgt weer even als bij den Heer Feith: "Tusschen Claes Bruins" enz.
Ik houd het er echter voor dat dat ordelboek, dat thans niet meer ter provinciale griffie, noch bij het Hof voorhanden is, eene gelijke verzameling was als de door den Heer Feith medegedeelde en als de bij nij aanwezige.Dat handschrift zal zeker nog wel ergens zijn en wel eens weer voor de dag komen.
Er zouden dan zes of zeven handschriiften zijn van ordelen vóór 1518. Opmerkelijk is het,dat alle handschriften beginnen met ordelen 1399
en dat er eene afscheiding komt met 1518. Mogelijk staat dit ophouden met 1518 in verband
1.met den overlast die Drenthe in dien tijd had, zoo van het eldersche als des bisschops krijgsvolk en
2.van den daarop in 1522 gevolgden overgang uit fie heerschappij van den bisschop van Utrecht, waaraan het ~500 jaar onderworpen was geweest, in de heerschappij van den Hertog van Gelder, Karel van Egmond. (Vgl. J. Piccardt. Chronijk der Landschap op de jaren).
Het ware mogelijk, dat in het bisschoppelijk archief te Utrecht nog iets van of .omtrent deze ordelen te vinden was.
Al is het dat de Heer Feith zich vergist heeft net deze verzameling van belangrijke ordelen en verordeningen "het ordelhoek" te noemen, de uit- gaaf van zijn handschrj-ft is en blijft belangrijk. Ik heb gebladerd in de boven omschreven zakboekjes, ordelen van 1518 tot 1604 bevattende, maar er is zoC)veel onbelangrijks in, zooveel dat niets is dan eene bloote optelling van breuken, dat, indien in het tijdvak van 1399 tot 1518 het ordelboek zoo en invoegen dat volgens vroegere aanwijzingen bestaan heeft maar half zooveel onbelangrijks bevat heeft, ik niet gaarne veroordeeld zou worden, om al dat onbelangrijke en thans niet meer te begrijpene te lezen.
Ik houd het er ook voor, dat juist daarom zulke verzamelingen gemaakt zijn.
‘T Was echter noodig de dwaling van den Heer Feith aan te wijzen en in ‘t licht te stellen: het komt mij voor, dat de Heer Feith op dit punt en waar hij in de voorrede spreekt van de registreering der uitspraak en in ‘t algemeen, niet genoeg in den eenvoudigen geest dier tijden bij eene eenvoudige bevolking is doorgedrongen. Hier moet werkelijkheid zijn, geene poesie.
De Heer Feith heeft zijne uitgaaf eene hoogere waarde gegeven door oude woorden en uitdrukkingen in de .ordelen voorkomende in noten te verduidelijken.
Het is jammer, dat de geleerde schrijver, die daartoe zoo bij uitstek bevoegd en in staat was, dit niet heeft gedaan met alle verouderde en thans niet meer gebruikte woorden, en dat hij niet heeft opgehelderd de vele onduidelijke ordelen (voor mij althans zijn vele onbegrijpelijk) b. v. op de wijze, zooals de Heer Magnin in zijn Geschiedkundig Overzigt de landregten van Frederik van Blankenheim, van Rudoplh van Diepholt en van Buddinge en Haakswold mededeelt en uitlegt: -want vele lezers, die geene taalkenners zijn, noch gewoon aan zulke studiën, kunnen vele ordelen nog moeilijk begrijpen: de lust voor de studie der ordelen zou, door het meerdere gemak om die studie te ondernemen, zeer gewonnen hebben.
Ook had de geleerde schrijver zijn werk veel bruikbaarder gemaakt door ieder ordel te nummeren en het jaar naar onze wijze van schrijven er bij te voegen: de aanhaling was dan gemakkelijker.
En een zeer verdienstelijk werk zou ‘t geweest zijn, als de geleerde en bekwame schrijver de merkwaardige ordelen uit de boven omschreven zakboekjes van 1522 tot 1604 had uitgezocht en ujtgegeven: -dan zou zijn werk eenige volledigheid gehad hebben.
Wij zullen nu enkele zijner verduidelijkingen onderzoeken en nagaan en op door den schrijver gedane vragen antwoorden, of naar aanleiding daarvan ter zake dienende mededelingen doen: Bl. 21, no. 1.
De Heer Feith meent, dat hier twee of meer woorden ontbreken: dit is zoo niet: de zin is: “Tusschen Hoveman en .Tacob Schulting is vonnis gewezen (nl. af\vijzend) over den derden penning: hij had geen goed of beest afgepand en deed toch pandweering en dit kon natuurlijk niet: dit streed: kortheid staat altijd op den voorgrond: wanneer het uit het vol- gende blijkt, dat het af- of toewijzing is, staat wijzen op zich zelf en alleen en beteekent het toe- of afwijzen, dit is meermalen het geval in deze ordelen, onder anderen op bl. 81. ordel 4 en hier en daar. Bl. 22 no. 1.
Ik lees hemwlyck, hemmlick, heymelick, hemelicks van heim, heem, huisstede, even digt bij heem. even hemelick, even ver verwant: wat is hennelick' Bl. 3l, no.1.
