Mareitien (verhaal omstreeks 13e eeuw)
Een verhaal uit het midden van de 13e eeuw
MAREITIEN
En vraagt Majombe om Zicht en raad.
J. VAN WALRE,
Graaf ADOLF VAN KLEEF.
Niet verre van her dorp Vriea in het landschap Drenthe stond voor vele eeuwen, aan den zoom van een uitgestrekt bosch, toen ter tijd bekend onder den naam van 't Drentherwold, een oud kasteel, hetwelk men algemeen van romeinsclien oorsprong achte; door vrij diepe drooge grachten omgeven en overigens van zware steenen gebouwd, had hetzelve een oorlogzuchtig aanzien kunnen hebben , wanneer niet de muren met boogopgaande gewassen waren begroeid geweest.
Voor bijna zeshonderd jaren woonde hier een ridder, ULRICH genaamd, die van eenen kruistogt naar het Heilige Land teruggekomen, nog eenigzins aan zijne bekomene wonden scheen te lijden en zich voornamelijk om de gezonde luchtstreek, op dit hooge gedeelte van Drenthe had nedergezet.
ULRICH , vermoedelijk een Duitscher, althans daarvoor werd hij gehouden, had van den bisschop van Utrecht, HENDRIK VAN VIANDEN, aan wien Drenthe in die dagen leenpligtig was, verlof bekomen om op zijne gronden , zoo rijk aan grof en klein wild,
te mogen jagen en dit vooral lokte den ridder menigmaal naar de verschillende streken van het landschap.
Op de jagt verzot, vertoefde ULRICH geheele daggen tusschen de ronde heuvelen, welke zich op de vlakte ten noorden van het klooster MARIA KAMP zoo menigvuidig bevonden, en liet in deze streken, een uur ten westen van Vries, eene hut bouwen,
om in dezelve des verkiezende te kunnen uilrusten en aldaar eenige zijner vele jagthonden een verblijf te geven.
Naauwelijks vijf minuten verder dan dit jagtelijk verblijf, bevond zich die groote ronde grafheuvel, welke ten deele was uitgehold en aan eene vrouw tot woning verstrekte ; onder den naam van GEERTRUID of de witte bergvrouw, kende ieder uit den omtrek de bewoneres van dezen heuvel. Zij was eene heilige, die vaak de toekomst aan de geloovige landbewoners opende, allen raad en bijstand verleende, kruiden tot artsenij mengde en boven alles vroom en godsdienstig was. Maar wat meer zegt, in het oostelijke en niet tot woning uitgeholde gedeelte van den graf berg, bevond zich de afbeelding van eene zittende MARIA, met het kind JEZUS en wie ook deze afbeelding daaruit had genomen, men ontwaarde dat dezelve altijd, na zes uren, wederom in den berg terugkeerde. Zulk een wonder gaf aan dezen heuvel eene zich overal verspreidende vermaardheid, en zelfs van zeer verre kwamen de vromen van dien tijd daar hunne gebeden uifstorten , waarom reeds voor 100 jaren te dier plaatse eene kleine kapel gebouwd was.
Op zekeren morgen was de zon nog naauwelijks aan de kimmen verrezen, toen Ulrich een stuk wild najagende, zich toevallig op het smalle harde pad bevond, hetwelk naar de witte bergvrouw leidde. Daar ontmoette hem een jong schoon meisje, dat in een lang wit gewaad, met loshangende gitzwarte haren en barrevoets, biddende voortging : zedig hield zij hare armen kruiselings over de borst geslagen, dragende in hare regterhand eeneu rozenkrans.
ULRICH hoorde hare zuchten en de zachte toonen van haar ootmoedig gebed, en, getroffen en als betooverd door hare schoonheid, bleef hij stilstaan en toen zij hem voorbij was, volgde hij haar van verre tot aan een kruispad, waar bij eerbiedig naderende haar dus aansprak :
“Beminnelijke schoone wat brengt u zoo vroeg in den morgen op dit pad, waartoe die gebeden en zuchten ? "
Een rozenkleurige gloed verwde de wangen van hrt meisje. “Ridder," antwoordde zij hare bruine oogen nederslaande, mijne moeder is krank; ik beloofde aan GEERTRUID twaalf bedevaarten naar de Heilige Maagd in den witten heuvel wanneer mijn moeder herstelde. De hemel verhoorde mijne gebeden en wederom ga ik naar de heilige grafplaats ter bedevaart. Vergun mij, den weg ongestoord te mogen vervolgen. "
“Heilig meisje ga en bid voor uwe moeder," sprak ULRICH terwijl zijne oogen haar tot de kapel volgden.
