Drentsche sagen en legenden (verhalen)

Drentse sagen, legenden en volksverhalen

door J. Poortman.

 

Wie de laatste halve eeuw door Drente kwam en daar zijn oor te luisteren leggen kon; wie de verhalen hoorde, die er nog voortleefden in cafeetjes, waar "peerde - en varkenkopers" en de man met negotie hartversterking gebruikten; wie nog de oude mensen hoorde verhalen van weleer of wie nog met de schepers mee kon zwerven, hem is 't duidelijk geworden, dat toen over de gehele provincie nog veel leefde van wat meer of minder eeuwen achtereen verteld is aan het zoddenvuur in de grote boerenkeuken.

Toen waren er nog vertellers, die geestig kort konden zijn of die de droomsfeer van het oude Drente in z'n ijlheid aanvoelden en doorgaven. En het waren niet alleen oudere mensen, de grootouders, die dat konden doen en niet eens de vrouwen alleen, die het deden. Ook de trekkers van huis tot huis, de kooplui dus, wisten meer dan vele anderen, al waren er onderwerpen, waarover ze slechts met een fluistering heengleden.

Ook ik heb ze nog gekend, en heb me er meermalen over verwonderd, dat vele verhalen, die we kennen uit de middel nederlandse legenden - en exempelen - literatuur hier nog voortleefden, zo als ook oude middeleeuwse liederen dat deden, hoe vervormd soms ook.

Dat die exempelen ook in Drente werden verteld tot meerdere glorie en als propaganda voor de Kerk dier dagen, weten we uit het Mirakel te Diever, waarvan Caesarius van Heisterbach ons vertelt in z'n "Dialogus de Miraculis" (ed. J. Strange 1851, II p. 169.). Het vond plaats op het octaaf van het feest van S. Petrus en S. Paulus (29 Juni) en het werd door pastoor Arend zelf aan een zijner mede-kloosterlingen verteld:

"Toen de Cisterciënser abt op zijn reis naar Friesland om de kloosters zijner orde daar te visiteren aan de pastoor van Diever een mirakel van het H. Sacrement verhaald had, zag deze later onder de mis op de ene kant der geconsacreerde hostie het beeld van de Moeder Gods op een zetel met het kind Jezus op haar schoot. En toen hij de hostie omkeerde aan de andere kant het beeld van het lam Gods. De priester ontstelde en stond lang te denken, wat hij doen moest, de mis voortzetten of eindigen, totdat op zijn smeken en tranen de hostie haar gewone gedaante terug kreeg en hij de mis voortzette en voleindigde. Toen het volk in de kerk verwonderd was, dat de mis ditmaal zo lang duurde, beklom hij de predikstoel en verhaalde onder tranen aan het volk dit visioen. En terzelfder stond lieten zich 50 mannen met het kruis tekenen voor de kruistocht naar het Heilige Land."

Was het hier bewuste, kerkelijke propaganda, toch hoorde ik in "Hendrik van Hesselingen", die een non uit het klooster te Dicninge meenam de wereld in, een variant op de legende van Beatrijs, die eveneens bij Caesarius te vinden is. Zoals trouwens een variant van de twee ghesellen die voor elkander sterven wilden opgetekend is in de Drenthsche Volksalmanak van 1844, zij het dan dat het Drentse slot tragischer is, omdat het vonnis aan de één al voltrokken is, wanneer de begenadiging afkomt.

En tussen deze beide leefden de "vertelsels" op: de duivelssagen, de verhalen over vuur-, water-, aard- en luchtgeesten, de fluisteringen over heksenvolk en de vertellingen over heksen, witte wieven en reuzen. Over tovenaars, duivelbanners en weerwolven en soms over verborgen schatten.

Het spinwiefien "op den Ekel" -de Ekelenberg bij Zuidwolde - was nog te zien in de maannachten, wanneer de damp uit het Reestdal op de landen lag en de kinderloze vrouwen haar hulp vroegen. De bullebak tegen wie ik in m'n jeugd zo gewaarschuwd werd, wanneer we bij de sloten of de drinkens kuilen voor 't vee omzwierven, heeft me niet te pakken gekregen, al kwamen we niet altijd droog thuis. En niet veel beter was het gesteld met de "roggewiefies", wanneer we in de tijd, dat het koren bloeide daar baldadigheden uitrichtten. Ook die bleven onzichtbaar Doch de verhalen leefden, leven voor een deel nog, ook al zijn vertellers als Geert Broekhuizen, m'n grootvaders en anderen al lang heengegaan. Het is niet mijn bedoeling hier (nu nog) een categorische beschrijving te geven van dit alles. In de jaren die er liggen tussen nu en het eerste m.s., waarover de S.D. zich ontfermde, gaf Sinninghe in zijn boek (J. R. W. Sinninghe: Drentsch Sagenboek. Bussum 1944.) dit alles vrij volledig uit wat hij daarover in de literatuur of de vragenlijsten der Volkskunde - commissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en het hs. Boekenoogen over Drente gevonden had. Volledig nu kan niemand zijn, dat blijkt terdege, wanneer men een kwart eeuw onder de "dagelijkse mensen" rondgevraagd heeft. Zo heb ik nog verschillende verhalen genoteerd en sommige er van naverteld in de Meppeler Courant onder de titel" Wattet volk vertelt". Want zelfs nu nog zijn er in de streken achteraf nog wel oude vertellers, die aanvullingen weten op wat we nu hebben. Dat er vroeger veel meer geweest zijn volgt uit wat Geert Broekhuizen wel wist, maar niet wilde zeggen. Het bekendste verhaal nu onder de historische Sagen is dat van de beide reuzen, die als rovers het Ellertsveld onveilig maakten, daar ze een jong meisje uit Orvelterveen - sommigen noemen ook Westdorp bij Borger - dwongen zeven jaar met hen te leven, waarna het meisje de vader ombracht en de zoon, die haar na de ontdekking op haar vlucht achtervolgde ternauwernood ontkwam. In de verhalen lopen de namen dooreen en de vader heet bij de één Ellert, bij een ander Brammert.

De oudste vermelding over deze rovers vinden we bij Picardt (Johan Picardt: Annales Drenthiae. Amsterdam 1660, p. 206.). Hij vertelt het als volgt:

"Omtrent deze tijdt meent men dat geleeft hebben die twee vermaerde Moordenaers, ghenaemt Ellert en Brammer, Vader en Soon, die haer een tijdt langh onthouden hebben op dat groote myme Veldt, tusschen Scharloo en Sweel, dat men seydt van desen  Ellert ghenaemt te zijn Ellersveldt, en Brammershoop van desen Brammer. Dese hebben Waghens en Karren gheplondert, Passagiers en Landsaten vermoordt, Brandbrieven uyt-geschreven en seer veel quaedt ghedaen: En sulcx des te veyliger, vermits in die tijden de Justitie niet naer behooren gepleeght wierde, waer in den Bisschop David van Burgundien versien soude. Van dese Moordenaers wert verhaelt, dat zij een dochter souden gerooft en berde Vader en Soon, die selve misbmyckt hebben, alsoo dat zij soude swanger gheworden zijn; en dat zij, in absentie des Soons, den slapenden Vader de strot Boude afgesneden, en alsoo ontvlucht, en dese grouwelen ontdeckt hebben."

Picardt, die in deze streken thuis was als geen ander in die dagen - hij woonde en werkte te Rolde, Rhee en Coevorden - zal dit alles uit de eerste hand gehoord hebben, omdat ook toen nog het Ellertsvelt als een oord der verschrikking gold. Twee eeuwen later -in 1837 - is het Ds. A. L. Lesturgeon, die toen te Coevorden woonde, die ons de volgende beschrijving geeft (Drentsche Volksalmanak 1837. Koevorden 1837. p. 115.):

"Wanneer men van Zweeloo komt en het gehucht Wesup reeds verlaten heeft, vertoont zich onverwachts het mime Ellertsveld voor onze verbaasde blikken. Men ziet voor een groot gedeelte slechts lucht en aarde: de horizont is niet door bosschen en welige landouwen, maar door hooge heide begrensd. Hier en daar treft men nog een schralen berk of jeneverstruik aan; doch overigens schijnt de natuur dit land van alle groei – en voorttelingskracht beroofd, te hebben."

Hier was het wel de omgeving, die Lesturgeon aangesproken moet hebben. Een sfeer hing er, die hem aan Ossian moet herinnerd hebben, getuige ook het citaat "A tale of the times of old !" bij zijn bijdrage over Ellert en Brammert in de eerste jaargang van de Drentse Volksalmanak.

Lesturgeon nu had niet voor niets de invloed der "Groninger School", dus die van Hofstede de Groot en indirect die van Lulofs ondergaan, zodat het ons niet bevreemdt, dat juist hij deze oude sage navertelt:

In die tijden van barbaarschheid, toen onregt, moord en roof door gene wetten beperkt werden en de onschuld vruchteloos tot de regter om hulp en wrake riep, toen leefden er op het wijduitgestrekte veld, thans bekend onder den naam van Ellertsveld, twee roovers, Ellert en Brammert genaamd. Hunne onderaardsche woning wordt nog heden ten dage aangewezen. Wanneer men van Zweelo tot midden op het veld gaat, alwaar de groote postweg links zich naar Schoonloo wendt, ligt er ten oosten tussen denzelve en de weg naar Borger een dal, de Moordkuil geheeten. Doodsche zandheuvelen, waarop eene enkele schrale den haren verdorden kruin verheft, maken dit oord nog akeliger en verschrikkelijker. Het schijnt dat hetzelve, boven anderen, met den vloek der onvruchtbaarheid bezwaard is. Hier hielden zich de beiden roovers op. Ellert had zijnen zoon Brammert opgevoed, naar die grondbeginselen, volgens welke ook zijne ziels. vermogens derzelver ontwikkeling erlangd hadden. De zoon wedijverde met den vader in boosheid en misdaad, en het was moeijelijk te beslissen, wie van hen de kroon des meesterschaps verdiende.

Bloed teekende overal hun spoor; roof en plundering waren het doelwit waarnaar zij streefden, en met eene verschrikkelijke vermetelheid vielen zij niet alleen weerlooze reizigers aan, maar waagden zij zich zelfs in de dorpen en gehuchten, en pleegden daar hunne euveldaden. 'n Menigmalen zag de nijvere veeman zijne duur gekochten runderen, paarden en schapen door de roovers wegvoeren, zonder dat hij durfde wagen hun de buit te ontwringen; want hunne onverschrokkenheid boezemde den dorpelingen allerwegen schrik en vrees in.

Eene lijn, welke dwars over den weg gespannen tot in hun verblijf leidde en aan wier einde eene schel bevestigd was, diende hun ten teeken, dat reizigers of zwaar beladene vrachtwagens hun hol voorbij kwamen. Dadelijk snelden zij naar buiten en de ongelukkige wandelaar moest, behalve zijne goederen, ook zijn leven de roovers ten besten geven.

            Wanneer men hier of elders van eenen moord, eene brandstichting of inbraak hoorde, dan was het ook zeker, dat Ellert en Brammert de daders hier, dier feiten waren. Het tooneel hunner schanddaden was uren in de omtrek uitgebreid; zij ontzagen jaren noch kunne, en men mogt het als eene gunst rekenen, wanneer men tot op het naakte lijf uitgeschut en aan koude en regen bloot gesteld, het leven er niet bij inschoot.

Op eenen ongelukkigen dag, toen vader en zoon door de heide rondzwierven, bemerkten zij nabij het bovengenoemde Orvelterveen een jong meisje, op de akker harer ouders met eenigen arbeid zich onledig houdende. Dadelijk rees bij hen de gedachte op de onschuldige maagd te overrompelen, weg te voeren en als eene heerlijke prooi in hun roofnest te brengen. Even spoedig als dit voornemen bij hen was opgekomen, even rasch volgde de uitvoering. Men valt het meisje aan, dat te vergeefsch de handen smeekende tot hare beulen opheft, en door hare tranen hen tot medelijden poogt te, bewegen. Geen wederstand baat. Het hart der woestaards is onvermurwbaar. Met een grijnzend lagchen sleepen zij de ongelukkige naar hun hol, alwaar zij haar een verblijf aanwijzen, voor het daglicht en de frissche lucht ontoegankelijk.

Zoo bracht zij zeven jaren als eene rampzalige gevangene in het moordhol door. Zeven kinderen waren de vrucht dezer afschuwelijke gemeenschap; doch geen dier bastaarden mogt langen tijd de verschrikkelijke weldaden des levens genieten. Dadelijk na de geboorte werden de onnoozele kleinen door de onmeedoogende booswichten vermoord en als aas voor raaf en gier op de heide geworpen. Maar eindelijk zoude er redding dagen voor de rampzalige vrouw. De verhalen dienaangaande loopen enigszins uiteen. Sommigen verzekeren, dat de bewoners van het gehucht Orvelterveen gewapender hand de moordenaars verdreven en het meisje in triumf met zich gevoerd hebben; anderen willen, dat zij zeker de jongste der schelmen omgebracht en vervolgens de vlugt genomen hebbe. Wat dit laatste betreft, men verhaalt daarvan het volgende.

Wanneer de levensvoorraad der roovers opgeteerd was, of wanneer zij hun hart, dat bestendig naar bloed en moord hunkerde aan de jammerkreten en doodstuipen van rampzalige gevangenen ter dege wilden ophalen, dan bleef er steeds een van beiden achter, ter bewaking van het meisje, dat gewis bij gunstige gelegenheid, geene poging onbeproefd zoude laten om aan hare slavernij te ontkomen (Anderen willen dat Brammert ter hare bewaring te huis bleef.).

Brammert was door zijnen vader belast naar buit uittezien terwijl hij zelf in het hol zoude achterblijven. Hij beveelt zijne bijzit, toen Brammert was uitgegaan, hem voor een groot vuur in haren schoot te koesteren. Weldra benevelt de slaap zijne oogleden en, terwijl hij in zijne wilde droomen verschrikkelijk grijnslagcht en de schimmen der verslagenen voor zijne verbeelding zweven, grijpt de moedige vrouw het scherpe moordstaal en snijdt den slapende den strot af. Eene overhaaste vlugt volgde op deze bloedige daad. Het gelukte haar juist de vaderlijke woning te bereiken, toen Brammert, die, bij zijne terugkomst slechts het lijk zijns vaders vindende, haar dadelijk achtervolgt en bijna ingehaald had, haar eene moordpriem, of strijdbijl achterna wierp die haar echter niet bereikte, maar in den deurstijl steken bleef.

Hier neemt het verhaal een einde. Men voegt er alleen dit nog bij, dat de bewoners van het Orvelterveen, om in het vervolg voor de woede en de wraak van Brammert beveiligd te zijn, hunne woningen tot op den grond gesloopt, hunne landerijen verwoest en elders eene meer geruste woonplaats gezocht hebben…..

Wanneer men in het uur van middernacht over de heide ging, dan zag men, nabij de zoogenaamden Moordkuil, de bleeke schimmen van Ellert en Brammert rond-zwerven. Hunne handen rookten nog van het bloed hunner slagtoffers: akelig klonk hun gegil over de vlakte, tot dat zij met den klokslag van éénen zich aan het menschelijk oog onttrokken. Het graf had hun eene rustplaats geweigerd.

Tot zover Lesturgeon's verhaal, waaruit de geest dier tijden tot ons komt.  

Op deze lezing kreeg de mededeler direct na het verschijnen van de Volksalmanak commentaar en aanvulling, die hij in de tweede druk meedeelt. Daar zegt hij:

"Het algemeene volksverhaal wil, dat Ellert door de geschaakte vrouw om hals gebracht zoude zijn, op het oogenblik, dat hij door haar geschoren werd. De hierboven vermelde wijze van Ellerts moord is minder algemeen."