Duiszholt, dit os mis, het moet zijn duifholt. dufholt, op het beschadigen waarvan in het IVe boek van het Landregt van 1608 en bij art. XVIII, boek IV van het Landregt van 1614, blijkbaar met bewijzing naar oudere, naar deze strafbepalingen, boete was gesteld: de Heer Lintelo de Geer, in zijne uitlegging van het Landregt van 1614 (In de nieuwe bijdragen IV, 2, bl. 161 en volgg. noot 39) zegt teregt: Dufholt of duifholt is weekhout, dat men duiven, duwen, en buigen kan de boete werd berekend naar de hoeveelheid die gekapt was: zie ook daartegen het placcaat van 2 maart 1669, waarin ook staat "duifholt" en landr. van 1712 B.IV. art. 19.
Wilda Strafr. p. 933 en 867 Sachsenspiegel II, 28: Dufslagen komen ook voor in ‘t Landregt van 1614, B. IV, art. 46, elders duifslagen: het zijn slagen. die door duiven duwen, komen, waardoor het bloed wel zigtbaar wordt, maar niet vloeit. Vgl. Lintelo de Geer, t.a.p., op dat art. no. 108 Magnin. G.O. II, 2, bl. 235;
De Heer Feith is waarschijnlijk in dwaling gekomen. omdat thans wel eens zeker soort van weekhout bij het duizend wordt verkocht en daarom duizendhout genoemd wordt: van zoodanigen verkoop kon echter in 1426 nog wel geene sprake zijn.
Duifholt is algemeener dan weekhout naar de zeer juiste onderscheiding van den Heer de Geer. Bl. 35. no. 1.
Ghoest waardeel, gust waardeel (eene guste koe), het gust waardeel had geen regt op schapeweide, noch om de schapen in de hekken op de akkers te hebben, noch op plaggesteken of heide: oorspronkelijk, zooals op verscheiden plaatsen uit deze ordelen blijkt, waren de waardeelen van alle buiteneigenaren gust, indien zij geen erf in de markte hadden of lieten bemeijeren: later door het verloop der tijden waren er ook waardeelen gust van binneneigenaren, die in de markte erven bewoonden of vermeijerden: dit kwam zeker doordien door den loop der tijden de oorsprong van het gust zijn onbekend werd en er verkoopen plaats hadden: bij de scheiding der markte van Ballo heb ik zodanig gust waardeel aangetroffen: bij de scheiding had het gelijke regten, maar de vroegere verkoopwaarde was minder. Bl. 42, no. 1:
Brandtvrede, zal waarschijnlijk zijn brandtvene: demordel komt in mijne handschriften niet voor Bl. 77 no. 1.
De Heer Feith vraagt wat "Dreen" is? In min handschrift ten eersten omschreven staat: "an den dren Buiten vorsz." er zijn echter slechts twee buiren. Tenzij men Noord- en Zuidsleen neme als beschouwd als afzonderlijke markten, ‘t geen waarschijnlijk wordt door de ordel op bl. 35 van ‘t iaer van 45 to pinxteren en door die op bl. 93, al. 7- zie ook de noot Bl. 79. mo. 1.
Zich niet goed beslapen hebben is nog een zeer gevvoon spreekwoord voor zich niet gedacht hebben; de man is goed uitgeslapen. hij is verstandig. Bl. 96 , no. 2 .
Men vindt dat verdrag bij Magnin. G,O. II, 2, bl. 82. Bl. 99, no. 1.
‘T is waarschijnlijk eene bisschoppelijke verordening, gegeven tusschen 1432 en 1442, waarbij. op eene geheel eigenaardige en in een eenvoudig arm land, dat geene of weinig ambtenaren en geen krijgsvolk had, uitvoerbare wijze de uitvoering werd geregeld van ‘t geen nu en dan in ‘t algemeen belang moest geschieden: daarbij was bepaald. hoeveel een volle boer (een gewaardeeld eigenerfde, die 32 mud zaailand had, een bouwhuis, een ploeg) en hoeveel een keuter (een Bewaardeeld eigenerfde, die geene geheele boereplaats met 32 mudden zaailand had) (Vgl. Magnin G.O. II, 2, bl. 125) moesten betalen aan hen, die in ‘t algemeen belang iets deden, of hoeveel elk tot die uitvoering, of die in ‘t algemeen belang noodige daad of handeling zelve moesten bijbrengen: in een ordel van S,Magnus vant iaer 53 tho Anlo (1453) bl. 50 komt voor, dat uit elk dingspil een Ette zou worden afgevaardigd naar de dire steden (Zwolle, Deventer en Kampen), om te klagen over onregt aan Roswinkel en Schoonebeek door die uit Eemsland aangedaan, waartoe elke ploeg een kromstaart en elke koetrr een hale kromstaart zou geven (Vgl. Magnin t.a.pl. II, 2, bl. 80) in de uitspraak van 15 April 1447 medegedeeld bij Magning G.O. 11, 2. bl. 106 komt voor. dat elke ploeg tot zekere zaak zeven oude schilden moest geven, twee keuter voor een ploeg gerekend. in een ordel van 71 op S. Magnus (Feith, bl 92) komt voor, dat de drostenknechten, die Willem Smith vervolgd en ter dood gebragt hadden uit elk huis “een vleemsche”zouden hebben hier moest dus ieder huis betalen (VG1. ook Magnin l.a.p) II, bl. 118). merkwaardig is ook hierbij de ordel van 54 zworen maendach bij Feith bl. 51. boven aan.