ULRICH, zich den volgenden morgen op hetzelfde pad bevindende, ontmoette andermaal de schoone ter bedevaart gaande; vol eerbied vroeg hij haar, of zij ook voor hern wilde bidden en dit gezegd hebbende ging hij wederom henen.
Zoo verliepen verscheidene dagen, tot dat Ulrich het eindelijk waagde de beminnelijke maagd te volgen en in de kapel met haar te bidden.
In het huiswaarts keeren deelde MAREITIEN, dat was het vriendelijke meisje geheeten, aan ULRICH den korten inhoud van hare geschiedenis mede. Zij had naait bemind ; maar haar broeder, die in dienst was van den graaf-bisschop , wilde haar uithuwelijken aan eenen van de knechten des leenheers, wiens gezigt alleen haar afkeer verwekte,
ULRICH was door het verhaal zeer getroffen, “Schoone MAREITIEN" sprak hij, verlies geen oogenblik: allen de vlugt kan u redden Deel in mijn lot ik heb van den landgraaf het kasteel, mijn tegenwoordig verblijf, benevens vele goederen in deze streken gekocht."
Met bewogene stem, antwoordde hem de beminnelijke bedevaartgangster: “Zonde ik dan mijne moeder verlaten? Zij Leeft niemand tot steun en hulp dan mij; en zoude ik uwe geliefde en nooit uwe vrouw worden ? Neen, ridder, verwacht nooit iets dergelijks van mij. Helaas ik gevoel liet, uw orngang behaagt mij ; mijn hart zal steeds voor u kloppen; - nooit zal ik u kunnen vergeten . . . doch ik zal u na heden niet wederzien; de bedevaart, die ik beloofd had, is op dezen dag geeindigd. Ik spreek u voor de laatste maal; mijn pligt , mijne eer gebieden het mij; voor aitijd, vaarwel !"
ULRICH beproefde te vergees haar terug te houden.
Nog stak hij de armen naar haar uit, toen de beminnelijke maagd reeds verre achter de heuvelen verdwenen was.
Hoe ongeIukkig waren niet de volgende dagen voor ULRICH. Hij was nog niet op zijn kasteel weder gekeerd. Treurig en onrustig dwaalde hij rond op het pad, waar hij MAREITIEN voor de eerste maal had ontmoet. Hij meende thans alles te hebben verloren. En toch, zij bemint mij ," sprak ULRICH, “ja, zij bemint mij en in het eigen oogenblik van deze bekentenis verlaat zij mij voor eeuwig ! Neen, bij mijn zwaard, dat zal niet gebeuren ; neen, zoo waar ik leve, ik zal - ik wil haar wederzien !"
En wie wilt gij wederzien" sprak GEERTRUID die den ridder reeds sinds zijn eerste bezoeken had leeren doorgronden.
“Hieilige GEERTRUID" riep ULRICH uit: “gij, die geene armen terugzendt en geene kranken zonder uwe heilzame kruiden laat henen gaan, hebt gij ook lafénis voor mij, - kunt gij ook heelen de bloedende wonden van ULRICH"
Lagchende antwoordde GEERTRUID: “Ridder, die in het Heilige Land hebt gestreden, kom in mijne hut en neem mijne kruiden ; - zij zullen uw boezem doen hijgen en branden, maar ik zal uwe wonden genezen. GEERTRUID die in de harten der meschen Ieest, las ook in het hart van den Palestijnschen bedevaartgangrr. Ik weet het, uw hart is gewond, - maar genoeg, verlaat u op GEERTRUID.
“GEERTRUID'' stamelde ULRICH, uwe woning en deze kapel, die wij naderen, zijn oud en bouwvallig; ik zal als gij mijne wonden heelt, uwe hut in eene prachtige woning en deze kapel in eenen heerlijken tempel hervormen."