Lesturgeon zag nog niet voldoende, hoe in de volksmond deze sagen worden gewijzigd, maar voor ons is zijn mededeling interessant, omdat er in zijn tijd twee lezingen in omloop bleken te zijn.

Wat het verlaten van Orvelterveen aangaat, heeft de fantasie van de vertellers deze in verband gebracht met de wraak van Brammert, terwijl historisch vaststaat - wat volgt uit de registers van ontvangsten der domeingoederen in Drente tussen 1568 -1597, dat dit gehucht verlaten is tijdens de Spaanse troebelen in de tijden, dat er in het midden en Noorden van Drente talloze boerderijen werden verbrand en verlaten.

Wat we nu uit de acten kunnen nagaan, zweefde de mensen in Lesturgeons tijd ook nog voor de geest. Zwerven in Lesturgeons mededeling de "bleke schimmen van Ellert en Brammert rond", Boekenoogen geeft in Volkskunde XVII, p. 102, 103 de sage, zoals die verteld werd door een vrouw uit Beilen met de uitbreiding:

"En als het nou avond wordt, dan kun je op het Eldertsveld de witte wijven zien zweven. Dat zijn al de arme menschen, die Eldert en Brandert daar vermoord hebben".

Zelf hoorde ik in Elp nog een andere lezing (Meppeler Courant.):

"In de tieden, det de blauwvarvers nog van Grunningen op Koevern trökken, lèèfden der een paar roege kerels in een koele onder de grond opt veld.

Aster luu langes gungen, of aster wagens langes kwamen harren ze altied last van de beide rovers, die Eldert en Brammert enuumd wörden. Zo was dan ook ies een man uut Orvelte deur heur egrepen, toe as hi’j mit peerd en wagen doar langes kwamp. Umdet hi'j zien lief verwèèrde gunk hi'j d'r an, mar zien peerd was op de loop egoane en kwamp zonder hum bi'j huus. Niks zagen ze van de man weer. Zien vrouwe har d'r veule onder te doende, mar 't mieste heur majn, det Geesien hiette. Die kunder niet oaverhen komen, veral niet umdet heur va gien Kristelukke begrafenis ekregen har. As de katoelen 's oams schrowden, dan har zi'j 't slim möjluk en int leste kun ze 't zo niet langer volhollen. Zi'j mus en zi'j wol weten, wat of ter mit heur va gebeurd was….. en woar as ze hum vurtestopt harren. Doaromme gunk ze op een oamt, det de kroepnevel oaver de laan'n hönk vurt en kwamp opt veld terechte. 't Wörde moane en toe gunk ze zitten op een heugte, woar allent een paar börkenboompies stunnen. Van 't dwèlen was ze zo möj ewörren, det ze niet wieder kun en in de sloap kwamp. Hoelange ze do ar elègen har, wus ze zöls niet meer, mar ze schruk wakker, toe der heur iene in de heugte trök. "Wat willie?" vreug ze, mar de kerel gnees en zien vaar, die nog roger in de board zat, schrowde: "Loat heur niet vurtlopen!"

Mar vurtlopen wol zi'j hielemoale niet. "Ik zuke mien va, die hier vermoord is. Ik wolle zo geern, det hi'j een eerlukke begrafenis kreeg en op karkengrond begraven wörde". Toe lachten de beide kerels heur uut, steuken heur de gek an en namen heur mit. Mar de vaar zèè: "As ze zeuven joar bi'j oes blif, zowt heur wiezen woar as hi'j vurtestopt is."

Geesien gunk mit, want zi'j wollet weten en zi'j dachte: "Zeuven joar die bint gauw umme." Toe ze drij joar bi'j de rovers ediend harre, toe har ze al hiel wat goeds kunnen doen en verscheiden lu harren 't lèèmt an heur te daanken Mar wat ze weten wol wus ze nog altied niet. Brammert, die de beste van de beide was, dreeide hoe langer hoe meer um heur hen, mar hi'j kreeg gien kaans um heur wat te doen, want Eldert har de ogen ook niet in de buusse en wus best, wat of ter in de wereld te koop was. Mar toch, iene reize flusterde Brammert: "Zeuven joar muj wachten, veur mien vaar oe wat vertelt. As hi'j 't vertelt! Mar aj wat um mi'j gaven, dan zullie ‘t gauw weten

't Bloed vleug Geesien no ar 't heufd: "Zegtet mi'j dan" smeekte ze. Krek kwamp Eldert weer en die wus toe bescheid. En van die tied of an hölt hi'j de beide in de gaten en leut heur nooit allent. Mar toch - van lieverloa - kwamp Geesien te weten, wat as ze weten wol. Bi'j de beide börkies, woar as ze heur attrapeerd harren doar was heur va vurtestopt. Vurtkomen kun ze niet. Al was ze niet bange, toch begreep ze best, dattet heur zo niet lokken zul. Zo bleef zi'j en wachtte zeuven lange joaren. En toe die umme waren, toe vreug ze an Eldert oft die heur alles vertellen wol, krek as hi'j beloafd har. Mar Eldert lachte! Van de doon har hi'j gien last en de lèèmtigen waren zo bange veur hum det hi'j do ar gien drokte mee zul kriegen. En d'r bi'j wie zul hum straffen. Recht wörde d'r joa niet edoane en ieder greep, wat as hi'j kun kriegen. Doar- umme zullen ze hum dan wat doen? Zi'j deren toch niet aans?

Doarumme gnees hi'j: "Je hoeft niet meer te zeuren, want aans sturik oe op de lange reize; misschien daj oen vaar nog integen koomt!" En Geesien begreep. Zi'j zeurde niet langer; mar now loerde ze op een gelègenheid. Zeum joar zul ze blieven har ze beloafd. Zi'j har d'r een ied op edoane; zi'j WUB wat ze weten wol, en toe speulde ze kemelie. De rovers verstunnen d'r niks meer van, mar preuten d'r ook niet oaver. Beide dachten ze det ze meur ewörren was. Mar Geesien loerde; prakkezeerde en loerde!

En toe Eldert op een dag allent was en sleup, sneet ze hum mit zien dolke de strotte deur, en leup vurt, zo hard as ze kun.

Een poze later, toe Brammert weer kwamp, vunt die zien vaar; hi'j begreep det Geesien heur begoechelt har en rönde heur noa, zo hard as hi'j kun, want zi'j leup umt lèèmt. En zi'j wuntet, want net toe zi'j de baanderdeure in was, kraakte de biele van Brammert in de stiele. Eèm bleef die stoan, stak de voeste op en schrowde: "Ie zult van mi'j heuren! Allemoale hier!"

Ze haalden Geesien heur va mit menaar op, toe Geesien weer bèter was. Want ze har zwoare koorsen ekregen en zo wördet Haast veur ze hum kunnen vienen. An de knopen van zien hemdrok kunnen ze hum kennen. Mar noa de groeve wast mit de röst gedoan.

Brammert waster nog altied en veileg was gien iene. Huzen braanden of, schoape verdwenen. Twi'j scheupers verdrunken in de vèèneplasse; de peerde lagen dood in 't laand. Iederiene wus, wie oft dee, mar hölpe kregen ze niet, wantet boerenvoIlek was bange veur drokte.

Zo verhuusde de iene noa de aander en tien joar later woonde d'r gien meense meer in Orvelte. Brammert har woord höllen: zi'j harren van hum heurd."

Na Lesturgeon is deze sage steeds bekender geworden; herhaaldelijk werd ze in de kranten in het Noorden naverteld. J.v.d. Veen gaf ze in zijn Nieuw Drentsch Mozaïk in 1878, E.van Veen berijmde het verhaal in een Spienstersvisite in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak van 1891 evenals Harm Tiesing in 1934 en J. J. Uilenberg (J. J. Uilenberg: In ’t schemeruur…. Assen 1943.) vertelde in: "In 't schemeruur" deze sage, zoals hij die in zijn jeugd

van z'n vader had gehoord, doch hun populariteit in Nederland dankten Ellert en Brammert aan Cohens weergave (Josef Cohen: Nederlandsche Sagen en Legenden, Zutphen 1921. 13 p. 348, 112 p. 189 e.v. ) met twee en aan Mw. Bergmans - Beins met zelfs drie lezingen(J. H. Bergmans-Beins: Drentsche Volksoverleveringen2. Assen 1945.). Gaan we echter alles nauwkeurig na, dan is bij allen het uitgangspunt Lesturgeons versie in de oude Volksalmanak van 1837. Slechts in  de Elper visie ligt nog een ander element.

     Een tweede historische sage is die over de drie gebroeders van Lichtenberg (S. Gratama: Drentsche Rechtsbronnen. 's-Gravenhage 1894. p. 80.), waarmee het verhaal van de Juffer van de Blankenberg verbonden is, dat ik in Uffelte hoorde vertellen.

"In die lande van Drenthe hebben eertijdts ghewoent drye edelluyden, gebroederen van Lichtenberch genoempt, daervan die eine thoe Rebruggen, die ander bij Havelt op den Blanckenborch, daer noch die plaetze der behuisinge is sienlick, die darde bij Dieveren, toe Witvelde hair woenplaetze gehadt hebben. Is gebuert, datt dusse dree sonder kinderen bint haestich afflivich geworden, alsoe datt hair successie gevallen is opten vyerden broeder, alsdoe giestlick ende in sijner tijtt proeffst 't Utrecht sanct Peters, welke sijn erffgenaemen helft ghemaekett datt stifft ende capittel, die jaerlix uth kracht van desselven heren testamente uth die lande van Drenthe heffen 700 mudde roggen, hebbende op dieselve landen ende erven voele meyers, die sij bij sekere jairen hoir guedt verpachten."

In de acten van St. Pieter vinden we onder 1415 deze namen, maar in wezen hebben we hier een vergroeiing van historische gegevens, die we niet alle met juistheid meer terecht kunnen brengen. Deze omgeving toch is ook het terrein van actie geweest van Uffo en zijn broers, wier goederen verbeurd werden verklaard wegens bun verkeerde gedragingen om daarna door Keizer Hendrik III in 1040 aan de Utrechtse Kerk geschonken te worden.

Nu valt het op dat één van de broers Van Lichtenberch gewoond zou hebben te Rebruggen, wat wijst in de richting van de legende van de Beuze Jaeger.

Ook daarin is sprake van drie broers, waarvan er één ,,'n Vörst der Kark" werd en een tweede het verbrande Rebruggen herbouwde.

Een versmelting dus van verschillende elementen, waarbij het echter niet buitengesloten is, dat de Hoogevener A. Steenbergen, die deze legende berijmde, teruggrijpt op de Drentse Volksalmanak van 1840 (Pag. 51 - 54.), waarin het bovenstaande voorkomt.

Opvallend is verder in de sage, zoals ik die optekende, het voorkomen van de witte heidebloem, waarmee een ontrouwe minnaar de dood ingejaagd wordt.

 

De juffer van den Blankenbarreg

In vrogger joaren lèèfde er bi'j Hoavelte een machtig man. Det was meneer Van den Blankenbarreg, die doar een ni'j Huus ebouwd har, det wied uutzieht har oaver 't olde laand.

Zien dochter zul mit een jonker trouwen, mar det gunk hen en as ze dan mit heur verdriet allenneg wol wèzen trök ze vake de heide op. Doar brachte Kloas, de olde scheuper heur ies een trossien witte heidebloempies. "Ze bint gevoarluk" zèèr hi'j en int leste vertelde hi'j heur ook woarumme. "Wie as disse bloempies krig, mut starrem". "Wiest mi'j de stèè!" zèè 't machien en de scheuper kunt heur niet weigern. Toe kwamp heur breur hen huus. Hi'j was lange vurt ewest um de oorlog en hi'j brachte vrinden mee. Ook de Jonker, die heur veur de gek ehöllen har. Toe die heur weer zag, wol hi'j mit heur proten. Wat gebeurde! Toe gaf ze hum van disse witte heide mee en binnen 't joar was hi'j dood. Allènt de Juffer wus det ze hum in de dood edreven har, want det wast geheim van de witte heide. De joaren vergungen en nog altied trök ze noar de Heideheugte, ook toe Klaossien d'r niet meer was. Weer kwamp heur breur mit zien vrinden op de Blankenbarreg. En iene Jonker mug heur geem lien; hi'j zwörref achter heur an, plokte bi'j de vèèneplasse de witte heide en lèè die bi'j heur dale, toe ze sleup, umdet ze zo van bloemen hölt. Toe ze wakker wörde schruk ze. Begreep alles, toe ze de Jonker in de veerte zag. En al de ellende van de leste joaren vleug op heur an….

Daandere mörreng vunnen ze heur in de vèèneplasse. Mar 't vollek wol niet geleuven det ze verdrunken was. Det vertelde, det ze 's nachens as de Heide blujde oaver 't Veld zweefde um röst te vienen. En verscheiden wollen heur eziene hebben as de daamp oaver 't laand lag. 

Ook hier treft ons weer, dat de Juffer, wanneer de avonddamp over de velden lag, geen rust kon vinden, omdat ze een zware zonde begaan had.

Daarvan hadden de Trogmannechies. waarover G. F. Crone ons vertelt (Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1904, p. 83 e.v.) geen last. Boareld, de kastelein, herbergde vóór Zuidlaardermarkt vele reizigers die uit de Graafschap Bentheim en ten Zuiden van het Ellertsveld kwamen, verzorgde hun eten en drinken voortreffelijk, borg hun geldriemen in 't kabinet, omdat het zijn eer als ouderling te na komen zou, wanneer er iets gestolen zou worden. Tot er een vreemde koopman "wegmoffeld" werd. Boareld wist niets van zijn verdwijning, al was de man bij hem in z'n café geweest. Doch toen de timmerlieden zijn keuken groter moesten maken, vonden ze in een trog, waarvan het hout gaaf gebleven was, het stoffelijk overschot van de verdwenen vreemde, Bang voor "drokte" -onaangenaamheden met de justitie - zwegen ze lang, tot eindelijk het verhaal toch de ronde deed. Crone heeft dit alles uit de volksmond opgetekend, naar hij meedeelde, doch de datering op 1800 is wel onjuist.

Ontging Boareld dus zijn aardse straf, anders was dit met Anton Link, die ds. Ledeboer, beroepen predikant uit Hornhuizen, vermoordde:

Dominee reisde in 1781 te paard naar Schüttorf in ’t Bentheimse land om zijn verloofde op te zoeken. Te Harendermolen trof hij in de herberg een Duitser en in Zuidlaren ontmoette hij deze nogmaals in de herberg van weduwe Jans. Ze raakten in gesprek en de Duitser zag, dat dominee een goed voorziene beurs had. Link vertrok voor de predikant, wachtte hem op een eenzame plek in 't heideveld achter de es van Zuidlaren op, en schoot hem van 't paard, dat op hol sloeg. Ondanks deze misrekening - de man had ook het paard willen hebben om sneller te kunnen vluchten, beroofde hij dominee van diens geldbeurs en gouden horloge en verdween toen snel.