Bl. 135, no. 1.
In mijn handschrift onder ten eersten omschreven staat dit ordel aldus: "Soe is gewyst tusschen Geert .Johansz en de .Johan Huesman: wil Huesman
arffachtig ghoet winnen, dat sal he doen met een zeecker buetuich als lantrecht is, daer dat goet gelegen is in den lande van Drenthe." de lezing van den Heer Feith geef't ook een goeden zin als men "is je den Lande van Drenthe," geheel als een op zich zelf staanden tus- schenzin beschouwt.
BI 140, no. I.
De Heer Feith vraagt: wat is verdrach vervolch?
mijn antwoord is: in mijn handschrift staat het woord "verdrach" niet: de zin is "over de vervolging die pastoor Roelof Bynck enz. "
BI. 141, no. 1.
"Messevoogden : " de Heer Feith vraagt of dit waren voogden van de kermis of jaarmarkt?
mijn antwoord is: het waren voogden van de of over de mist, over het mesten misten, messen; in het Altfriesiches Wörterbuch van Dr. Karel von Richhofen komt dit voor onder den naam "mese, mess, mist:’’ het waren mistvoogden, messevoogden, dje op het
gemeenschappelijk of tegelijkertijd misten van den esch het toezigt hadden, opdat men elkander niet het genot der stoppelweide bedierf, en niet te vroeg het vee er op dreef' en
die welligt ook verder -zooals men dit noemde -den esch beregtten, waar toe ook betrekking had het placcaat van l Maart 1636, waarom ook anderen het hebben opgevat als voogden van den esah, van de nesse, van de messe, messevoogden, ik houde echter mijn afleiding meer etymologisch: -voogden van de kermis of jaarmarkt kunnen het in geen geval geweest zijn: kermissen of jaarmarkten van de dorpen waren er toen nog niet: de markt van Coevorden is eerst voor het garnisoen ingesteld door Karel V en door den stadhouder Willem Lodewijk den 23n Febr. 1612 verzet: de markt tweemaal in 't jaar in Meppel te houden is eerst toegestaan door den Utrechtschen bisschop David van Bourgondiën, den 8en Juni 1460, waarvan de privilegiebrief wordt medegedeeld bij Magnin, G.O., II, 2. bl. 109: de beroemde Roldermarkt is voor ‘t eerst gehouden in mei 1785.
Bl. 144, no.1.
In mijn handschrift no 1. staat Maede, 't geen ook geschreven wordt "mede" en betekent een drank (hydromelum, medus, medo), de zin is: Een Ette mogt noch drank noch geld nemen: het zou dan zijn in overeenstemming met het denkbeeld in de ordel van 20 op S. Magnus te Anlo, p. 11. omtrent de biervoogden: mide, meide, mye, meithe, mede kan ook huur, loon geschenk beteekenen Beide lezingen kunnen goed zijn. (In den zin van belooning komt mije voor in eene keur van de schepenkamer te Delft van 22 April1560, Zie oude Tijd, t.a.pl. bl. 300 en 301).
Bl. 164, no.1.
De Heer Feith meent, dat hier is uitgelaten het woord "behoef't" of dergelijke uitdrukking : ik geloof het niet : "zeer der soene, “er zal waarschijnlijk staan "weeder soene" waard de zoen, mogelijk ook “voor de zoen", dit ordel komt in mijne handschriften niet voor.
Bl. 167, no.2.
Ik geloof niet, dat het woordje "hefft" er uitgelaten is: in den stijl
der ordelen en dier tijden werd het er dikwijls niet bijgevoegd, vooral waar het tynsen en stedemudden gold. Vgl. het nader aan te merkene op bl. 187, no 1.
BI. 168, no 1.
De Heer Feith vraagt: wat is "van der salicheyt" en meent, dat het een eigennaam is: dit is het niet en kan het niet zijn, het was geheel niet in den geest diertijden een zoodanigen eigennaam te geven: bij naauwkeurige lezing blijkt het ook daar het geval niet te wezen, want het waren daar broeders of broer en zuster: er zal staan: "van der uitscheit" of van "der afscheid" (vgl. eerste ordel van L II op zworen maendach, bl. 43, en tweede ordel van 47 toe S. Magnus , bl. 29 boven aan) , de zin zal zijn : "Tusschen Reyneken Egginge en Alef (Egginge over scheiding in voegen genaakt over de plaats van Womel Egginge te Barge enz." (Dit ordel komt in mijne handschriften niet voor.)
Bl. l73 no. 1.