“Edelmoedige ridder ," hernam de witte bergvrouw, de hemel versterke u in die goede voornemens 't is waar, deze kapel wordt reeds oud en deze plaats is eenen prachtigen tempel overwaardig."
“Nu dan," zeide de ridder, u eerlang zal dáár een trotsch gebouw voor verrijzen ; maar daarentegen beqeer ik van u eene dienst, grooter dan ooit door eenig sterveling aan een ridder bewezen is."
“En welk een dienst zal dat wezen, jongeman ?" vroeg GEERTRUID.
“ Vrouwe” riep toen de ridder; “gij zult mij uwe hulp verleenen, opdat ik heimelijk in het huwelijk trede, met eene der beminnelijkste maagden, die onlangs uwe hut . bezochten: zonder haar kan ik voortaan niet leven. Mijne bloedvrienden zouden zich tegen dit, huwelijk verzetten omdat de scboone de dochter van eenen landman is en ik van adeliik geslachte ben."
“Maar," vroeg GEERTRUID met nadruk, zult gij haar huwen? Zoo niet, vlei dan niet, dat ik u zal helpen.''
“ Gij-zelve, goeddoende vroawe van dezen heiIigen heuvel, gij-zelve zult in uwe woning den priester doen komen, die mij zal verbinden. Gij alleen zult met God, daarbij als getuige verschijnen!"
“Genoeg dan,'' sprak GEERTBUID ik vertrouw nu; het Evangelie heeft mij geleerd, dat alle mennschen gelijk zijn, Uwe bloedverwanten zijn geen opregte Christenen I''
Vervolgens vernam de witte bergvrouw dat MAREITIEN, die zij zoo vroom had zien bidden, de bruid was, waarmede zij ULRICH zoude verbonden zien; het streelde haar, tot zulk een gewigtig einde te zullen medewerken. Zij legde den vinger op den mond en ging henen, nadat zij aan ULHICH bevolen had, na driemaal zes uren weder in hare hut te verschijnen.
Reeds voor lang kende GEERTRUID de dochter van HILLE, MAREITIEN, ie in 't dorp Rolde woonde en dadelijk herkende deze de witte bergvrouw, toen GEEBTRTUID de hut van hare moeder binnentrad.
Onder eenen vloed van tranen haar te gemoet gaande, zeide haar MAREITIEN “Dierbare GEERTRUiD, wat verheugt mij uwe komst: buiten twijfel weet gij reeds , dat mijne moeder wederom ziek, ja, zelfs gevaarlijk ziek is, 'gij komt voorzeker om haar te genezen:'
“ Zoo als gij zegt, mijn kind," sprak de dweepende vrouw, ik weet alles vooruit, maar laat mij de sponde van HILLE onverwijld naderen."
GEERTRUID prevelde hare gebeden, zegende driemalen de kranke en sprak toe tot de angstig blikkende dochter: “MAREITIEN deugdzame maagd, gij hebt al te vroeg uwe vrome beden bij mijne hut gestaakt. De hemel schept behagen in de reine gebeden der jonkheid gij moet uwe bedevaard hervatten."
“Nooit,",riep MAREITIEN, sterk blozende, doch met levendigheid, nooit; - zoo ten minste de hemel het mij niet beveelt," voegde zij er berouwhebbende bij.
“Ik zie deze zelfsverloochening gaarne ," hervatte Geertruid, “maak u gereed; morgen zal ik voor uwe moeder kruiden brengen en a verder uwe pligten doen kennen. " Dit zeggende verliet zij haar, maar vergunde haar alvorens het heilige kruis, dat zij altijd bij zich droeg, te kussen.
De zon was reeds lang achter de heuvelen verdwenen, toen GEERTRUID in hare woning terugkeerde; zij vond ULRICH reeds daar, die haar verwachtte en wien zij het gebeurde met MAREITIEN verhaalde.
Ras hoopte de ridder zijne geliefde te zullen wederzien, en beraamde met GEERTRIUD de middelen, om den tegenstand van het beminnelijke meisje tegen
eene nieuwe bedevaart te overwinnen. Vooral beval hij aan de hulpvaardige dweepster, niets van het heimelijk huwelijk te zeggen, en liet aan haar over, om uit de geestelijken van het, op den laatstvoor gaanden aschdag zoo plegtig ingewijde naburige kIooster eenen kerkdienaar te kiezen, om den band van het huwelijk te sluiten.