In de buurt werkten enkele personen, die na het schot toesnelden, vooral toen ze Link zagen weglopen. Ze vonden het slachtoffer en namen direct maatregelen om de moordenaar in handen te krijgen om hem over te kunnen leveren aan het gerecht. Ze liepen naar Zuidlaren, Anloo en Annen, terwijl de grootvader zich naar Spijkerbos begaf. Toen hij daar de euveldaad vertelde, verscheen Link, die gegrepen werd, omdat hij vreemdeling was, dus verdacht werd. Toen hij niet naar genoegen kon antwoorden, werd hij met een ketting vastgemaakt aan een ijzeren kram, die in de herbergmuur daar zat, tot hij door de justitie uit Assen werd opgehaald. Na zijn bekentenis werd hij ter dood veroordeeld "om gebragt te worden buiten Assen, ter plaatse, alwaar men gewoon is executie te doen, ten einde aldaar op een rad levendig te worden geradbraakt en dat hem voorts een slag met zijn moordgeweer op het hart zal worden toegebragt, en vervolgens zijn hoofd met een bijl afgeslagen, en hetzelve op een penne gezet, en wijders het moordgeweer tusschen het lichaam en hoofd aan een paal vastgehecht, ter gruwelijke afschrik van andere boosdoeners." Tot zover het vonnis van de Loffelijke Etstoel (J.G.C. Joosting: De archieven van den Etstoei. Leiden 1906, A 7, gedrukte sententie, 8, 9.).

Daarmee was aan de gerechtigheid voldaan, terwijl in de heide op de plaats van de moord een daar opgericht kruis nog lang de herinnering aan deze manslag levend hield.

In het Zuidwesten deden de verhalen over de "Gauwdieven an de Kniepe" - bij Meppel -en de roofmoord op Mina Koes (L. Jonker: Harm II, Meppel. p. 103 e.v., 119 e.v.) lang de ronde, zoals dat in het Noorden het geval was met de bende der "Nachtbidders" te Oudemolen (G.F. Krone: N. Dr. Volksalmanak 1903, p. 98 e.v.), terwijl in het Moordenaarsveen bij Schurenberg twee eeuwen geleden onder Dwingeloo een hoedenmaker door "Heidens" van kant werd gemaakt. Toen hij gevonden werd, zat z'n hoed nog op zijn afgesneden hoofd.

Van geheel andere aard is de sage over de Juffer van Echten, gestenografeerd zoals Geert Broekhuizen die mij het jaar voor zijn dood vertelde:

 

De juffer van Echten

"Er was een jonge man, die verloofd raakte met Kaatje, de dochter van Van Holthe tot Echten. En toe zeg de moeder: "Kaatje, je zorgt dat je de baas blijft!" "Ja moeder, ik zal er wel voor zorgen!" " En ze trouwden.

De jonge kerel har er wat van begrepen en doe was er een zandweg noa Rune toe en hi'j zeg: "Ga je mee, vrouw, Ik wil es uit rijden". Twee paarden voor de sjees en de beide honden ook mee? Jawel, ze wol wel mee.

"Wat wil je met dat geweer? Een dubbelloops geweer!" "Dat neem ik zo mee!"

"Is 't geladen? Daar ben ik bang voor. Laat maar staan!"

Ze keef eerst wat, mar det wol ze niet graag doen, zo pas getrouwd, Ze bint goed een duzend mèter van huus of "klets !", doar krig hi'j 't gewèèr en hi'j schöt de iene hond dood. De jonge vrouwe schrikt en vrag: "Waarom doe je dat?" "Och hi'j leup mi'j niet van 't zin !" Een ogenblik later must ook de aandere hond lien. Toe begunde zi'j wat te kieven: "Ik begrijp niet, wat je bezielt!" "Ikke wel," zèè de man, "ik stap uut en zalder een ni'je scheut in doen." Vooruit gunket weer. Toe scheut hi'j 't iene peerd dood. Hi'j har 't wel goed innericht en een beetien wieder ook 't aandere peerd. "Wat moet dat nou?" "Ik wetet niet!" En hij laadde weer, "Prebeer ies of je trekken kunt, aans zak oe helpen !" Zij keef, mar toe legde hi'j an en zèè: "Trekt mar ies an; as 't mi'j niet noar de zin is, schiet ik oe dood, net as de peerde….."

"Ja de peerde, wie betaalt die?"

"Betalen? Wi'j bint rieke genog!"

Binne wi’j rieke genog? Ik bin rieke mar ieë.....“

"Trekken! En duvels gauw!" batste hi'j.

Zi'j pakte de sjeze en trök zo lange deur tut ze möj was. Hi'j achter heur an mittet gewèèr in de narrem. "How, stop mar. Now goaw weerumme; de knecht kan 't wel halen !"

Mit schöt hi'j de beide scheuten d'r uut. "Zo, now doew niks gien kwoad meer !" En hi'j maakte een bosschop, mar zi'j leup gauw hen huus.

,,O, moe, wat ist een kwoaje! Ik heb voor de sjees gelopen, de honden zijn dood, de peerde ook."

Zo bleef hij de baos ten koste van enkele offers en 't wörde later een goed huweluk.

Zelfs bij Broekhuizen - toch een zeer bijzondere figuur - zat het respect voor de "Heer van Echten" er "van olds" nog zo in - wanneer deze met zijn rijtuig met palfrenier achterop langs de oude Postweg kwam, moest elk voertuig voor hem wijken, hoe moeilijk dit ook was - dat hij me plechtig liet beloven bovenstaande de eerste tien jaar niet te publiceren.

Juist door deze Drentse karaktertrek - men is bang voor "drokte", d.i. onaangenaamheden - zijn stellig wel meer interessante verhalen verloren gegaan.

 

Drentse legenden

Naast de legenden over het mirakel te Diever, die ik in de inleiding noemde, is wel het meest bekend

de Beuze Jaeger, zoals die verteld is door A. Steenbergen uit Hoogeveen, een Sint - Nicolaaslegende, die gelocaliseerd is te Dwingeloo.

                           Reebroggens Borgt was ofëbrand;

                           Drij kiinder dwêlden um deur 't land;

                           Zij hadden honger, waeren kold,

                           En zwörven kriitend urn in 't wold.

                           Zij klopten bij 'n jaeger an;

                           "Ontfarm! Ontfarm joe, beste man!

                           De viiand kwaemp - stak 't huus in brand,

                           En lee oeze Olden (ouders) neer in 't zand."

                          

                           ,,0 arme schoap! wat bitter kruus!

                           Wat bê' joa kold! koomp gauw in huus!

                           Warmpt oe bij 't vuur en vreest gien nood,

                           Slaept op minn stroo en eet miin brood."

 

                           Maor doe zij waeren binnentreen

                           Greep eur dê Oeger (Menscheneter (Fr. ogre) een veur een,

                           Houwt mit ê biil eur leden fiin,

                           En kuupt ze in 't vat as zult van 't zwiin.

                           Sunt Nicloas kwaëmp noa zeuven joar

                           Van veere reizen ook ees doar;

                           Hij klöpte mee bij d'Oeger an,

                           En reup: "laet binnen mij, goë man!"

 

                           "Koompt binnen, heerschop", zee de boas,

                           "Zet an ê heerd joe, Suntercloas !"

                           De gunt zee: ,,'k dee 'n wiiden tocht,

                           Vund nergens stee wo ar 'k eten mocht."

 

                           ,,'k Heb zeunemelk met kruderien" (Karnemelk gekookt met grutten en brood en

                           "Da's kost, 'n gunt neet antebien."                                          gekruid met anijs)

                           “k Sla rempen (schielijk) 'n ei twee, drij in pan."

                           "Da's kost, dè 'k neet verdraegen kan!"

 

                           "k Heb in ê spinde 'n hartebolt…."

                           "Gien hartebolt, moar wat uut 't zolt!

                           Uut kupien doar, maek mij wat kloar;

                           't Is vleis, ezult veur zeuven joar."

 

                           Pas zee dat woord nog Suntercloas,

                           Of 't wörde grijs en greun den boas;

                           Hij griinde luud, wol deur heruut,

                           En docht zuk kant (bekant (bijna) al duvels buut.

 

                          “O jaeger! jaeger! neet ebeeft!

                           Want dê berouw teunt - God vergeeft !"

                           Sunt Nicloas lee nou op den rand

                           Van 't vat, drij vinger van ziin hand.

 

                           En uut ê kuup op d'êgen stond,

                           Rees 't drijtal kiinder frisch en zond,

                           En 't eerste zee: "wat sleup ik zacht!"

                           Het tweede: "wat 'n lange nacht!"

 

                           Het darde: ,,'k dreumde wisse en klaor -

                           'k Was in den hemel - zeuven joar !"

                           De jaeger trök noa Rome hen,

                           En störf in 't kloëster Bethlehem.

 

                           De kiinder raekten hoog in stand;

                           't Oldst wörde Drost van Drentheland;

                           Het tweede - ook 'n grootmachtig heer,

                           Bouwde op het huus Reebrogge weer:

                           Het darde wörde 'n Vörst der Kark,

                           Looft God den Heer veur 't wonderwark.

 

Dwingeloo nu bezit een aan de H. Nicolaas gewijde kerk, die met die van Kuinre tot de oudste in ons land behoorde.

Juist de schipperij in Noordwest - Overijssel en Zuidwest - Drente maakte de verbreiding van deze naam bij nieuwe kerken gemakkelijk, wat dan volgens Meisen (Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel. Groningen, 1882, dl. I p. 632 e.v.) nog in de hand gewerkt is door de bewuste Kerkelijke propaganda der middeleeuwen. Vooral het Kapittel van S. Marie te Utrecht deed hier zijn invloed gelden.

Ook te Meppel was een S. Nicolaas - vicarie, die Meisen niet kent en die de meeste inkomsten trok. Bovendien was S. Nicolaas de patroon der cholieren, en zijn roe is het teken der middeleeuwse school. Franse scholieren brachten het kinderfeest uit hun land naar de Nederlandse scholen, die in de grotere plaatsen bij de Sint - Nicolaaskerken stonden.

Geen Sint.Nicolaas - mirakel nu heeft zulk een grote indruk gemaakt, als het Vagantenverhaal van de wonderbaarlijke opwekking der drie scholieren. Dit verhaal komt niet uit het Oosten, doch uit het Westen en vertelt van drie studenten, die in een afgelegen herberg onderdak vinden en des nachts door de waard en zijn vrouw worden vermoord, omdat dezen menen dat ze schatten meevoeren.

Ook een "bedelaar" vraagt onderdak, doch door zijn wens slechts "vers" vlees te eten, dwingt hij de boosdoeners hun misdaad te bekennen, waarna een engel verkondigt, dat ze weer levend zullen worden. Ook is er een dergelijk verhaal van de boze slager en beide zijn uit het Noorden van Frankrijk verspreid over de Nederlanden en Duitsland.

Zo kost het weinig moeite het Dwingelose verhaal in verband te brengen met de Hugenoten, die na 1685 onderdak hadden gevonden op Huize Batinge van EIbert Anton Baron van Pallandt en Drost van Coevorden en Drente. Later woonden ze o.a. in de Franse huizen in Dwingeloo en te Lhee. Het is nu moeilijk meer uit te maken of Steenbergen het verhaal gehoord heeft in deze omgeving, of dat hem de Franse legende bekend was. Zijn "oeger" roept herinneringen op aan het Franse "ogre" - de noot in de oorspronkelijke uitgave wijst reeds in die richting, maar zeker is dat hij gelijkenis vertoont met "Le Babou", die in het Zuiden van Frankrijk - les provinces du Midi de France - kleine kinderen opeet en daar zo genoemd wordt. Steenbergen was zeer belezen en verwerkte ook andere gegevens op dergelijke wijze. (Zie zijn: Nevelhekse.)

Ik denk te meer in die richting, omdat in de Beuze Jaeger tevens localisatie plaats gevonden heeft met het Huis te Rheebruggen, dat in de buurt van Dwingeloo gelegen heeft. Zoals uit de sage van de drie gebroeders van Lichtenberg blijkt, is de ene broer bezitter van "Rebruggen". Wel zijn daar vier broers, maar één van hen is Proost van St. Pieter. Steenbergen kon deze geschiedenis kennen uit de volksalmanak van 1840, had omgang met J. v. d. Veen, de man van de drie delen Drents Mozaïk, die door z'n vriendschap met Lesturgeon zich geheel had ingeleefd in deze Drentse sfeer, wat uit z'n opdracht aan Lesturgeon voor het derde deeltje blijkt. Mijn opvatting is dan ook, dat Steenbergen inderdaad in Dwingeloo de kern van de legende gehoord kan hebben, maar dat hij deze onder gebruikmaking van andere hem bekende elementen verdrenst en gelocaliseerd heeft. Het is volkomen zijn schepping.

 

Te Coevorden gelocaliseerd is de legende van

De Zwarte en de Witte Ewoud,

waarvan Picardt zegt (J. Picardt: Chronyxken van Covorden. Amsterdam 1660 p. 288.) :

Desen S. Marcellinum zijn gevolght de twee Ewaldi, berde Engelsman, maer van hierlandtse ouders in Engelant geboren, welcke beyde gekomen zijn tot Covorden, en hebben aldaer Jesum Christum gepredickt en de Heydensche Superstitien uyt-geroeyt. Den eenen is geweest een blanck man, maer den anderen swart; daerom hebben dese Ingesetenen den eenen genoemt den Witten Ewoudt, en den anderen den Swarten Ewoudt. Dese, gepasseert zijnde door Covorden, en gekomen in 't Laer, zijn aldaer alsoo niet bejegent als tot Covorden, maer van de Ingesetenen aengetast, mishandelt, en doodt geslagen en wegen de bestraffinge harer Heydenscher Superstitien jammerlick gemarteliseert."

Bij deze reminicentie over de eerste prediking van het Christendom door S. Marcellinus en de beide Ewouden sluit aan, wat Aegidius de Monte bisschop van Deventer in z'n Kerkelijk visitatieboek en meedeelt. Volgens hem werden ze niet te Laer vermoord, doch geschiedde dit te Dortmund, waar hun lichamen in de rivier werden geworpen en stroomopwaarts naar Keulen dreven. Daar werden hun relieken bewaard. Ook van S. Reinout van Montalbaen gaat in at dezelfde omgeving een soortgelijk verhaal.

Rondom de Dwingelose St. Nicolaaskerk is ook nog de historische sage geweven van de Juffer van Batinge. Toen de kerk gebouwd werd, reed elke dag de lange Juffer voorbij en ze lachte de bouwheer zo vriendelijk toe, dat die z'n gedachten niet meer bij z'n werk kon houden en zodoende niet klaar kwam met zijn berekeningen en tekeningen voor de nieuwe toren, die de kerk zou kronen. Zeer tot ongenoegen van de Deken van Drente, die zijn eigen opvattingen over toren en kerk had en die een sierlijk bouwwerk wilde in deze streek van havezathen.

De Deken had veel gezien, zeer veel gehoord en begrepen. Hij er kende de verhalen van de lange Juffer, die een witte lever zou is hebben, zoals verteld werd. Die de mannen aantrok, dol maakte en wegstuurde. Want er waren al veel jonkers geweest, "die werk van haar gemaakt hadden." Tevergeefs! Nu was ze bezig de bouwmeester te vangen, werd er gezegd. En hij was gevangen en zijn werk schoot niet op.

Daarop sprak de Deken met de Heer van Batinge en toen hij wegging keken beiden ernstig. Ze hadden begrepen, dat ze pijn moesten doen, om het werk te doen slagen.

En de vader, die z'n dochter niets kon weigeren, was voor deze maal onverzettelijk. Hij sprak lang met zijn kind, dat hem ronduit zei, dat ze niemand anders wilde dan de bouwmeester. Hij begreep en zond haar weg.