De Heer Feith vraagt of Mgr. daar Magister beteekent: ik geloof zeker: in dien tijd toen alles veel in “t latijn geschreven werd, was meester, (meeste heer) magister: het kan daar welligt beteekenen magister equitum, magister peditum, kapitein of zoo iets: ook werd het gebruikt van iemand die, buiten het geestelijke in kunst of wetenschap uitmunten: in het onlangs door den Heer L.A.J.W. Sloet uitgegevene zoo belangrijke handschrift: Wilhelmus de Berchenm rector parochialis ecclesie Nyell Duyflie de nobili principatu Gelrie et ejus origine, komt op bl. 17 voor de recommendacione civitatis nobiomagensis per magistrum Laurentium phisicum. In de; keur van Delft t.a.p. komt voor Mr. Cornelis Gerritsen, doctor medicus. Mr, Gorwen, doctor, medicus, Mr Corwen, doctor Mr Cornelis Muys, pater in een convent, Mr. an Fonck, advocaat en Mr.Michielsl Jan van Mierevelt, schilder.
In deze ordelen komt voor op bl. 137 ordel 3 en bl 139, ordel 2 Mr. Johar tho Meppel en op bl.186, ordel 2. Meester Johan ten Utloe, die ook zeker uitstekendheden waren in kennis of wetenschap: het woord heer, in de ordelen dikwijls voorkomende, beteekent een geestelijke, zie onder meer bl. 137, laatste ordel, bl. 77, laatste ordel, bl 198, 3de ordel.
Bl. 186 no.1.
De Heer Feith vraagt wat "kannevogeden” zijn in Norch ? mijn antwoord is oogden, beheerders over de bosschen der marke: wij hebben reeds messevoogden ontmoet, op bl. 158 in een ordel, al. 1. komen voor de wolfsvogeden van Suidwalde, beheerders van de wolvejacht: in een ordel van XX (1420) S. Magnus Anlo (bl. 11) konen voor biervogeden van .Anlo, in eene landschapsresolutie van febr. 1612 (achter de geschrevene landregten van 1614 gewoonlijk voorhanden) ontmoeten wij holt-voogden: zoo zijn kannevogeden eigenlijk kanevoogden: beheerders over de bosschen der markte: - het woord kane, kaneium in de beteekenis van bosch komt voor in de lex Najuvariorum tit. 21, par. 6 Vgl. Georgisch p. 323. Du Gange in voce, van der Schueren Theutonista: het grondwoord is ook overig in Kaninefa- ten, Kanenburg en meer. In Norg behoorden aan de markte twee oorspronkelijke bosschen het Brul en het Borgerholt, In het laatste, dat nog bestaat , worden nog gewezen drie
boomen, waaronder vroeger de daaromliggende esch beregt werd en dus waarschijnlijk ook de bosch, het holt zelf, Mij is opgemerkt, of het ook zouden kunnen zijn vooden over de bierkanne of over het bier; dit komt mij geheel inaannemelijk voor, omdat die elders Biervogeden worden genoemd en de zorg voor de maten, de kannen, toen nog niet groot was.
Bl. 187, no. 1.
De Heer Feith vraagt: wat beteeknt "back stucke"? mijn antwoord is: het rugstukt het achterste deel: in een ordel van S. Magnus te Anlo, van ‘t jaar 30, later dan die bij den Heer Feith medegedeeld, maar vermeld bij Magnin, III, 1, bl. 66, komt voor: "achterbaiks"; ook hier wordt onder verstaan het woord hefft of zoo iets. Vgl. het opgemerkte naar aanleiding van bl. 167, no.2 en du Cange,
Bl. 194, no. 1.
Bij het ordel tusschen Luicken Hovinge en Johan Uppinge teekent de Heer Feith aan, dat "buiren" daar beteekent de "buitenbuiren" het komt mij voor dat, naar den geest van dat gewijsde, op dat punt buiren ziet op de boeren Hovinghe en Uppinge, zonder op dat punt juist op hunne qualiteit van "bui ten buiren" te drukken .
Bl. 198, no.1.
"Leenscher wehre", bezit naar Leenregt. Mij zijn verschillende oude eigendomstitels van tijd tót tijd in handen gevallen, waaruit mij bleek dat het Stichtsche Leenregt hier goldt zooals ook blijkt uit de uitgifte der Heerlijkheid de Smilde aan Adriaan Pauw.
Bl. 206, no. 1.
De Heer Feith meent, dat in het ordel tusschen Tijme Bulle en jan Geers uitgevallen zijn de woorden “tgeen ordel wisen” ik geloof dit niet, zij wezen in effecte op grond dat de zaak verouderd en de bewijzen duister waren: "willen" staat hier op zich zelf en beteekent: "beslissen"; achter Etten zouden, naar onze manier van schrijven, twee punten moeten staan: ter aanduiding dat de beslissing begint: -den Heer F. zweeft zeker voor den geest de terminologie, die de Etten gebruikten als de zaak het seendregt gold waarvan een voorbeeld in het eerste ordel van ‘t jaar XXI thoe Borck bl. 12 voorkomt.
Bl. 210, no. 1.
Tot regt begrip van 't gean over de "naenacht" gezegd wordt, diene de volgende plaats uit het reeds vermelde verslag van Mr. Gerard van oostendorp: "Als die Droste ding holt moeten die dingspille elck in ’t syne, de Drosten kosten afdoen, daer den Droste wesen mag met XIII persoenen ende peerden voort XIII honden ende winden (windhonden). Dan het duirt niet meer dan eenen dach en nacht, in eIcker dingspille, daer dat gantze dingspil bij den anderen moeten zyn, uth elcker huys één man, " enz. Vgl. Magnin G.O. III, 1. bl. 190 en het ordel van 57 toe S. Magnus Anlo tusschen den commandeur tho Bunne en de buren van Bunne bl. 62.