GEERTRUID kende MAREITIEN te wel, om niet te weten hoezeer haar de gedachte van een heimelijk huwelijk zou kwetsen; dien overeenkomstig waren reeds hare plannen berekend en bovendien verstond zij te zeer de kunst om jeugdige minnende harten te leien, dan dat zij eenige mislukking in haar ontwerp had te vreezen.
Des anderen daags vroegtijdig, dragende aan haren arm eene mand met genezende kruiden, trad GEERPRUID de woning der kranke te Rolde vrijmoedig binnen.
“Zij is kranker dan ooit, " zuchtte MAREITIEN, wier toestand schier aan krankzinnigheid grensde; en inderdaad, de moeder was stervende.
“God roept haar tot zich," sprak GEERTRUID “u blijft genen keuze meer over, wees moedig, dochter der kranke, want nog op lang na is uw werkn niet voleindigd. - In dezen nacht verscheen mij een engel in den droom, en deze berigtte mij dat uwe
moeder, toen zij nog jong was, beloofd had, om wanneer zij ooit eene dochter ontvangen zou, in den nacht een kruis op het graf harer moeder te plaatsen. Zij heeft deze gelofte vergeten en nu moet gij die vervullen. "
Op deze woorden gevoelde MAREITIEN haar hart bezwijken; GEERTRUID dit bemerkende zeide: “ herstel u, deugdzame dochter, het zou u onmogelijk zijn het graf der zalige te vinden ; doch evenzeer zult gij den hemel bevredigen, wanneer gij in dezen nacht gaat naar onze Lieve Vrouw van den witten heuvel."
“Hoe," riep MAREITIEN uit, alleen in den nacht, tusschen de graven der ouden !"
“Vrees niet ," hernam GEERTRUID , ik zelve zal u op eenigen afstand verwachten en dan niet uit het oog verliezen; vaarwel mijne dochter, wees te middernacht aandachtig op de klok ! Spreek voor al niet over deze bedevaart met uwen broeder;
wanneer iemand buiten mij van uwe boete weet, is uwe moeder verloren."
ULRICH omhelsde GEERTRUID , toen hij hoorde wat zij gedaan had en de witte bergvrouw had weinig moeite om een der uit het nabijgelegen klooster ter bedevaart komende priesters, tot de geheime echt verbindtenis over te halen, want zij;had van ULRICH en van de kerk, die hij zoude bouwen, gesproken.
Tegen het vallen van den avond ging ULRICH reeds naar de vlakte; om onbemerkt zijne schoone te bewaken, opdat haar geen leed zoude geschieden en MAREITIEN beefde bij het dalen der zon op de enkele gedachte, dat zij in den nacht zulk eenen
gevaarliiken togt had te verrigten; bovendien zwierven hier en daar vele krijgers des bisschops , zoo om de invallen der Drentherwolders, als de vele rooverijen in deze oorden te keer te gaan; en wat zou het wezen, wanneer zij eens een der knechten
of wel den gevreesden makker van haren broeder ontrnoetle ?
Nog luidde de klok om het einde van den oogst te verkonden, toen MAREITIEN, met groote tranen in de oogen, de stervende moeder aanschouwde. Reeds vertoonde zich op de wangen der stervende de akelige doodskleur.
Gedurende eenen geruirnen tijd had HILLE niet meer gespreken: op eens, den mond krampachtig trekkende, zeide zij:: MAREITIEN!" –“Ik versta U, mijne moeder, gij wilt dat ik ga, - het uur van middernacht nadert. Gij verwijt mij mijne zwakheid, ik kan - ik zal n redden en ter zelfder tijd viel haar oog op de krijgsmanskleederen van den reeds slapenden broeder. “Die zal ik aandoen, dacht zij, en dan, met zijne lans gewapend, zal mij niemand herkennen en niemand mij durven naderen.''
Het denkbeeld hare moeder te redden verslond voor eene wijl alle andere gedachten.
Stille sloop zij uit hare woning en weldra was zij alleen buiten het dorp.