Doch vóór ze ging, trok ze nog eenmaal langs de bekende plaatsen en toen de maan tussen de bomen scheen te hangen, zag ze de nieuwe torenspits voor zich. Daarop werd ze kalm en reed naar huis. Ze zag de bouwmeester in zijn tekenvertrek werken, stapte

af, vertelde hem van hetgeen ze gezien had. Hoe mooi het leek. –

Een dag later was zij op reis naar haar familie. Die avond had de bouwmeester zijn eerste ontwerp klaar. Liet dat de volgende dag de Deken zien. En deze was verheugd, al leek 't in niets op wat hier gewoonte was. Hij dacht aan de streken, die hij doorreisd had, toen hij naar Rome ging. Keurde alles goed.

Een jaar ging voorbij. De Nicolaaskerk had zijn ronde peer als bekroning. Het werk was klaar. Toen de Deken de bouwmeester in de Batinger kerkbank zag zitten peinzen met vertrokken gezicht, ging hij opnieuw naar Batinge. Sprak over wat hij vermoedde; hoorde wat de vader wist. Bracht de meningen bij elkaar.

En toen vóór de wijding de lange Juffer terug kwam, zegende hij de beide jonge mensen, zonder wie er niet zulk een schoon gebouw verrezen zou zijn.

 

Duivelssagen

Het geloof aan het bestaan van de

"Olde, de kortstarte, de kwoaje, de bokspote, de zwarte knecht" of hoe de duivel in Drente ook genoemd mag worden, is hier tot voor korte tijd even levend geweest als het geloof aan God zelf. Ik heb meermalen opgemerkt, dat vooral oudere mensen overtuigd waren van zijn bestaan. Van overigens zeer gelovige vrouwen hoorde ik tussen 1930 en 1940 het voortleven van een opvatting, die J. v.d. Veen meedeelde voor Hoogeveen, nl. dat de Duivel het vrouwen des nachts lastig maakte (J. van der Veen Az.: Drentsch Mozaik. Groningen 1844.Ip. 80 e.v.). Zijn mededeling luidt (verkort): "Een oud, in waarheid vroom en gemoedelijk besje, hoorde ik, bitter klagen over de vrijpostige aanvechtingen des duivels, waaraan zij zeide dag en nacht bloot te staan Het was nog niet lang verleden, dat zij op een avond den duivel in hare nabijheid ontwaarde. "Biste der al weer, kwaoë?" begon ze te vragen, zonder dat de aangesprokene zich verwaardigde, daarop te antwoorden. Dat zwijgen bevreemdde haar, want de zwavellucht werd sterker, de zielenmoorder kwam dus nader bij; zij herhaalde daarom de gedane vraag, en ontving nu in ruiling een onverstaanbaar gelispel, waarna het bleek, dat de duivel vertrokken was." Haar dochter, die van het aardappelland kwam, vertelde ze het, waarna ze na het avondeten te bed gingen. Na het avondgebed voelde de jonge deern zich door Satanas aangegrepen en zoo danig bestookt, dat ze het bed moest verlaten, het licht ontstak en het verdrijvingsmiddel, door het laten openvallen van Gods Woord, te beproeven. Bij de eerste lezing der haar aangeduide schriftuurplaats week de Booze, waarna het meisje te bed ging en in slaap viel. Niet alzo haar moeder: "Daar störmde ij op mi lös. 'k Had röst nog vré van hom. Mar 't begun mi te verdreten en doe zé 'k tegen um: Kwoaje, ho heste 't? Datste de deern neit mit vré kunst loaten, was nog wat, mar wat wilte mit mien, olde slove ?" Maar kiek ij leet mi neit lös en mit vré, veur 'k zé: "Heere, ik ken neit van 't bedde, verlös mi van de Beuze !" en doe gong er, dat dé ij."

Ook een klein, witgekleurd mager kleermakertje wist zich daar in Hoogeveen door 't gebruiken van een bezweringsformule de kwoaje van 't lijf te houden, al ging dit uiterst moeilijk, doordat de duivel post vatte op de leuning van een vonder. Een hernieuwd gebruik van de bezweringsformule mèt ondersteuning van de ellestok gaf het mannetje de nodige moed, zodat hij z'n aanvaller tegen de huizen "kletste, dat er kwaek zé". - Tot in onze dagen leeft bij Hoogeveen dit soort verhalen nog zoals me tijdens de bezetting bleek.

Cornelis Top, de voerman, die over het Ellertsveld reed verging het niet anders. Sinninghe geeft daarvan het volgende (J.R.W. Sinninghe, Drentsch Sagenboek, Bussum 1944 p. 79, 80.)

"Van Odoorn, Zweel over Ellersveld op Scheloo op an, op Grol. op Rolde, op Deurse en zoo naor Assen was 'n haile braide weg. Dilesjansen gongen der nait langs; linnenwaogens wel.

Daor het tusken wegbeunen zeten Cornelis Top, vouerman, al wel zestig jaor dood. Slim roekeloos was ie; vluiken en aangaon. De duvel har hom te pakken en doe het e hom daor op 't Ellersloo grepen. Iniens zat daor 'n dikke paol tusken wielen: peerden konnen 't nait doun. Hai zee: "vot den dog", maor der kwam gain peerd van stee.

Waogen wier leegpakt, oetzied maddeld en don zee e "vot", en peerden konnen 't nog nait doun. Balk zat ter weer tusken.

Tot e zoover kwam don wuirde verlegen, don dogt e an God en begund te beden: "Onze Vader"... Doe e zoo wied kwam tot bie: "Heere, verlos mij van den booze", en don har hai de jas oettrokken en don kon e jas nait zoo gauw weer aankriegen of peerden luipen al vot.

Dou het e nooit meer vluikt of zoopen of ketterd en van dei tied aof kwam e geregeld in karke en was e bekeerd.

Hai het nog vief jaor leefd: mien bruier het der laoter 'n dochter van kregen Jantje en mien bruier haitte Henderk Jansen. Peerden sturven eerder as hai.

 

Geert Broekhuizen was het weer, die mij vertelde van

De Duvelskoele,

zoals hij dat in z'n jeugd had gehoord. 't Is de geschiedenis van een dienstbode, die het eens wordt met de zoon van de boer, bij wie ze "diende". Z'n moeder is er tegen en de vader jaagt het meisje de deur uit, wanneer de zoon na de Meppeler Alderhillengmarkt niet thuis komt -de kastelein had hem om ongelukken te voorkomen volkomen afgeladen in 't hooi gesmeten. - "Zo in heur daagse goed leup ze de weg op. Wo ar mus ze hen?.

Wie zul heur helpen? Zonder te weten wat ze dee, leup ze op de hoge dennen an mit de plasse der achter, woar as ze in de winter scheuvel eleupen harren.

Veur det ze doar was, stapte der in ies een manspersoon veur heur. Die heurde heur zochten en kreunen in heur ellende en vreug: "Kannik oe helpen? Wat hej toch?" , En Annechien, die in heur roadeloosheid proten mus, vertelde , ' Al dichter en dichter kwamp hi'j bi'j heur stoan en in ’t leste pakte hi'j heur bi'j de narrem en flusterde: "Arm kiend! Goat mal mit mi'j mee, hier is wel een stèè, woar aj vannacht blieven kunt..."

Ze stapten noar de dennen, scheuven oaver de wal en leupen noar de leegte. Doar lag nog wat verkomen heui dichte bi'j 't water.  "Koomt now mar bi'j mi'j", heurde ze de vrömde proten.

Uut de kolke vleug een ente; de katoele reup achter de bomen. Toe wörde Annechien wakker en ze kreet: "Wat willie toch mit mi'j ?" , "Koomt now bi'j mi'j", heurde ze de stemme weer. Dan zallik zörreng, daj een ni'je stèè weer kriegt. Allent as 's nachens de katoele rop, dan muttie hier hen komen……

"Mar de mèènsen?" stribbelde ze nog tegen.

"Die zulter nooit wat van anIopen, doar zörgik veur."

Mit verscheuf hi'j de voeten en optzelfde ogenblik wus Annechien, wie heur helpen wol….. "Och Heere! Mien God hellept mi'j toch!" kreet ze en leut heut veur oaver vallen.

*******

Daandere mörreng kwamp Willem weer. Wat kun hum alles schèlen? Noar huus wol hi'j niet weer. Hi'j zal hum zöllef wel helpen.

In de veerte weeiden de dennekoppen en soesden de ieken op de wal. 't Leek krek of ze hum reupen! Of ze hum wat te vertellen t harren.

Wat zal hi'j doen?

In 't water was nog 't beste um van alles of te wèzen.

Zo stapte hi'j der hen en leup um de plasse toe, tut hi'j bi'j de kolke kwamp. 't Dreeide hum alles veur de ogen. Toe völt hi'j oaver een dink, det op de grond lag.

Hi'j keek en vuulde een mèènse. Kun hi'j helpen? Was hier wat gebeurd?

Hi'j verlegdet vrömmes, keek beur in 't gezichte en schrök zoas hi'j nog nooit eschrikt was.

"Annechien, majn, hoe komie hier !"

Mar zi'j lag do ar mar zo hen. Verreurde heur niet.

Toe verlegde hi'j heur, warmde heur kolde lief, haalde water, wös heur 't gezichte, de borst, de polsen.

" Willem, woar blievie toch?" zochte ze.

"Hier hinnik, majn! Ik blieve bi'j oe. Altied !" schrowde zien stemme.

Toe was of Annechien weer wus, det ze nog lèèfde en een poze later vertelde ze hum alles….. "Hoe kwamie toch bi'j de duvelskoele ?" vreug Willem en hi'j riwwerde, toe hi'j der an dachte, detter altied verteld was, det hier verscheiden vrouwlu verdrunken waren. Now wus hi'j det de Duvel heur haald har….."

 

Van m'n grootvader hoorde ik uit dezelfde omgeving het volgende duivelsverhaal:

De streuper

Op Koekange was een boerenman, die een keuterijchien har, woar aj oe in gewone tieden zöls mar mussen redden, aj niet verhongern wollen. Toe wörden de tieden minder; de olde koe wörde dreuge en mager en de sikken gaven weineg melk. En toe zien vrouwe hum verweet, det ze een grote gek ewest was, toe ze mit zo'n doazerd trouwde, leup hi'j mit een gekke kop de deure uut, greep de veurliende uut de heuischure en leup op de wal mit dennen an um hum op te hangen. Mar krek toe hi'j het touw oaver de takke gooid har, stunter een streuper veur hum, die hi'j niet kende. "Wat now?" vreug de man, die wat hinkte. "Ik kan niet meer," zèè de man. "Alles is mi'j tegen eleupen: 't grös was betuun, heui hek zo wat niet, 't koren is deur de règen verrot en now mien wief de kop ook nog orajns stiet, now is mi'j alles te veule….. "

"Muj niet doen man !" zèè de streuper. Mit de wieven ist maleur tegenwoordeg. Doar kaj toch gien stoat op maken en doar kank oe niet mit helpen, mar aanders willik oe wel mit helpen. Ik hebbe toch gien warrek um haan'en." "Ik kannoe joa nikt betalen en èten doew nooit aans as eerpels mit geitemelk."

"Hindert niks !" zèè de streuper, op de kondiesie det ie mut doen wat azzik zegge, azzie gien warrek meer veur mi'j hebt."  "Accoord lachte de man en hi'j bestelde hum det hi'j 't olde huussien wa op zul knappen. "Aanders weeit oes van Haast de doaken boam heufd weg" zèè de boas.

Steil verwonderd zag hi'j de kerel warken en drij dage later wa alles kloar.

"Now mussie de achterste kaamp mar umme bouwen en dal alles goed eggen. Mar ik hebbe gien peerd en de roobonte koe: kant niet meer doen, want die mut umtied kalven."

Twi'j dage later wast kloar.

"Wat now?" vreug de streuper. "Stobben roan nut de Kroemkaamp, dan kunne wi'j d'r ankomen joar hiel wat wille van heb ben."

Ook det wark kwamp in twi'j dage kloar. Toe begreep de boas, da dit niet mit rechten toegunk. Antmit zag hi'j de streuper zien voet en toe wus hi'j bescheid en hi'j be gunde te zwieten. Want now hi alles zo mooi veur menaar kreeg, wol hi'j toch nog liever wat bi'j

de vrouwe blieven "Wat ister meer te doen?" vreug de streuper, toe ze de middag op harren.

"Legt mi'j een stroatien um huus hen en dan noar de grote weg toe. Mar allent van lieke flinten. De streuper ant keien roan en 't duurde niet lange of de stroate was kloar.

De boas zèè niks, mar gunk mit lood in de klompen op huus an. Zien gezichte zo wit as de gekallekte mure. Det zag zien vrouw en die vreug hum, wat of hum schèèlde. Int leste biechtte hi'j alles op, al schaamde hi'j hum.

Toe lachte zien vrouwe en kwoad zèè de man: "Woj mi'j zo geern kwiet?" "Nee!" zèè die en flusterde hum wat int oor.

Daandere mörreng kwamp de Duvel weer. "Nog warrek veur mi’j?”

"Belzeker !" wast bescheid. ,,'t Puttetouw is wat kepot. Dreeit mi'j now uut zaand een touw in menare, det zo lange duren kan, det mien kiendskiender d'r nog wille van hebben kunt !"

"Doe grote ezel!" schölt de streuper. "Det hef oe een aander ezeg, die loeker is as ieë."

Mit staampte hi'j mit zien linkervoete op de grond, zo hard, detter een grote koele kwamp, vlak noast de putte bi'j 't huus.

Wat of ze ook deen, die koele kunnen ze nooit weer dichte kriegel En hi'j ligger nog altied: de Duvelskoele.

Wel ligt er geen ijzeren rooster bij, zoals dat het geval is bij sommige kerken, zoals die te Havelte of te Borger. Dienden deze roosters vroeger om de varkens te beletten op het kerkhof om de kerk te komen wroeten, het volksgeloof wil, dat ze dienen om "Heeroom, de Kwoaje", te beletten daar te verschijnen.

Hij scheen trouwens ook z'n speciale werkdagen te hebben, want Van der Veen zegt, dat de Ruiners niet te bewegen waren op Vrijdagavond over een kruisweg te gaan.

Ze waren zeker onbekend met de bezwering, zoals Ds. Van Schaik die uit Dwingeloo in zijn gemeente gehoord had: "In noame des Vaoders, des Zeuns, des heiligen Geestes, goa weg, duvel! 'k Wil niks van oe weten en gien gedoe mit oe hebben."

Ook in de acten van de loffelijke EtstoeI - het Drentse hoogste gerecht - is sprake van de duivel.

Zo zou Jantijn Hindriks uit Lievinge bij Beilen verteld hebben, dat de Satan haar aangezet had om geheel Beilen in brand te steken en haar tevens ingegeven had, hoe dit kon gebeuren. En zo geweldig was de opschudding, toen dit verhaal de ronde deed, dat Jantje in verzekerde bewaring werd gesteld. Enkele weken bleef ze in Assen en werd toen onder borgstelling door haar vader, moeder en neef vrijgelaten. Beilen is eerst in 1820 door brand geteisterd, maar daaraan had Jantien part noch deel.

Evenmin als Jacob Jans "op de Hogt" bij Ruinerwold er weet van had, dat het bij hem "zijn levent niet gedeugd" had en dat "ze hum voel schouwden" omdat ze "daar de hond in de schoorsteen hangen".

Zoals de "tovenaar" Faust volgens het zestiende eeuwse volksgeloof in verbinding met de duivel stond, tekent Goethe hem. Op Paasmorgen, als hij een wandeling maakt met Wagner en de klokken luiden, verschijnt hem plotseling in een zwarte poedel de Duivel. Dat het weergave van het volksgeloof was, is zo wel duidelijk. Niet echter, dat dit nog in de achttiende eeuw in Meppels omgeving voorkwam. En toch was dit zo.