Staan wij nu nog eeniga ogenblikken stil bij de ordelan zelve om, zoo doende, derzelver groot gewigt te doen uitkomen.
De Drost en XXIV Etten, later de loffelijke Etstoel, was tot 1791 het hoogste regtscollegie in Drenthe: volgens een stuk, geschreven ten tijde van den Drost Caspar van Eeuwsurn (1599 tot 1639 (Vgl. Lintelo de Geer, aangehaalde aanteekeningen, Nieuwe Bijdr. II, 2, bl. 210, aant. 3) zouden de XXIV Etten or beëedigden aan den Drost toegevoegd zijn door Bisschop Bernoldus in 1040: zij werden uit de zes dingspillen, uit ieder 4, uit de Eigenerfden, edelen of niet, gekózen: de landschrijver, die in latere tijden op 's lands kosten was aangesteld, was in de oudste tijden, waarschijnlijk tot aan de instructie van 13 Septbr, 1603, bloot de schrijver van den Drost. door hem op zijne kosten aangesteld, (Vgl. Magnin G.O. II, 2, bl. 39).
Waar vindt men een collegiem in de eerste jaren ordelen genoemd, door den Heer Feith medegedeeld betreffen:
1.de regtsspraak in straf- en in burgerlijke zaken;
2.onderwerpen van wetgeving;
3.daden van voluntaire jurisdictie en
4.administratieve besluiten en beschikkingen, zoo als wij ze thans zouden noemen.
Wij zullen bij ieder dezer vier punten stilstaan en daarvan voorbeelden geven.
1.De regtsspraak in straf- en burgerlijke zaken.
Het kan ons plan niet zijn, die alle mede te deelen, want de meeste ordelen betreffen straf- en Burgerlijk regt; het is dus genoeg er naar te verwijzen.
Zeer opmerkelijk zijn daarbij vier punten:
a.Drost en XXIV Etten waren zeer bezorgd om in hunne regtsspraak aan te raken onderwerpen van het Seendregt, waarover de Deken met zijne geestelijken regt sprak: deze oefende het sunodale of seendregt uit: hij werd een Deken onder zich in ieder seenddistrict, waarschijnlijk gelijk met ieder dingsspil: hij sprak regt over alle geestelijke en kerkelijke aan- gelegenheden en over alle zaken, waarin geestelijke of kerkelijke personen regtsstreeks of van ter zijde betrokken waren, met uitzondering van geschillen over den eigendom van erfachtige goederen of vaste bezittingen en pachten op dezelve tusschen geestelijke of kerkelijke en wereldlijke personen aanhangig: voorts was de deken bevoegd uitspraak te doen over huwelijkszaken en hetgeen betrekking had tot bloedschande, echtbreuk overspel, meineed, woeker, ketterij, geheime huwelijken, kerkroof, berooving van grafplaatsen, en lijken, ongeoorloofde weddingschappen, verkoop en heelen van gestolen goed, over vordering van vaderlooze kinderen waren betrokken, over geschillen over kerkelijke tienden en thinsen, over het maken en onderhouden van kerkelijke gebouwen, versierselen, ge- reedschappen en toestellen, van de omheiningen der kerkhoven en begraafplaatsen en van de reewegen (lijkwegen) de paden langs dezelve en de bruggen, heulen, duikers, vonders en verdere waterstaatswerken in en op die wegen en paden gelegen of tot dezelve behoorende (Zie Magnin G.O.IV. 2, 142, Drentsche Volkalmanak, 1842, bl. 99 en 100), men begrijpt echter, dat die bevoegdheden niet altijd gelijk waren en dat eene aanmatigende geestelijkheid met geweeë leeken hierin van tijde tot tijd verandering bragt, zoodat het niet ten allen tijde gelijk was. Het Drentsche seendregt was voornamelijk vervat in den seendbrief van Bisschop Rudolf van Diepholt, die in zijn geheel nog nergens gedrukt is en in eenige ande- reverordeningen als een van l332: -na de reformatie ging hetgeen over bleef van het seendregt over op Drost en Gedeputeerden, en zoo ging het langzaam te niet.
In deze ordelen nu straalt groote naauwgezetheid door om het ISeendregt niet aan te raken; als zoodanig haal ik aan een ordel van XXI toe Borch in de kerck (bl.12) waarin voorkomt: "de Etten willen niet wisen want het ahnn tinsz draeget"; een ordel van 't jaar 83 toe pixteren (bl.l40) waar in voorkomt: "want dit arffachtig goet en een wartlyke saecke is", een zeer merkwaardig ordel van 9l op Sint Magnus (bl l69) een ordel van 24 to pinxteren, bl 11, de eerste: in den seendbrief' staat ook een caput met dit opschrift: "Die deken en sullen niet onderwynde toe richten dat den warreltlicken Richter toebehoort of' berichtet heft." (Vgl. ook Mr. S, Gratama, Drentsche Volksalm. l843, bl. l02 en 103).
b.Vele ordelen ademen den doorgaanden geest om eene zelfstandige regtsspraak te hebben en als zoodanig ongeschonden te bewaren: ik kan hier verwijzen naar een zeer belangrijk stuk van mijnen vader Mr S. Gratama "eigene zelfstandighe regtsspraak in Drenthe" in Drentsche Volkalmanak. l842, bl. 87 en 1843 bl. 96, waar vele van deze ordelen worden aangehaald.