Haastig ging nu de angstige maagd tusschen de heuvelen door, naar de haar welbekende kapel; het gekletter van hare wapenrusting vermeerderde haren angst. Hevig sloeg haar de borst, toen z(j het pad naderde, waar zij ULRICH het eerst gezien had; als eene vervolgde hinde vloog zij naar de plaats harer bestemming.
ULRICH, van verre verborgen, wachte met onuitsprekelijke bekommering naar de komst van zijne beminde, toen hem de gewapende krijgsknecht voorbijvloog; hevig verwenschtte hij het toeval, hetwelk juist in dezen nacht enen krijger naar de kapel voerde. Twee geheele uiren waren na middernacht reeds voorbijgegaan , zonder MAREITIEN verschenen was. Duizend smartelijke gedacbten verscheurden hem: zoude zij welligt den vriend van haren broeder beminnen , en dien tot hare beveiliging vooruit hebben gezonden? Zoude ULRICH eenen medeminnaar hebben ?"
Dit denkbeeld vooral trof hem. “Welaan," roept hij uit, dat bij dan sterve; geen ridder als ULRICH, laat straffeloos zich honen!" Woedend begeeft hij zich op het pad en vliegt over hetzelve naar de kapel.
Hoe hevig ontstelde ULRICH, toen hij daar bij het schijnsel der maan, eenen strijdknecht zag nederzitten. Afgemat van vermoeijenis en angst scheen de krijger aan den voet der kapel te zijn neergevallen.
Op eens, gerucht hoorende , staat de onbekende op en biedt de pont van zijne lans aan den gewapenden en woedenden ridder, en . . . . de maan, als of zij voor dit gezigt bloosde, verschool zich achter de wolken.
ULRICH wendde ligtelijk de zwakbestuurde lans van zich af en stootte in denzelfden oogenblik zijne scherpe spies in het hart van zijnen vijand.
“Ridder!" stamelde de krijger nedervallende en ULRICH hoorde den doodsnik van eene vrouw. Eene huivering overvalt hem, - een flaauw denkbeeld van zijn onheil rijst in hem op; - GEERTRUID op deze noodlottige plaats komende, voert het bloedende lijk in hare hut en, bij het flaauwe schijnsel der nachtlamp , herkent ULRICH het schoone plaat van haar, die hij zoo teeder bemind had. Als versteend stond hij daar.
GEERTRUID wierp eenen angstigen blik op den priester, die het heimelijk huwelijk zou sluiten, terwijl ULRICH de hand op het voorhoofd en op het hart der ontslapene legde. “Dood," zeide hij, “voor mij geen geluk meer op aarde ! Slaap gerust, edeIe dochter.!" en zich toen tot den priester en GEERTRUID wendende, sprak hij: “ ja, ik misdreef, ik ben schuldig, eerlang zal ik den tempel, welken ik beloofd heb, hier doen rijzen! GEERTRUID, uwe woning zal ik verfraaijen Tolk van den hemel, priester van het altaar, bid voor mij en," op MAREITIEN wijzende,” voor haar ! Al mijne goederen vermaak ik aan de kerk, die ik hier onzer Lieve Vrouw stichten wil; nooit, dit zweer ik plegtig, verlaat ik deze plaats weder. Hier zal MAREITIEN rusten en ik eenmaal met haar."
Binnen weinige dagen verkocht ULRICH zi jne goederen en stichtte daarvan de kerk te Eunne, in wier nabijheid hij de jagthut in een slot liet hervormen.
Daar leefde hij nog vele jaren en toen hij stierf, werd zijn lijk in het graf van MAREITIEN in de nieuwgebouwde kerk bijgezet.
Wat GEERTRUID betreft, zij bragt haar verder leven in vasten en boete door. Zij verfoeide van dezen oogenblik iedere poging, om heimelijke huwelijken te sluiten; dagelijks ging zij naar liet graf van het meisje, aan welks ongelukkigen dood zij zoo veel deel had en toen de witte bergvrouw en hare hut reeds lang verdwenen waren toen de kerk in een klooster en het klooster in eene kommanderij van broeders van 't kruis was herschapen, wees men nog aan iederen vreemdeling het graf der gelieven en lange daarna sprak men nog van de deugden van MAREITIEN.
Coevorden. A. v. H.