In de processtukken van de Etstoel (Mr. J. G. C. Joosting: De archieven van den EtstoeI. Leiden 1906. A 8, dl. II p. 14, 15.) vond ik nl. een bundel waarin sprake is van het onderzoek over de hond van Jacob van de Hugt, die op een oude boerderij van die naam woonde.

Het was in 1741 en in die dagen moest op de Goorspraken in Drente steeds worden aangebracht welke overtredingen er waren begaan, welke strafbare feiten nog onberecht waren, zelfs wat voor geruchten er in omloop waren, ten minste wanneer daar overtredingen of strafbare feiten ten grondslag lagen.

Zo was er dan in Mei van 1741 op de goorspraak aangebracht, dat in de schoorsteen van Jacob Jans "op de Hogt" een hond gehangen was. Drost van Dongen tot Entinge liet daarop een onderzoek instellen en riep acht getuigen op. Allereerst Willem Luchies op de Hogt, die aan Scholte Hidding, die met het onderzoek belast was, vertelde, dat hij naar zijn beste weten op "Allerheiligen Bededag" (Dankdag dus!) van 1740 naar Ruinerwold was geweest, waar hij in het huis van Antony Winkel, Jan Warners van de Rootbaart getroffen had.

Jan had toen waarschuwend de vinger opgestoken en tegen zijn neef gezegd, dat hij zich in 't geheel niet behoefde te haasten om weer op de Hogt te komen. Want "daar heeft het zijn levent niet gedeugd; daar hangen ze de hond in de schoorsteen".

Was het wonder, dat Willem geschrokken was? Hij was pas negentien jaar en als je dan plotseling te weten komt, dat de duivel in zijn onmiddellijke omgeving zijn residentie heeft, dan is het niet vreemd, dat hij moest toegeven, dat hij er "möjluk" onder geworden was. Vooral toen Jacob Jans van Ruinerwold hem dit gezegde verduidelijkt had.

In het volksgeloof leefde dus het feit, dat duivel en hond met elkaar in verband gebracht werden. Anders was er zoveel drukte niet om gemaakt!

Dat is de hoofdzaak voor mij. Niet wat eigenlijk de werkelijkheicl was! Die was veel meer voor de hand liggend. Wat was het geval geweest? Jacob van de Hogt had pruimebomen, die zulke heerlijke vruchten liet vallen, dat zelfs de hond van zijn buurman Jan Steevens Roelof er de smaak van beet gekregen had en er nu telkens rondsnuffelde. Zeer tot ergernis van "Jacobs vollek" natuurlijk.

Nu had in die dagen vrijwel iedereen een pafmachine voor hazen, eenden of ganzen in zijn bezit, zodat het Lucas Lucasz, een neef van Jacob, niet al te moeilijk viel de hond "op te passen" en de snoepende lekkerbek neer te leggen. Dat dit doodschieten niet al te zeer op prijs gesteld werd, wel, wie zou dat niet kunnen begrijpen!

"Roelofs vollek" wist echter, wat het te doen had: het wapen zou zich keren tegen de boosdoener of diens familie.

Er werd raad gehouden en weldra waren de oudste zoon van Roelof met Leffert, de knecht, het eens geworden.

Ze zouden de dode hond, die buiten Jacob zijn erf gesmeten was, bij hem in de schoorsteen hangen.

Was dat eenmaal in orde, dan was er maar weinig nodig de tongen in beweging te krijgen. En ze kwamen in rep en roer!

Want Berentien Daniels, de meid, die bij Jan Warners op de Rootbaart diende, wist te vertellen, dat zij het nieuws wel meer dan vijf en twintig keer had gehoord. Het eerst had meester Roelof Jans, de Friese schoolmeester, die in de winter van 1740 had school gehouden, het haar verteld, terwijl hij er bij gevoegd had dat het de hond van Roelof was geweest. Nu was maar de vraag, hoe meester er aan gekomen was.

Wat bleek?

Jan Steevens' Roelof had ook nog een "jongste" zoon en deze had zijn mond voorbijgepraat. Zodoende wist niet alleen meester het geval, doch ook Coop Hindriks, diens vrouw en een bi’jker van Koekange.

Henderkien Hindriks had haar man de geschiedenis horen vertellen. Ze had die later ook nog van het zoontje van Roelof gehoord. Leffert was dus de boosdoener.

Al de andere ondervraagden wisten natuurlijk op z'n Drents van niets. 't Gerucht kenden ze; wel ja!

En dat het de hond van Roelof was, ook! Wel ja! Maar namen noemen, kennissen belasten, daarvoor waren ze te veel Drenten van het slag van getuige Plagge, zoals Uilenberg vertelde, of zoals ik in "Jan Harrems mut getugen", ze beschreef.

Uit het onderzoek van 1741 spreekt dezelfde droge humor, die nu na twee eeuwen nog leeft, en waarmee een buitenstaander zo voorzichtig moet zijn.

En Jan Wamers zelf?

Die wist van de hele zaak weinig meer te vertellen, omdat hij smoordronken was geweest. Daarmee hield alles op.

Edoch de volksmond wil, dat kinderen en zulke mensen de waarheid spreken.

Winkels, de herbergier, wist ook bitter weinig over het geval.

Er was inderdaad over een hond gesproken. Zeker! Maar door wie? Dat was onbekend!

Zoals hij zoveel anders ook niet meer wilde weten, men kreeg niets uit hem.

Houvast kreeg scholte Hidding niet meer.

Dat deed er ook minder toe: Jan Steevens' Roelof zijn hond was echter gewroken, want het werd steevast geloofd, dat Jacob Jans contact had met de Duivel, van wie de zwarte hond één der verschijningen was.

Hier hebben we dus een geval, dat we in z'n gehele ontwikkeling kunnen volgen. Waar niets "bij" was en waarvan men ondanks alles toch bleef aannemen, dat het waarheid was. Vooral als men iemand minder goed gezind was. Van der Scheer geeft ons daarvan een mooi exempel in de Volksalmanak van 1851, waarin hij op geestige wijze de angst van een dronken kleermaker beschrijft. Deze krijgt in bed bezoek van zijn geit, die door 't wand - de afscheiding - gekropen is en z'n baas met zijn sik aait. Boas Julfring denkt dan, dat zijn laatste uur geslagen heeft en de duivel zelf hem komt halen:

Ho boas Julfring meende de Duvel in hoes te hebben, 'n verhoal dat ofgrieslik mooi is en t' Emmen is veurvallen (We hebben hier nog eens een voorbeeld, hoe een tegenstander te

pakken werd genomen, die het gewaagd had met de Drentse dorpseenheid te breken. Julfring was nl. Coks d.i. afgescheiden.), zo begint het verhaal in de Volksalmanak. Als bijzonderheid vermeld ik dat deze samenspraak het oudste Drentse dialectverhaal is.

Van der Scheer legde hier vast, wat hij in zijn tijd te Emmen vernomen had en een halve eeuw later hoorde Jo Beins het verhal van haar vader of van de werkvrouw, zoals het nog langs de Hondsrug verteld werd. -

Ook wist men waar de duivel woonde, zoals blijkt uit de volk gezegden, waaraan 't Drents zeer rijk is.

Want al is het woord "duivel" in zijn verschillende variaties ook in Drente de laatste eeuw steeds meer gaan behoren tot de "dode symbolen" zoals Fritz Mauthner dat genoemd heeft (Fritz Mauthner: Der Atheïsmus, Bd I p. 186 e.v.) in de volk taal vinden we 't nog springlevend. "Men hoeft de duvel niet roepen, die komp van zöllef" zegt men. En mocht men toch wille weten, waar hij "huzeert" - woont - dan heet het: "Waart oe ml wat, want doar hangt de hond in de schösstien". Of preciezer ui gedrukt: "Woar oeze Lieveneer zien karke bouwt, heft de duveI zien kapel", wat een wonderlijk goed geziene weergave is van dualiteit van goed en kwaad. Hij is dus op de beste plaatsen en kan hij zelf niet verschijnen, "dan stuurt hi'j een old wief" even flink als "olde Enne", die al bijna honderd jaar was en nog schel van geest en van tong. Haar buren zeiden: "Det olde mèènse lèèft joa eeweg! Woarumme toch ?" "Och," is 't antwoord, "oeze Lieveneer hef heur vergèten en de Duvel wil heur niet hebben". Ook in de spot over de vrouwen komt het uit. "Woar de vrouwlu regeert, ist de duvel die triomfeert" is de Hoogeveense schippersreactie.

 

De Witte Wieven

Op het Loo

Wost heui noch stro,

Mar Olde Witten,

Die wilter zitten.

Zo lezen we, wanneer Van Schaik over Dwingeloo vertelt. Olde Witten kennen de Drenten, het lange, witte trilgras. Ze gebruiktten de dode, stevige stengels om de pijp door te steken, maar….. de Olde Witten, waarvan boven sprake is, zijn iets geheel anders dat zijn de witte vrouwen, die hier rondspookten, zoals ze het ook deden om Lhee - bij de graven der voorvaderen, overal in h Drentse land. -

 

Hoe het geloof aan deze vrouwen ontstaan is? Zijn er reminicenties aan wat verteld wordt over de germaanse priesteressen, die in het wit gekleed waren? Aan de vrouwen, die zich in de vroege middeleeuwen buiten kloosterverband uit de wereld terugtrokken? Voor velen was daar geen plaats, maar bij de oude graven, die gemeden werden door de bevolking, vooral na veel propaganda van de Kerk tegen deze heidense hoogten, daar waren de vrouwen zeker in alle eenzaamheid haar dagen te kunnen voleinden.

Kenden en zochten ze kruiden en hielpen ze de mensen die met hun bitterste noden tot hen kwamen? Voorspelden ze de toekomst? Wezen ze verloren of gestolen voorwerpen aan? Er werd weinig over gesproken, meer gefluisterd, want de enkelingen, die in haar woningen waren geweest moesten zwijgen, op straffe van te zullen sterven. En gezwegen hebben de meesten! Iets van dit alles moet wel waar geweest zijn. Zou anders Picardt in zijn Antiquiteiten spreken op een wijze, zoals hij doet, terwijl hij op andere plaatsen in z'n boek zo fel kan zijn? We moeten niet vergeten, dat deze predikant - medicus jaren heeft geleefd in Rhee-Rolde, het land van Hunebedden en tumuli.

Het volk zag de vrouwen dansen om middernacht, vooral wanneer de damp - nevel -over de lage landen lag, of hing boven stroompjes en de vele plassen in de heide. Ze zweefden boven de berkenbosjes bij Gieten, doch ook tussen het zware hout langs de essen van Dunningen en van de havezathen bij De Wijk of aan de weg van Gees naar Zwinderen. Te Gasteren en Oudemolen zag men ze door de lucht voorbijgaan evenals te Elp; op de stuifzanden van Lhee, Zeegse en Havelte vertoonden ze zich. Op den Ekel - de Ekelenberg bij Zuidwolde - spon er één in maanlichte nachten boven de oude graven en vrouwen gingen tot haar, wanneer het huwelijk kinderloos bleef om op blote voeten af te dalen naar de Reest. Zoals dat ook gebeurde bij het spinwiefien op Schottershuizen. Woonplaatsen bij de graven: bij tumuli en hunebedden, zoals bij Wapserveen, waar de mensen geloofden, dat ze er sponnen op gouden spinnewielen of op de Hunnegloo - berg bij Ruinen, waar er één uitzag over het wijde heideveld.

Daarvan hoorde ik nog wondere verhalen (J. Poortman: steven Coerts. Meppel 1940. en

J. Poortman: Wattet volk vertelt. Meppel. Niet in de handel) :

 

De Hunnegloobarreg

Wied boam alles uut keek de Hunnegloo barreg oaver 't veld hen en d'r vlak bi'j woonde een olde wikkerse, die van lèèmt en dood meer wus as de aandem samen.

En al woonden de mèènsen now bi'j Rune, en al harren ze 't doar bèter, zi'j vergaten de olde graven niet en as ze arrengs mee zaten, gungen ze no ar de wikkerse um road….. Joaren vergungen en 't strogèle hoar wörde gries, wörde wit en hard. Tut de dag kwamp, det de olde vrouwe 't heufd dale lèè toe de oelen zo schrowden um de oelevlucht…..

Mar veur ze wegreisde bestelde ze, hoe ze 't wol hebben, as ze de niet meer zul wèzen. Veule was heur egeven toe ze de mèènsen nog roan kun, in 't goeie en ook in 't kwaaie. Krallen uutet Westen, barnstien uutet Oosten en ringen van gold, die vrogger vrouwen edragen harren in Rome….. noar de ni'je moede.

Van det alles wol ze niks mee hebben, as twi'j zwoare, dikke golden arrembanen, die ze lange, lange lene kregen har van ien van de stamheufden, die zi'j in zien ziekte bi'j estoane en ehölpen har.

En zo gebeurdet ook: de dikste ieke wörde ummehouwen en veur heur klaar emaakt, veur det ze de leste reize dee; boam op de Hunnegloo barreg, woar as ze zo vake stoane harre, daar wol ze liggen. Veur altied.

En ze wörde der dalelegd onder een grote heidebulte umder de vrèè te vienen, die ze zöls zo veule mèènsen egeven har

Zomer en winter vergunk: de wiend bleus de sni'j oaver de heiden en de zunne braandde zó, det de locht emerde. Dan, tegen de middag leekt of ter iene voortdaanste oaver 't olde laand En de moeders vertelden an de kiender, det de olde Vrouwe nog bi'j en urn heur was.

            Ook hier treft ons weer de herinnering aan goede daden, waarvan Picardt melding maakt. Zijn oordeel past merkwaardig bij dat van het volk in later tijd.

In wat plaetsen dat men dese wooningen der witte Wijven vindt sal men de Ingesetenen eendragtig van haer in 't gemeyn hooren verklaren, namelijck: dat in sommige deser groote Bergen de witte Wijven hebben gewoont; dat 'et omtrent dese Berghjes grouwelijckl heeft gespoockt, dat men in den selven dickwijls een deerlijck gekrijt gekerm en weeklagen van mannen, vrouwen en kinderen gehoort heeft: datse by dag en nagt dickwijls van barende en nootlijdende vrouwen zijn gehaelt, en souden die geholpen hebben, oock dan wanneer alles desperaet was: datse de superstitieuse menschen souden gewichelt; haer geluk en ongeluk voorgeseyt hebben, datse gestoolen, verlooren en vervreemde goederen wisten aen te wijsen waer die schuylden: dat die Landtsaten de selve met groote eerbiedigheyt geëert hadden, als wat Goddelijcks in haer erkennende: dat eenige Ingesetenen, by sommige gelegentheden, in dese Berghjes geweest waren, en hadden aldaer ongelooflijcke dingen gesien en gehoort, maer hadden, op perijckel van haer leven, niet een waart mogen spreken: datse snelder waren geweest als eenige creatuyren: dat zy altijd in 't wit waren gekleedt geweest, en wierden daerom niet Witte Wijven, maer simpliciter de Witten genaemt. (J. Picardt: Antiquiteten - Amsterdam 1660, p. 47.)

 

Ook mevrouw Bergmans - Beins geeft nog een verhaal, waarin de Witte Wieven goed doen en een achteruitgezette koeienjongen rijk maken.