- Ook getuigen vele ordelen hoe ijverzuchtig nen was dat het privilegie de non evocando, 't geen ook gold in crimineele en civiele zaken, ongeschoneen bewaard bleef.
Vgl. hierbij de aangehaalde verhandeling van mijnen vader, vooral bl. 101. -En
d.Zeer opmerkelijk is de zorg tegen het brengen van "arfgoet" in de kloosters of aan de kerk:
Hiertoe zijn vele ordelen betrekkelijk. 't zij genoeg aan te halen het ordel van 't jaer XXI tie pinxteren, bl. 12 onderaan; een ordel van zworen maendach van LIl (bl. 44) van Reolof Banninck, waarin met kracht op "de olde gewoonheden des Landes van Drenthe gewesen wordt. "
Vgl. de verhandeling van mijn vader, zoeeven vermleld, vooral in de .Jaargang 1843, bl. 110, waar ook eenige van deze ordelen worden aangehaald. Vgl. ook het ordel van XXI to pinxteren, bl 13. le ordel.
II. Ten tweede: De wetgeving
Hadden Drost en XXIV Etten ook wetgevende magt? Deze vraag moet toestemmend beantwoord worden) althans deze en ook latere ordelen leveren daarvan een groot aantal voorbeelden op: vele algemeene verordeningen voor de toekomst komen er in voor: van dezleve wordt gewoonlijk gebruikt de formule: "Drost en XXIV Etten zijn overeengekomen; soe is de Drost mit den gemeenen Etten overdragen, so heff dat gemeene Land overdragenn. (Bl. 12) terwijl het anders heet: "Soe ist gewist" of: "hebben gewezen", of dergelijke. Het ligt echter bij Drost en XXIV Etten niet algemeen kan geweest zijn, want 1. moesten onaangeroerd blijven de belangen en regten van de Heerlijkheid of den Landsheer, 2. de algemeene landregten en privilegiën 3. de regten en besluiten van de Eigenerfden in de volksvergaderingen of landsdagen, die gehouden zijn, welke toch zeker voorgingen. Vooral en veel meer dan in latere tijden, trokken Drost en XXIV Etten de wetgevende magt tot zich in de tijden voor de Republiek toen de administratieve magt nog niet zoo goed geregeld was, nl. onder het Bisschoppelijk bewind en onder de Geldersche regering: het is zoo geleidelijk voor een regterlijk collegie, dat geene bepaalde regelen tot rigtsnoer heeft, om tot aanvulling van bestaande bepalingen, die blijken ontoereikende of onvolledig te zijn, regelen te geven, waarvan de noodzaak blijkt door het in behandeling zijnde geval en die voor algemeene toepassing vatbaar schijnen: zoo treffen wij die onder de Geldersche regering aan:
omtrent het indienen van klagten en bezwaren over onder eede afgelegde getuigenissen;
omtrent het vervolgen van regtszaken, wanneer de in regten geroepenen niet verschijnen; omtrent de wijze, hoe in Dieverder dingspil de kondschappen of getuigenissen behoorden te worden ingewonnen;
omtrent den terminn, na afloop waarvan het regt tot vordering van achterstallige pachten verjaard zou zijn;
omtrent het bedrag der geldboete op ongeoorloofde overdragt van errachtige vaste goederen aan kloosters en andere geestelijke gestichten; omtrent het afwijzen van den eisch van aanleggers, die na driemaal opgeroepen te zijn, niet verschijnen om de zaak te verfolgen;
omtrent het beboeten van hen, die in het onderhoud van aalstallen en waterlossingen nalatig waren ;
omtrent de tot boete of' breuke aan den landheer verwezenen, die pantweering hadden laten doen, doch .het door hen gedaan verzet of beroep niet voortzetten (Vgl. Magnin G.O. III, 1. bl. 56. die de ordelen hiertoe betrekkelijk mededeelt).
Onder Keizer Karel V (1542-1554) heeft de Etstoel ook meermalen bepalingen gemaakt, die de wetgeving betreffen, als:
omtrent de wijze van regtspleging door den Etstoel;
omtrent het houden der rogten en de verpligting der Schulten daaromtrent; omtrent de bezoldiging van advocaten;
omtrent onderscheidene zaken, zoowel het straf- als het burgerlijk regt betreffende (Vgl. Magnin G.O. t.a.pl. bl. 223 en 225, volgg. waar ook de desbetreffende ordelen voorkomen.)
Ook in de ordelen, door den Heer Feith medegedeeld, komen veelvuldige beslissingen voor van wetgevenden aard; uit zeer velen haal ik alléén aan
de volgende voer ordelen van ‘t jaar 16 (b1. 8, ordel 1.2,3, en 4( waarin bepalingen voorkomen:
over het niet oproepen (wetedoen) in eene uitgestelde zaak (gevarstet); over het maken van vreden (arscheidingen van een woest erve in den esch); over het aansteken van veldbrand en de schade daarvan, -en over het regt van erfgenaamschap van eene moei, vergeleken met dat van een achterneef.
Twee ordelen van 't jaar 54 toe pinxteren, bl. 52;
over het geheim houden van zaken in den Etstoel besproken, en over het zetten van aalstallen;
een ordel van 't jaar 62 to pinksteren:
over het beboeten van vechten of kijven voor den Drost en de Etten in de kerk;
een ordel van 't jaer 61, op Zworen naandach (bl. 68) over de soen van iemand die een doodslag begaan heeft en jaar en dag uitkangig is;
een ordel van 57 S. Magnus te Anlo, bl. 62. hoe schulten zullen handelen en over het)uitpanden;
twee ordelen van 51 op Zworen, bl. 40, houdende voorschriften wat gebeuren moet als er brand is en wanneer iemand twee lottingen niet verschijnt;
een ordel van 1472 op zworen te Rolde (bl. 93 bovenaan) over de verpligting der minderheid om in een boerwilkeur de meerderheid te volgen;
drie ordelen van 1420 en 21 to S. Magnus en Pinxteren (bl. 11 ordel 4,5 en 7) over de vererving van een' broeder, over het niet nemen van geld enz. door de biervogheden van Anlo en over het koopen van eenig weer of breuken door den Drost;
twee ordelen van XXI van S, Magnus en pinxteren bl. 12, ordel 4 en 5: over het regt der zusters in het goed (arboedeling) en over het overdragen van schuld of goed aan geestelijke personen;
twee ordelen: van XXI to pinxteren, bl. L3 over het geven van goed aan wartlicken luiden en van XXVI to pinxteren over uit- en anpanden door den Drost en meer punten, zie bladz, l3, ordel 1 en 5.
Genoeg voorbeelden.
Het is echter, ook na al het door mij medegedeelde, niet duidelijk hoe ver zich juist de wetgevende magt van Drost en XXIV Etten hebben uitgestrekt.
Dit zal ook daarom niet gemakkelijk zijn te bepalen omdat dit af hing en altijd afhangt van de ongelooflijke verscheidenheid der zaken en van eene grootere of minderen zucht on het gezag tot zich te trekken;
De Heer Magnin zegt, t.a. pl. niet ten onregte, dat de Etstoel in dien tijd langzamerhand werd een collegie van bestuur intermediair tusschen den landvorst en het volk.
In een ordel van 't jaar VII op S. Magnus (bl. 6 al. 6) noemt de Etstoel zich "ijszheit vann denn lande", elders noemt ze zich ,,'t landt".
In een ordel van 't jaar XXVIII (bl. 14, al. 1 regel 3) noemt ze zich "Vaders" (de Heer Feith leest daar: "als van den rove", in mijne handschriften wordt dat ordel tot het jaar XXVII gebragt. Vgl. over Atten, Etten, tegenw. Staat bl. 34.) (..Atta, Etten, ÀZen, ASen).
Deze benamingen, die ze zich zelf gaf, wettigen in haar denkbeeld of maken geleidelijk het tot zich trekken der wetgevende magt.
De ontwerpers van de landregten van 24 mei 1608 (zie Boek III art. 53) er van 17 Febr. 1614 zie Boek III. art. 56) zagen reeds in hie nadeelig het is wetgeving en regtsspraak te verwarren, daar heet het: “offte daer eenige saecken mochten voorvallen. die in deze rechten niet beschreven staen die sal men berichten naer den besten reden en billicheyt sonder te volgen voergaende ordelen offte gelijkenissen. (Vgl. hierop t.a.p. Lintelo de Geer, in de aanteek.).
III.De ordelen betreffen daden van voluntaire jurisdictie, wanneer in 't algemeen in civiele zaken vereeniging, bevrediging mogelijk was, deden of beproefden Drost en XXIV Etten zulks of zelf, of door eene commissie.
Men vindt daarvan een merkwaardig voorbeeld met het verlaat te Annen in 't jaar 79 toe S. Magnus (bl.123) en ook in 't jaar XVI (1516) S.Magnus to Anloe tusschen Vos van Ansen en Vos van Steenwijk.
Zoo komen ordelen voor op bl. 115 van 77 toe S. Magnus en van 78 op Zworen. bl. 117, alleen behelzende de verklaring, "dat de gemeene vrenden eene opzage hebben gedaan", dus als 't ware eene bloote acte-verleening en meer niet.
Gelijke ordelen vindt men nog van 't jaar 81 toe pinxteren (bl. 128) en S. Magnus (bl. 130).
Een ordel van pinxteren van XVI (1516) te Rolde (bl. 189) beheldt bloot de verklaring, dat die van Rolde op S. Magnus het eerste ordel zullen hebben.