"Wat oes ootien -grootmoeder -zee"

Hadd' is 'n jong west, die ooveral vot stuurd wuer. Hie hadd' met zien ootien in 'n klein hoessien woond, vlak an 't bos. In dat bos daor mueg bie geern weezen en hie braacht er veuls te veul tied deur nao 't aol mensk beur zin. Zie mussen leeven van 'n akkertien en paor sikken en 'n zwien. En dan breid' 't aol mensk veur de boerinnen, die heur wark braachten.

Jans, die mus ok met breiden en zat er 's zömmers met in 't bos. Dan lusterde bie nao d' boomen en d' voogels en iemen (Bijen.) en aner goedien dat d'r rondvleug. Aal ondeers, die d'r kroepen en luepen kend'. Hie daacht dat de boomen met hum prootten en dat de voogels veur hum zungen.

Maor zien ootien wuer ziek en zie beeterde niet. Doe kwaamp er 'n oom en zee dat 't aal now van hum was, en Jans, die mus 'n stee zuuken bij 'n boer.

Umdat bie gien boerwark leerd hadd', kun hie naargens 'n stee kriegen en mus as koejong dienen. Doe 't harfst wuer, kwammen d' biest op stal en hadd' Jans daon wark. .

Doe kwam hie an 't zwarven van d'ien hen d'aner en gienien wol hum 's winters de kost geeven.

In 't lest wol Jans weer hen hoes. Of nee, een hoes dat hadd' niet meer, maor hie wol toch maor naor zien aol' stee gaon.

Zoo kwam hie dan weer bij 't hoessien an. Hie dus niet hen zien oom gaon en bedaacht um in d'erpelhut te kroepen. Dat gebeurd' en doe Jans daor was, doe vuel hie in slaop en hie dreumde van de witte wieven, dat die hum helpen wollen en hie was zoo in zien dreum verbiesterd, dat hie haard op an heur reup, um hum te helpen.

Doe wuer hie wakker en zien voeten deeden hum zeer, want zien schoenen wazzen zoo zwaor, dat hie ze oettrök en bekeek wat er aan mekeerd'.

En doe zag bie dat ze vol met gold zaaten. D' hiel zool was er met bedekt en daor wazzen ze zoo zwaor van.

Doe 't bekend wuer, dat Jans riek wodden was, doe kun hie ooveral wal 'n stee kriegen  (J. Naarding en H. Bos: Wat waest hef, Assen 1939, p. 8 e.v.).

Maar ook lokten ze hebberige mensen naar donkere kolken, grondeloos diep, waar ze verdrinken moesten. Verder straften ze de woordbreukigen, zoals de boer die de Witte Wieven een feest maal beloofd had, doch z'n belofte niet nakwam. Op een avond toen hij alleen naar huis ging langs de plaats, waar hij z'n belof gedaan had, grepen ze hem. De volgende morgen vonden de buren hem dood. De Witte Wieven!!

Wee, als je ze aanroept om met haar te spotten:

"Old wiefien platvoet

Komstoe mar oet:"

plaagde de boerenknecht die te paard uit Wapserveen naar de hunebedden reed en toen maakte, dat hij weg kwam. Plotseling zag hij de Witte Wieven achter zich. Hij zette z'n paard tot steeds grotere snelheid aan, terwijl de groene botten - beenderen - hem om de oren vlogen. Eén raakte het paard aan de poot, dat lam werd. Hadden ze hem geraakt, dan was hij zeker dood geweest. Overal dus kwamen de vrouwen voor. Goede en boze. Het geloof er aan verdween bijna, maar de dichter - schilder Roessingh uit Elp zag het in onze dagen nog als volgt:

"Witte Wieven"  ('t Diggelhoes. Assen 1948, p. 22.)

De moan stek 't bleke heufd oet 't Oosten

En ales zwiegt en waacht.

De witte wieven goan waer daansen

In zute zommernacht.

 

Doar kruupt ze aal oet lege veenties

Oet gres en rusk en spil,

En dweelt en dwirrelt om mien börchien

As doeven om heur til.

 

Och mister, kiek ze nou toch daansen,

En heur nou toch es goed!

Och mistertien, dee proot van "nevels",

Ze laacht dei veerkaant oet.

 

En hij geeft de oude Drentse sagensfeer daarmee volkomen wel

 

Van reuzen en hunebedden

Dat er vroeger reuzen in Drente geleefd hebben werd door het volk als zeker aangenomen, al was het alleen al door de aanweziheid der Dikke Stienen: de Hunebedden. Velen hebben met welgevallen de illustraties uit Picardts Antiquiteiten bekeken als een bevestiging van hetgeen in hen leefde en Seymour Mulder (Drentina I. Assen 1853. p. 22 e.e.) heeft een eeuw geleden vorm gegeven aan dit volksgeloof door zijn gedicht:

 

Het hunebed te Borger

(fragment)

En nouw zal 'k dan vertellen, how

Mien Vaor, 'n ventien dat nooit lögt,

Mei zegt hef, dat een kerel tow

Zoon steenbult bi'n kander zöcht.

 

Dat was dei snaoken maor een veeg;

Want vlinten, as oes toren wal,

Dei schupten ze mar oet de weeg,

Zoo as 'n jong zien koatsebal.

 

Zoo gung de naoste naober dan,

Zoo as mien Vaor mi hef verteld,

Veur en versturven edelman,

An 't vlinten zeuken, hier op 't veld.

 

Hi vun er een, hi vun er twee,

De beide daor op gunne hook,

En raod eis wat hi daor met deé?

Wip, in de buutsen van zien brook.

 

Wat wieder op vun hi er een

Van dartig doezend pond gewigt,

'n Dikken barries van 'n steen,

Dei was 't, die daor dwars over ligt;

 

Maor denk neet dat hi 'm liggen luit!

Nee, nee! mien gooje vrund! - oom kool,

Dei steuk hum, zoo as 'n duit

In de eene buuts' van zien kamzool.

 

En daomao gunk hi'j weer zien gank,

En vun en zöcht en zöcht en vun,

En 't buutsien stoppen gunk zoo lank,

Tutdat hi niks meer bargen kun.

 

En raod  eis how veul vlinten dat

Del snaok, zoo zunder zak of kaor,

Veur disse hoop, too bij zuk had? -

Krek an, zoo'n dikke veertig maor.

 

En nog (al weur hi ook waarm)

Tod hi'j weer vlinten kreeg te zeen,

Nam hij er twee van under de aarm

En in zien handen elk nog een.

 

“Kom.” -zee hi’j too - "now gao noar hoes:

Me dunkt ik heb al wal zo veul,"

En met 'n stem, neet van de poes,

't Klunk harder nog as bolgebeul.

 

En daorup gunke dan terukg. 

 

En eindliek kwam hi hier ter stee,

Waor de edelman ook was verbrand,

En lee de vlinten, twee veur twee,

Zoo naost 'n kander in het zand.

 

Zoo maokte hi twee riegels klaor,

Schier krek zoo as ze nouw nog ligt,

En met dei negen dikste daor,

Sleut hi het graf van boven digt.

 

Borger, Nov. 1852.          W. Seymour Mulder

 

Dat de reuzen de zwaarste als knikkers gebruikten, wordt vooral langs de Hondsrug verteld. De hunebedden om Borger zijn zo gebouwd: De kerels wierpen elkaar de stenen toe. Van Buinen naar Borger, van Borger naar Drouwen. Precies op de plaats! Niet altijd echter gooiden ze ver genoeg. Daarom liggen de hunebedden in Gieten en Rolde buiten het dorp. Ook de stroompjes groeven ze soms om droog te kunnen wonen. De Koekanger A is zo bochtig uitgevallen, omdat de reus, die er aan werkte, al maar naar de grond keek.

Uit het zand, dat hij uit z'n grote klompen schudde ontstondel de heugten - de heuveltjes -zoals de Brammertshoop op he Ellertsveld door deze beide rovers en reuzen gemaakt zijn om een uitkijkpost te krijgen. Aan het Reuzendiepje bij Roden werkten verschillende reuzen. Elk nam een schep op z'n eigen manier en dat is de reden dat dit Diepje tussen Lieveren en Roden zo kronkelt.

Tussen Dwingeloo en Ruinen hadden de reuzen ruzie. Ze vochten fel en gooiden elkaar zo hard tegen de grond, dat er deuken in de bodem kwamen. Vandaar de vele plassen om Kraloo.

Dat de reuzen sterke handen hadden toont de deksteen van het Emmer Hunebed, waar men nog kan zien met hoeveel kracht zo’n reus die steen vastgepakt heeft: een afdruk van zijn knuist staat er nog in. Zo werd gezegd! Maar in Emmen wist men ook, dat koning Lodewijk Napoleon z'n paard op deze deksteen had laten springen om zo beter de omgeving te kunnen overzien. Dat het met kracht gebeurde is nog zichtbaar: ,,'t lezer van Napoleon zien peerd" is op de deksteen te zien. Ook Noord-Barge eist die eer voor zich op.

Westendorp vertelt er van in zijn boek over de Hunebedden en later verplaatste de sage zich over Drente en zelfs tot buiten de provincie.

 

Watergeesten

Een variant op de in Groningen, Friesland en elders voorkomende sage geeft Sinninghe naar de Volkskundelijsten der Kon. Ned. Academie van Wetenschappen:

't Was in den hooitijd. Een paar arbeiders waren te Zeien op het land aan het werk en de boer mende het hooi naar huis. Zooals gewoonlijk reed hij hard met de leege wagen terug naar het land. De arbeiders zagen hem komen en hij, die het hooi moest opladen, wilde eerst nog water drinken. Hiervoor ging hij naar een sloot, waarin tamelijk schoon water was.

Net toen hij zou drinken, klonk er een stem uit de sloot: "De tijd is er, maar de man is er nog niet.

De boer was ondertusschen ook gekomen en wilde ook nog even drinken. Hij liep hard naar de sloot. De arbeider zei, wat er gebeurd was en waarschuwde hem. Maar de boer lachte er wat om en dadelijk bij den eersten dronk stikte hij in het water.

De arbeiders hadden het wel geweten, dat dit zoo zou gebeuren. 

In het land van Van Schaik - tussen Diever en Dwingeloo - hoorde ik het verhaal over Scholte Pouwel of Olde Böppe.

In Diever - eens de voornaamste plaats in Dieverder Dingspel - had een banner - schulte geleefd, die Pouwel heette. Om zijn ruwheid en hebzucht werd hij gevreesd, gehaat en veracht. En toen hij gestorven was en begraven lag in de kerk te Diever kon hij des nachts geen rust vinden en spookte in de kerk om. Dan zeiden de mensen: "Olde Böppe - z'n bijnaam - ister weer!  Waart oe! "Niemand durfde dan in de kerk. De kastelein bij de kerk nu had een dienstbode, die nergens bang voor was. Toen er dan eens drie kleermakers 's nachts bleven logeren en ze 't spektakel in de kerk hoorden zeiden ze: "Jinne - dat was de naam van 't meisje - als jij werkelijk zo durft als je heer zegt, dan moet je vannacht es in de kerk gaan en die Olde Böppe meebrengen. Je kunt er een nieuwe rok mee verdienen.

"Accoord!" zei Jinne; ze ging, haalde het spook en zette het tussen de kleermakers neer. Die wisten zich weldra van angst niet meer te bergen, maar smeekten 't meisje Olde Pouwel weer te te brengen. Ze zou er een "jak" extra mee verdienen.

En weer ging Jinne. Maar toen ze hem achter de grote pastoorszerk neer wilde zetten, pakte Olde Böppe haar om en wat ze deed ze kon niet weer loskomen. Nu begon Jinne ook te grieze en 't benauwd te krijgen. En ze smeekte Olde Böppe: "Loat mi’j lös, och loat mi'j asteblief lös, dan zak niet weer spotten…. "

Mar hi'j hölt heur nog stiever vaste, zo, det Jinne 't nut zwiette 't Leup heur bi'j de rogge dale en zi'j dachte al det ze nooit m vri'j zul komen, toe "Ol de Böppe" in ies zèè: "Ik loate oe niet eer vri'j, veur daj mi'j beloafd hebt, daj vannacht nog noar de Stroom goan zult en daj doar dri'jmoal zult vroagen: "Hille Garriets, Hille Garriets, kunnie Scholte Pouwel vergeven?"

"Det willik geern doen," kreunde Jinne, "mar 't is zo'n ende 't wördt al vrog locht !"

"Ik wachte op oe en ie kunt hard lopen, wantet is lochte moane zèè Olde Böppe.

Toe zèè Jinne niks meer, mar gunk daluk vurt. Ze leup zo hard as ze kun noar de stroom en toe ze der was beefde ze van opwindeng. Mar toch vreug ze flink: "Hille Garriets, Hille Garriets, kunnie Scholte Pouwel vergeven?"

En toe ze veur de darde reize ereupen har, heurde ze een vrouwen stemme utet water komen, die zèè: "As God hum vergef, vergevik hum ook". 

Toe Jinne weer in de karke kwamp, vreug Olde Böppe daluk: "Majn, wat hef zi'j ezegd ?"

"Ik heurde een stemme zeggen: "Ja, as God hum vergef, vergevik hum ook!" "En bink now vri'j?"

"Ja, mar koomt hier vannacht weer, vlak veur de zunne op komp. Dan zallik oe oen loon betalen veur alles, wattie veur mi'j edo hebt vannacht. Je hoeft narrengs bange veur te wèzen, det beloavik oe!"

 

Jinne gunk hen huus, de snieders waren al hen bedde en heur boas sleup ook al.

Mar tegen lochten gunk Jinne veur de darde reize in de karke. Doar was Olde Böppe weer en die zèè: "Goat noar de olde lindeboom veur 't Schultehuus en graaft doar rechts van de dikke wortel.

Wat aj vient was van mi'j, mar is strakkies van oe."

Jinne dee, wat hi'j heur zèè. En toe ze der greuf, vunt ze een kissien mit zuIvergeld, det ze mit hen huus namp.

En daandere dag meuken hem de kleermakers heur rok en jak die ze heur beloafd harren.

Mar Olde Böppe hef noa die tied gien iene meer heuren boldern. Die har veur goed röst evunnen van zien wandoan.

 

Van heksen en heksenvolk

"Past mar wat op, wantet is een kattien". (Drents Volksgezegde.)

 

De tragiek, die achter deze volksuitdrukking schuil gaat, is moeilijk te peilen. Al kent het Drentse Landrecht straffen voor hen, die met toverij omgaan, toch is er in de Olde Landschap nimmer iemand als heks verbrand. En desondanks leefden er heksen! Heksenfamilies zelfs. G. Broekhuizen sprak zelfs van ,,'t Heksengelove", dat hij bespottelijk heeft gemaakt in z'n jarenlang gespeeld blijspelletje in dialect: "De Heksenbrouwketel" door Uzipetes. Vanwaar dit alles? Gaan we eerst de verschillende Landrechten na, dan blijkt ons, dat in het landrecht van 1412 geen sprake is van heksen of toverij. Bisschop Rudolphus van Diepholt van Utrecht zegt echter in z'n brief van 1451 (herhaald 1454) ter toelichting van het Seendrecht in Drente: men sal jaerlix ééns wroegen in den Hilligen Seendt……. Wichelers, Tovenaers……..

In het Landrecht van 1608 en 1614 - nodig geworden na twee eeuwen van grote veranderingen op maatschappelijk en geestelijk terrein, staat echter: "Alle diegene, die mit toverie ommegaen…., end' darvan vertuiget end' verwonnen syn, die sal men barnen tot pulver, uitgenomen waerseggers end' wickers, die sick vermeten gestolenn offte verloeren goett mit lesen te kunnen wederom an den dag bringen, - die sal men straffen tot discretie des gerichts.