Gelijke verklaring vindt men bl. 201, le en 5e ordel, en 202, het laatste Zeer opmerkelijk is op dit punt -ook om de magt van de Etten, den omvang daarvan en hun invloed te kennen, een ordel van XLVI (1546) dus later dan die van den Heer Feith, op Zworen te Rolde, De Drost van Drenthe, Burmania, beklaagt zich: "voor den gemenen Etten en de wijsheit des Landes" , "da t .Jonker Hendrik van Barneveld toegenaamd Magher ein (schultus te " Meppel) hem bij den Stadhouder Malximiliaan van Egmond Graaf van Buren, had aangeklaagd over slechte handelingen en over oneerlijkheid in zijn bestuur, waarom hij de Etten verzocht hem te zeggen in welke zaken zulks kon geweest zijn: "Hyer op demm gemenen Etten, ‘t samptlicker Edell ende onedell, den Drosten, beantwoordt hebben, dat sey hem bedancken voir enen eerlicken vromen Droste ende den Lande van Drenthe tot dessen daeghen toe eerlicken bedient ende wal regiert hefft, ende oick el lick in hoeren dynxspull, nuemant en weten den den Droste voerscr. ondancken oiren doit hye ementz toe kordt ofte boven Landrechte gedaen heft. Unde geschiet wele ongelyck den saal klagen bynnen landes ende voir den XXIIII Etten ende Wysheyt des Landess, daer sye behoeren 't claegen nae den Landrechte, want den XXIIII Etten aver den Drosten behoeren toe wysen nae den Landrechte, alse van meninghe voirgaende Droste ende luyden jn den Lande van Drenthe gewezen ys als men waell mytten kantsbrieff ende ordelboeke doch claerlicken bewysenn sall, daer Keyserl: Mayt. den lande ein confirmatie op gegeven heeft, daer zye. by blyven wyllen an aer Keysserl. Mayest. (Vgl. Magnin, III, 1, bl. 138).
IV.De ordelen bevatten administratieve beschikkingen,
Voorbeelden (onder meer):
een Qrdel van 1400 to pinxteren.
Item een roede is in den lande van Drethe XIIII voeten sonder in Dever Dinxspil istie XVI voeten (nog gehandhaafd in ‘t :andr. van 1614, B. III, art. 54).
Een ordel van 68 op Zworen (bl. 84 onderaan), waarbij de Drost mitten Etten overdragen is, dat de schult van Deveren een onderschult zal hebben.
Eenordel van ’t laer 58 toe pinxteren to Rolde ( bl 63) waarbij bepaald wordt , dat elk dingspil op de lotting zijn sleutel mede zou brengen van 's landskist op bepaling van boete;
een ordel van 53 S. Magnus to Anloe, waarbij bepaald is, dat uit elk dingspil een Ette zou gaan naar Zwolle, Deventer en Kampen, om te klagen over onregt uit Eemsland aan de grenzen (zie bl. 50 al. 3);
een ordel van 71 toe S. Magnus Anloe (bl. 92) waarbij bepaald werd hoe des Drosten knechten, die Willem Smit ter dood gebragt hadden, zouden worden betaald;
een ordel van 79 toe pinxteren (bl. 122) omtrent eene schikking met Groningen over een vallaat.
Ik heb gemeend op deze wijze den belangrijken arbeid van het Groninger genootschap aan mijne mederegtsgeleerden, vooral in Drenthe, bekend te moeten maken.
Niets kan beter inzigt geven in den toestand van vroegere tijden dan de studie dezer ordelen.
Ze verspreiden een licht over Drenthe in de XIV, XV en XVI eeuwen, zoo als nergens anders schijnt.
Ze maakten den voornamen grondslag uit den "Costuimen en Ordonnantiën van Drenthe", die in 't midden der XVI eeuw door een particulier zamengesteld (even als voor Overijssel het “Landregt van Averissel “, door Winhoff) het eerstegeregelde zamenstel was van civiel privaat-regt.
Die Costuimen en Ordonnantiën maken den grondslag uit der Landregten van 1609 e 1614: ze zijn het verband tusschen de ordelen en die Landregteno Het is mij gelukt vier handschriften dier costuimen en ordonnantiën bijeen te brengen: ik stel mij voor die uit te geven, zoodra ik eenige onderzoekingen zal hebben ten einde gebragt.
De sporen der ordelen zelve vindt men in dje Landregten terug.
Zoo vindt men in ‘t Landregt van 1614 B. I, art. 8 terug een ordel, aldaar Resolutie van den Etstoel genoemd, van ‘t jaar 1435 toe pinksteren (bl. 17) in art. 9 aldaar genoemd constitutie, een ordel van 't jaer XVIII toe pinxteren, bl. 10 onderaan, in art. 10 aldaar ook constitutie genoemd twee ordelen van 1454 (jaar 54 tor pinksteren b1. 52) en van 1478 bl. 118 (78 toe pinxteren) en in art. 11 aldaar genoemd ordonnantie, een ordel van 't jaar 85 op Zworen bl. 144, Het Landregt van 1609 was in dezen gelijk aan dat van 1614.
Ik geloor dat niemand mij zal afvallen, wanneer ik mij onderwind om, in naam van de regtsgeleerden in ‘t algemeen en van die in Drenthe in ‘t bijzonder, aan het Groninger Genootschap P.E.I.P. en aan den Heer Feith dank te betuigen voor deze uitgaaf.
Moge dezelve strekken om den lust en den ijver van de studie der Vaderlandsche regten te bevorderen.
Assen, November 1870. Mr. L. Oldenhuis Gratama.