Deze paragraaf is stellig een gevolg van de bemoeiingen van de Drentse Synode ten opzichte van kerkelijke en wereldlijke misbruiken, zoals dit trouwens ook het geval zal zijn met de aanvulling op artikel IV, 50 van 16 Februari 1629.

In deze aanvulling nl. wordt het ook strafbaar gesteld raad te zoeken bij wickers of waerzeggers, en wel op boeten van 10, 20 of 30 goudguldens of zwaarder bij herhaling. In het Landrecht van 1712 Boek IV art. 71 is de passage over toverij vervallen en zijn de straffen voor wikkers, waarzeggers en voor degenen die hen raadplegen verzwaard. Toch zijn er maar een paar gevallen door de EtstoeI behandeld en ze bedoelden in hoofdzaak slechts om eerherstel te vragen van een beschuldiging van toverij. Verkeerd pakte een klacht uit van Jan Roelof Snijder te Uffelte, die in 1634 "de boer" - de gezamenlijke boeren - daar beschuldigde op de goorspraak te Meppel verteld te hebben, dat z'n dochter de roep had te kunnen toveren. Z'n klacht werd afgewezen daar de vertegenwoordigers van elke dorpsgemeenschap verplicht waren alles aan te brengen op de goorspraak, wat aan geruchten de ronde deed boven de gepleegde feiten.

Verder moest zijn dochter zich binnen drie weken van de blaam, die op haar geworpen was, zuiveren.

In 1688 echter verklaarde Albert Harms, dat hij niets wist van toverij in de familie van Albert Ottens. Ook al had hij Alberts huisvrouw daarvan beschuldigd. Het verhaal, dat ze van tovenaarsgeslacht was, deed de ronde, maar Ottens liet het er niet bij zitten. Hij achtte dit een grove belediging, die met een koud gemoed was verteld, achter de rug van de klager om en niet in drift.

In zo'n geval werd de beschuldigde bij herhaling eerloos verklaard; voor de eerste maal kwam hij er met het verzoek om vergiffenis en de verklaring, dat het hem speet zo iets gezegd te hebben af.

Vaak werden burenruzies aanleiding tot een verdachtmaking, met een heksenfamilie te doen te hebben. Gretig geloofd werd het ten minste van Hillechien, de weduwe van Hendrik Hilberts in Colderveen. Of Hillechien niet tot de gemakkelijksten behoord heeft? Had ze de snoarse - schoonzuster - van Geert Roelofs geslagen en zat er oud zeer?

Toen Roelofs kind echter lang ziek bleef, was er "iets niet mit in örder". Behekst dus! En niet zodra kwam Hillechien bij hem in huis, of ze werd "aangepakt" en mishandeld door de familie Roelofs, die wel in Assen in de gevangenis belandde, maar ontslagen werd, toen de beide echtgenoten het op burenruzie gooiden.

Was de aanwezigheid van verdachte personen ongewenst, het kon toch gebeuren, dat men bij een heksenfamilie in huis moest zijn. Dan werd de eerste slok of de eerste beet - weigeren toch gold in Drente als een zware belediging - weggemoffeld en was de tovenarij krachteloos. Appels van een heksenfamilie werden nooit gestroopt door de jongens. Evenmin opgegeten, want zoals Geert Broekhuizen vaak lachend vertelde: "dan kregie een padde in de boek!"

Gespins, visites, koebieren en dergelijke feesten waren vaak plaatsen, waar men "in haastigen moede" - als de koppen wat verhit waren - z'n innerlijkste gedachten, die anders met Drentse zorgvuldigheid verzwegen werden, er uit gooide.

Zo kreeg een Slener op 't Koebier "een smiet op het hooft van een pulle, niet wetende van wie". Daarop had hij geroepen, dat er tovenaars in de buurt waren. Hij als neef wist wel wie! Trijntien en Greetien Woldringen trokken zich dit zeer aan, dienden een drievoudige klacht in, eisten eerherstel en een boete van honderd ducatons voor de kerk van Sleen.

De neef kwam er - gezien de slag met de pulle - met de gewone bede om vergiffenis na herroeping af.

* * *

Dat men werkelijk gebruik maakte van wikkersen of waarzeggers blijkt uit een uitvoerige beschrijving in de Rekening van Engelbert van Ensse, Kastelein van Coevorden en Drost van Drente over 1562.

In 1559 waren uit de kerk te Westerbork een kelk en een vergulde eiborie gestolen en de pastoor deed alles om deze voorwerpen weer in handen te krijgen. Nu had hij gehoord, dat er een vrouw in Gelderland leefde te Bredevoort nl. Wipke Paels, die voorgaf "segser" -helderziende - te zijn en in staat te zijn de dief aan te liijzen. De pastoor liet de vrouw komen en ze wees een inwoner fan Westerbork als de schuldige aan. Egbert Hovinck, die de dader zou zijn, begaf zich daarop naar de schulte en vroeg naar Coevorden gebracht te mogen worden om daar ter beschikking van de Drost te blijven tot deze zaak was uitgezocht. Voor alle zekerheid bracht le schulte ook Wipke mee met haar begeleider Jacob Keyser en alle drie werden opgesloten.

Wipke gaf voor een klein manneken, innisibilis bij zich te hebben, genaamd "den goeden Johannes", die haar alle heijmelicheyt openbaarde". Ze verklaarde, dat ze de plaats, waar zich de gestolen roorwerpen bevonden, wilde aanwijzen, doch dat haar dit tot nu toe niet mogelijk was geweest, omdat Egbert Hovinck's familie en vrienden haar dit door bedreigingen onmogelijk maakten. Egbert daagde de segerse aan dat ze hem vals beschuldigde. Toen hij te Coevorden vastgehouden werd, trokken z'n vader, broer en "de 'rundschap" naar de Drost en verlangden uitsluitsel van zaken. Ze telden zich borg voor Egbert, die nu op het kasteel huisarrest kreeg en gaven toestemming voor een volledig onderzoek. Daarop ging Wipke onder gewapende geleide - in de eerste plaats bedoeld aIs lijfwacht tegen de Westerborkers - naar dit dorp. Ze moest linnen 14 dagen resultaten leveren. Gebeurde dit niet, dan werd ze weer ingesloten.

De tijd verliep zonder dat er iets gevonden werd en daarop had een uitvoerig onderzoek naar haar antecedenten plaats. Ook uit Bredevoort werd een dergelijk geval gemeld, dat ze niet waar had kunnen maken en toen haar familie naar Coevorden kwam met de oude vrouw bij wie ze opgevoed was, bleek, dat ze met Steven Tho Maet, die haar naar Drente gebracht had, "achter landts had de geloepen polgrims wijse". Steven, waarvan een soort signalement bekend was, werd te Norg opgespoord, doch hij had de steun van de pastoors te Westerbork en Anderen en moest weer vrijgelaten worden. Wipkes familie verklaarde, dat ze vlagen van krankzinnigheid lad en dat er dan niets met haar te beginnen was. Wat de waarheid bleek te zijn. Daarop verklaarde Egbert Hovinck, dat hij haar dood niet verlangde zodat zij en Jacob Keyser - een oudt arm simpel ende ghebrekelick mensche - vrijgelaten werden, nadat ze herroepen hadden, hetgeen ze gezegd hadden en "God almachtig en Egbert vergiffenis gebeden hadden".

Wanneer we dit lezen, verwondert het ons niet, dat ook in later ijden zo weinig processen voorgekomen zijn. We hebben hier te doen met "boerenrecht", waarbij de gevoelens over deze zaken in het onderbewuste van de leden van de EtstoeI bewust meespraken. Ieder wist immers, wat de practijk was en de Drosten noch de Etstoel hebben in dezen de predikanten gevolgd. Integendeel! Toen ze de kans kregen, werd de doodstraf vlug geschrapt en ter compensatie werden de straffen voor degenen, die deze mensen raadpleegden verzwaard. Zo was de schone schijn gered: men wist toch immers van te voren, hoe het "volk" - de mensen - er over dacht(en}. En de boerengemeenschap hield het recht het liefst in eigen hand.

Eerherstel, wanneer daarom gevraagd werd na een belediging, wél die moest volgen. In 1562 zowel als later. Zo vermeldt de Drentse Volksalmanak van 1844, uit de Coevorder Kerkeraadsprotocollen van 1672 (Drentsche Volksalmanak 1844, Coevorden p. 102 e.v.).

Steffen Kerstens Swaene en Poortmans Janken hadden een ernstige woordenwisseling gehad, waarvoor zelfs een buitengewone Kerkeraadsvergadering gehouden werd wegens eerroof. Wat toch was het geval!

Er was verschil van mening ontstaan over "molt" en jopenbier als pacht, waarna de dames een mitrailleurvuur scheldwoorden hadden afgegeven. Ten slotte was het een openbaar schandaal geworden. De Kerkeraad liet beide partijen binnenstaan en weer uitgaan en stelde de dames toen voor vrede te sluiten. Wat onder herroeping van geïncrimineerde woorden geschiedde. Alles doodgewoon, vooral ook de boete van een pond groot voor de armen, die beide partijen moesten betalen. De kern van de zaak was echter deze. Bij het verhoor kwam Poortmans Janken voor:

"Waerop Poortman syn vrouw binnen gestaen zijnde Berde dat Swaene d' Eerste oorsaeck daer van geweest waer; met beklaginge dat sy en haer familie opentlyk op de strate, seer in haer eer geraekt ware, mitsdien sy gescolden waeren voor hexen en hexen. kinderen".

Swanes erkende daarop "Poortmans volk" als eerlijke lieden en na betaling der boete was de zaak af.

Volgens de algemene opinie bestonden er dus heksenfamilies, die erfelijk met tovenarij belast waren. Werd algemeen aangenomen, dat heksen overging van moeder op dochter -dus van vrouw op vrouw - in Drente ging de macht om te toveren ook over van de vader op de oudste zoon. Het gevolg van dit alles was, dat evenals in het Bentheimse land - de hogeschool van de tovenarij - ook in Drente deze heksenfamilies slechts onder elkaar trouwden. Dit is ten minste de algemene opvatting van hen, die er over geschreven hebben. Instructief is wat Van Schaik ons vertelt over een boerenspinmaal: (C. van Schaick, Tafereelen uit het Drentsch Dorpsleven. 2 Meppel 1858, hoofdstuk 8.)

“Daar is ook Jan Aalders Leide genood….. In haar viefschachte van oudmodische snede leek ze wel vijftig jaar bij de overigen de mode….. En was zij niet van Marijchies familie geweest, dan ze er zeker niet gezeten hebben tussen de anderen. Men kon haar nu niet goed thuislaten." Tijdens het boterhammen eten sneed Leide gedachteloos de boter op een andere plaats aan dan waar de anderen begonnen waren. Van alle kanten klonk het nu: "Geet Leide trouwen?" Leide zei niets, want ze was immers de wrijfpaal, van allen, dertiger die zij was. "Die stijve, oudmodische Leide verdiende een beter lot. Er klopte een edel, een vroom hart onder die blauwbonten halsdoek met sterretjes, zoo lomp en zoo boersch, als zij zich voordoet, een voorbeeld is zij van huisselijkheid en ouderliefde. Waarom moest haar, de brave zorgende Martha in 't ouderlijke huis, vreeselijk ongeluk treffen, waardoor de beste en rijkste geschuwd uitgesloten wordt? Zij wist het, dat zij niet ligt aan den man zou komen. Zij had het immers zoo dikwijls moeten ondervinden, dat men haar van kleine kinderen, waar ze zooveel mee ophad, zocht gescheiden te houden en nooit bij eene wieg liet komen, waar een kind in te slapen lag, uit vreeze dat zij 't beheksen zou. Maar droeg haar lot met waardigheid; en 't verachtelijk: "Katte! Katte!, dat haar vroeger menigen traan en menigen zucht gekost had, als een tweesnijdend zwaard door 't hart was gegaan, had haar nog nooit vijandig gestemd tegen den ligtzinnigen jongeling, die 't haar in den duisteren avond, als zij alleen uit de kerk of catechisatie ‘t huiswaarts keerde, had toegeduwd."

Hier schetst Van Schaik de grote tragiek van verschillende geslachten in de vele gehuchten en dorpen in Drente. Vele meisjes ven alleen ongetrouwd, omdat het odium van "Kattien" - heks op haar lag en tot haar dood toe hadden ze een zwaar kruis te dragen. Zo was het in Dwingeloo, zo ook in Odoorn en elders, waar een rijke eigenerfden - dochter er "over bleef", omdat zij een woordje had - dus kon toveren.

Niet alleen de meisjes trouwden niet of zelden - een boerenknecht ontfermde zich wel eens over zo'n stakker of hij "werd er aangepraat", omdat het meisje welgesteld was. - Ook de jongens (in 't bijzonder de oudste zoon) konden moeilijk, meestal nooit meisjes krijgen.

Vaak waren de mannen veedokter, ,zoals meister Joapek te Ommen; ook vlogen ze als grote vogel rond. Zo leefde er voor de Franse tijd in Borger een machtig tovenaar, die eventjes de koeien ging melken in de Groninger Ommelanden. In een blikken aker - gewone akers waren van koper - nam hij de melk mee en vloog dan naar Borger terug. Tijdens de hooiing dronken de hooiers dan die melk. Maar eens komt de herkenningsdag. Zo ook hier. Een man zag hem voorbijvliegen; hij greep z'n geweer, schoot en raakte hem en de heksenmeister moest een noodlanding maken achter de zandheuvels. Daar zag de schutter hem hard weglopen met z'n aker in de hand. Zo zeilde Klein Joapek zijn grootmoeder uit Ruinerwold in een mosterdbolle over 't Giethoornse wiede en velen vertelden, dat ze het zelf gezien hadden.

Meister Joapek daarentegen was zeer gezien in Zuid - Drente. Hjj kon immers aan een plukje haar zien, wat een zieke koe mankeerde. Ongelovige Thomassen waren er ook in zijn tijd, zoals Geert Broekhuizen vaak lachend vertelde.

"En zo waster ies een man op Koekange, die hum ies te pakken wol nemen. Hi'j gunk hen de veedokter mit een fossien hoar van een zieke koe in de buusse, en een fosse van een gezonde in de tasse. Want hi'j wol hum vanzöls niet geern vergissen. Bij Ommen kwamp hi'j Joapek in tegen, die hi'j niet kende en vreug hum woar de meister woonde. Now die wus bescheid en wees hum terechte. 's Middes komp Joapek weer in huus en de man leut hum 't hoar van 't gezonde biest zien. "Och", zeg de dokter, "die zal wel gauw dood goan!" De man gnees. Toe leut hi'j de aandere hoarbos zien: "En dissende wördt gauw weer kloar. Hellept mi'j mar ies toezien" was 't bescheid.

De man wies as een petries hen huus. Mar toe hi'j op Koekange kwamp, was de gezonde koe zo dood as een piere, mar de aandere trök weer bi'j en wörde bèter.

Andere heksenverhalen, die ik me van Broekhuizen herinner zijn die over de heks, die bij een russenpol zat te melken. Ze trok aan deze biezen, alsof ze onder de koe zat te melken en toen een boer haar daar betrapte, smeekte ze hem: "Beklap mij niet dan zal ik je alles vertellen !"

Doodverwonderd was de man, toen hij vernam, dat de heks op deze manier zijn koeien molk. Hij begreep nu meteen, hoe het kwam, dat zijn koeien, van goed ras, zo weinig melk gegeven hadden, de laatste tijd (Ook te Borger deed dit verhaal de ronde.). En hij had nog wel een kruis met schapebloed op de zijdeur geschilderd. Vooral met het karnen van boter had men soms last van hekserij. Dan kon men "geen boter karnen", ook niet al was er een kruis op de karn getekend of op de bodem der melkvaten.

Dat sommige kwalen van de koeien er schuld aan hadden, drong eerst langzaam tot de mensen door.

Soms werd een heks betrapt:

Niet alleen toch roomden de heksen de melk af, ze stalen ook andere boerenproducten: "Noast oes bes daor hadd' ok heksenvolk woond. En Baks, die hadd'n slaacht en zie legd'n de metworst'n, die zie ophang'n woll'n, op d' geut in ’t plat - vat. En d'aner mörg'n doe mist'n zie well'nt en 's middags weer.

Doe zee oes ootien: "moe'j is oppass'n wel in je hoes komp en as ij 'n zwaart' kat ziet moe'j hum betrekk'n tusken de deur. En wel dan d'aner dag 'n zeer aarm of bien hef, dat is de heks, die bij worsten giet."

Dat deed'n zie en 't kwaamp wal oet. Ien van d'naoberwiev' hadd' d’aner dag d'haand verstoekt en zie hadd'n de kat de veurpoot tusken de geut'ndeur kneep'n.

 

Ook heksenmeesters overkwam dit:

Er was een spinmaal te Diphoorn in de buurt van Sleen. Over de spinnewielen liep maar al een kat rond. Toen de jongens dat verveelde, gaf één van hen het dier een slag met de tang. De kat er vandoor, de keuken uit. En de volgende dag liep een van Z. z'n jongens -uit 'n bekende heksenfamilie - met een verbonden hoofd rond. Hij was dus de zondaar.

Ook andere gedaanten had de heks.

Zo schoot een jager "op Struikberg" op een troep eenden, waarvan hij er één raakte (Zie ook Drenthe door drie Podagristen dl. II p. 113.). Hij er achter aan. De vogel fladderde voor m uit met slepende vleugel. In z'n haast viel hij over een heidepol toen hij weer "in de benen" was, zat er een vrouw in de hei achter een bosje heur haar te kammen. Dat was de heks.

Bij de havezathe de Havixhorst te De Wijk zag men elke morgen in de oprijlaan een haas. De jager schoot telkens op 't dier, maar raakte hem nooit. Baron De Vos gaf hem drie roggekorrels, die hij bij de hagelkorrels deed. De volgende morgen was het schot raak, maar de haas wist te ontsnappen. Toen de baron dit hoorde, bezocht hij alle huizen in de buurt en werkelijk, een noaberse - buurvrouw lag met verbonden hoofd te bed. Dat ze de heks was, bleek wel uit het feit, dat de haas zich niet meer liet zien.

 

Onder deze omstandigheden was het geen wonder, dat er in de de Olde Landschap tot in de tweede helft der vorige eeuw reizende duivelbanners voorkwamen. De besten had je in de Graafschap - 't Bentheimse land -, maar ook te Elp, Leek en Steenwijk had je "boas-kerels". Van Schaick ergerde zich vreselijk, dat z'n gemeenteleden hen raadpleegden en in de eenacter "de Heksenbrouwketel" maakte Broekhuizen de Steenwijker onmogelijk, zoals Tillema in Folmers en zijn tijdgenoten voor hem gewaarschuwd had (p.102 e.v.). Toen de boterfabrieken opkwamen, het zelf karnen verminderde en afliep, verdwenen vele oude klachten, dat er geen boter karnd kon worden. Ook bij ziekte - vooral van kinderen - werd n toverij en hekserij gedacht.

Vond men in elkaar gedraaide "toefen" veren in de kussens, dan was 't kind behekst en moesten deze verbrand worden. Wie daarna in het huis kwam moest de pet afzetten om te kunnen zien, of hij ook brandwonden had.

Bij oes bes zölf, daor was 'n kind ziek, aoreg slim. Zie gung'n hen d' Graofschup urn baot. Doe wuur heur rao'n um 'n zwaart' hen levendeg in 'n pot met kokend waoter te doen.

Op 't geschreeuw van die hen zul d'r dan wal ien in heur hoes komm'n en die muss'n zie dan dat kind beterschup laot'n wenschen; maor die mus niet veur t bedd' komm' of wat er bij heur gebroek'n. Het kind zul dan gaauw bet'r wodd'n.

Dat gebeurd'. En naoberwief, dat er op ankwaamp, leuten zie beterschup wensch'n. Doe dokter laot'r kwaamp, kreeg 't kind 'n aner draankien en 't wuer van stond'n of beter.

Algemeen bekend geworden is het verhaal van de Oude Heks in "De Wereld In", dl. 6, van Ligthart en Scheepstra, waarin Scheepstra, de verdienstelijke samensteller van de prozatekst, dit verhaal navertelde naar het verhaal van A. Smit in Leopolds boek (Van de Schelde tot de Weichsel, lp. 595.), zoals hij trouwens ook de Beuze Jaeger daarin opnam. Beide passen volkomen in de Noord - Drentse sfeer, die hij in zijn prachtige verhalen gelegd heeft.

Ik wil de heksenhistories besluiten met wat Van Schaick meedeelt over de dansende "Katties" te Dwingeloo:

Mien olde beppe kwam bilangs den Hilligen Steen (te Dwingelo). Doa wasje 't 'n gerop en gereer, dat it oe duzelde in oe koppe. Wal vieftig en nog meer katten runden poot oan poot op urn oan. De olIe boas kon niet wieder. Doa stond i in 'n kring van katten, die of en toe um hem dansten. Moar doa de olIe niet mit wou doen, lolden en krolden zie, zie bristen hem achterna.….. olIe boas kwam er met.

"Kattien dansen, kattien dansen !" was al wat er heurd had.

Gelukkig dat i in noame des Voaders, des Zeuns en 's Hieligen Geestes in ne koppe krieg, uitsprak en 't op 'n loopen zetten.

Zo op 't oog zuivere lantasie.

Toch geeft Löns (Hermann Löns: MUmmelmann. Hannover 1922, p. 11.) in zijn Mümmelmann een dergelijk verhaal over hazen, waarbij geen twijfel mogelijk is.

Ik had dit nooit willen geloven, tot ik werkelijk zelf een soortgelijke hazenbijeenkomst zag. Het is jaren geleden, maar heugt me nog steeds. 't Platgetrapte gras kon ook door mensenvoeten zo verworden zijn. Is het dan vreemd, dat dergelijke verhalen in de oude tijd geleefd hebben? Dat er een stukje natuur, een brok werkelijkheid achter school?

Schrijvers over bijgeloof als R(eddingius?) in de Volksalmanak van 1841 namen aan, dat juist de viefste, vooruitstrevendste Drenten bloot stonden aan een beschuldiging, die ontstaan was uit afgunst. J. v.d. Veen in zijn Drents Mozaïk volgt deze opvatting. Ook hierin

schuilt zeker waars, maar toch is er te veel tussen hemel en aarde, dat we niet doorgronden, dan dat dit alleen de waarheid zou zijn.

Dat dit alles slechts een gedeelte is van wat eens rondverteld werd, volgt wel uit het feit, dat het meegedeelde teruggaat op enkele personen: Geert Broekhuizen voor Z.W. Drente, mevr. Bergmans – Beins en Harm Tiesing voor Borger en de Hondsrug. Er leefde -en er leeft bij de ouderen - nog meer, zoals me zelf bij m'n Jarenlange omzwervingen door Drente gebleken is.

Het leefde ook in 't kinderrijm op Nieuwjaar:

             Gelokzoaleg ni'j-joar

             Pakt de katte bi'j 't hoar

             En de hond bi'j de starte

             Dan hej een witte (cf. kattien, p. 239.) en een zwarte (cf. de zwarte hond: de duivel, p. 227.).

 

"Weerwolf'

Naast de als onterend gevoelde scheldwoorden "heks, tovenaar" komt nog een ander voor. Dat van weerwolf. De landzaten waren er nog banger voor dan voor de andere, zodat het ons niet verwondert, dat Barelt Lant uit Peize (Nieuwe Drentsche Volksalmanak 57 -1939.) op de Lotting van 18 Juni 1647 verklaarde, dat hij liever "lyveloos als eerloos wezen wilde".

Reinder Jacobs had hem voor weerwolf gescholden. Vandaar z'n klacht. Volgens het Landrecht van 1608 - boek IV art. 10, en van 1614, boek IV art. 23, was zulk een belediging strafbaar (Ook in het Landrecht van 1712, boek IV, art. 39.), en daar Reinder dronken was geweest toen hij het zei, betuigde hij voor de Etten (boerenrechters) van het Noordenveld en de landschrijver Schickhart zijn leedwezen over het gebeurde en bad God, de Justitie en de klager om vergiffenis.

Toch leeft volgens Pan in het Drentse volksgeloof de gedachte, dat van zeven broers uit één gezin er jaarlijks één in een weerwolf verandert wordt en rondzwerft door de bossen. Zo moet men ze op Zuidwolde en bij Linde gezien hebben.

Ook in de bossen van Dunningen bij De Wijk moet er een gezworven hebben, waarvan Broekhuizen vertelde, dat hij ook langs de oude Postweg bij Dicninge gezien was.

 

Belezen of bezetten

Uit Valkeniers beschrijving van het beleg van Coevorden door Bommen - Berend, de bisschop van Munster, in 1672, tekende ik nog het volgende op, waaruit het geloof aan bovenaardse krachten duidelijk spreekt:

,,'s Nachts avanceerde de vijand de loopgraven en... continueerde hij seer sterk met alderhande vuyrwerken te ageeren." Daardoor ontstond grote ontsteltenis en zware schade, "om welke reden seekere Soldaat uyt de Compagnie van Capiteyn Gabbema aannam, als 's Vyands Vuyrwerken te beleesen, en deselve haare kracht te ontnemen, als hyse in de lucht sag vliegen, daar toe hy in 't aanhooren van elk een gebruykte geen andere als dese woorden: Die sal geen quaet doen, waar op ook van veele Officieren, Soldaten en Burgeren is geremarqueert, dat alle de Bomben, Granaten, Jesuïte - mutsen of Stinkpotten, die op dese wijse van dien Soldaat waren belesen, geen of seer weynig quaat deden, dewijlse of in de lucht in stukken sprongen, of in de Grachten of op de Markt en in 't midden van de Straaten of op de Fortificatie nedervielen, daar zy so weynig operatie deden, dat de Burgeren, die op 't blussen van den Brand, en 't smooren van de Vuyr - werken pasten, geen tegenweer meer deden, als sy dien Soldaat de aankomende Vuyrwerken sagen belesen." Hielp z'n bezwering niet bij anders dan ’t Vuyr - werk, het moreel van soldaten en burgers werd er zeer door verbeterd. In het Oosten van Drente weet men ook nu nog tal van gevallen, die "bezet" zijn te vertellen (Valkenier: 't Verwert Europa, Amsterdam 1742, p. 611).

* * *

Historische herinneringen zijn er nog vele in Drente. Daar is: "Lala & Pierlala", de oude schans van bisschop Bernhard van Galen, alias Berendje Koedief - vanwege de gevorderde en gestolen koeien noemden de boeren hem zo -, te Meppel, het Bisschopsgat in Beilen, waarin z'n wagen vastreed; dat had ook kunnen gebeuren in de Bisschopswegen bij Orvelterveen - opmarsterrein voor z'n troepen naar Groningen. Het "Huus te Rune" waar Alva overnachtte bestaat niet meer, evenmin als De Kinkhorst bij Meppel, dat Roelof van Munster deed bouwen. Onder de Kinkhorststraat liggen de twee molenstenen, waarop de poortdeuren gedraaid hebben, maar de mededeling van Sicke Beninga, dat het vijf verdiepingen hoog geweest is en evenveel vensters gehad heeft, als er dagen in 't jaar waren, leeft nog. Zoals er nog een oude gang heet te zijn naar het voormalige Huis Vledderinge en 't Slot in de Oosterboer. Evengoed als het verhaal over de Emmer klokken, die Bommen Berend "gevorderd" dus gestolen had. Eén der klokken moet in de Overmans kolk liggen, de andere hangt in Wesuwe in Munsterland. Als de klokken van daaruit in vorstige nachten gehoord worden, dan weten de Oost - Drenthen nog, dat het gestolen goed is dat daar zingt. Was het stelen van de klokken wraak op de Emmer koster, die de Emmer klok "getrokken" - d.i. "geluid" - had in de hoop, dat de boeren de overweldigers zouden aanvallen? Woedend als deze geweest zouden zijn op de koster, wilden ze deze in een grote koperen aker levend koken, maar de man werd door één der soldaten gewaarschuwd en ontsnapte. Evengoed als de dienstbode op een riddergoed uit die tijd, die de bezetting "dronken voerde", toen de kostbaarste bezittingen op de Munsterse paarden laadde en er veilig mee over de IJsel kwam.

Van klokken gesproken: Sedert onheuglijke tijden waant het volk - zegt P.A. Derks (Chronologisch Register over de 300 j. waterkwestie, Meppel, 1877.) - dat op de Ruiner torenklokken te Jezen staat: "Ik ben een held, ik moet hangen in het Havelterveld". Dit kwam zo: Ruinen en Havelte zouden hun klokken ruilen. De weg over Ansen - Rheebruggen was zo drassig, dat de ruil niet kon doorgaan. Toch was deze officieel en daarom grifte men in de Ruiner klok bovenstaand opschrift, terwijl op die van Havelte te lezen was: "Ik ben een bazuine, ik moet hangen te Ruine". De werkelijke opschriften zijn echter (J. Belogne-Westra v. Holthe: Geneal... Gedenkwaardigheden Assen 1937, p. 76 en 134.): voor Havelte: "Sanctus Johannes is min naem x min gheluit si gode bequaem" en voor Ruinen: "Jhesus x Maria x Johannes x Gerhardus de Wou me fecit. a. d. MCCCCXCVI".

Behalve de Kinkhorst wordt over meer sloten gesproken, die in Drente gelegen zouden hebben. Zo zou op het MekeIerveld en bij het Mekelerbos bij Lhee een kasteel hebben gestaan, zoals in Borger heer Dulman zo'n gebouw had en in het Drouwener moeras heer Rinkelman. Zo lang deze meneer niet in de kerk was, mocht de dienst niet aanvangen, evenmin als dit in Dwingeloo kon geschieden voor de heer Van Batinge aanwezig was, of te Emmen Heer Holboek.

Toen de priester daar toch de mis begon te lezen en Holboek binnenkwam, schoot deze de priester voor het altaar neer. 't Moet een scheuvelloper - een raar heer - geweest zijn, die Holboek. Daarvan spreekt de naar hem genoemde wal nog, die het water opstuwde, dat land en huis van z'n tegenstander Niezing overstroomde. In Elp woonde heer Koekoek, die op de es een privé - kerk gehad moet hebben. Hij moet zijn tijd ver vooruit geweest zijn, want hij begon met het graven van een kanaal van de Eems naar de Zuiderzee. Verder dan drie mijl bracht hij het echter niet.

Al deze "kastelen" waren mogelijk "chateaux en Espagne" en ze verdwenen, zoals van Hunsows legendarische grootheid al even weinig tastbaars overgebleven is als van de stad der zeven heuvelen, Bamar, achter Angelslo. Was het algemeen cultuurbezit van door elkaar trekkende stammen in lang vervlogen tijden?

Van de spotsagen is die van de Meppeler Muggen wel het bekendst. Om de toren hing zo'n dichte wolk muggen, dat men meende, dat er brand was en de brand wilde blussen. Vandaar dat de Meppelers Muggen heten, al weet nog niemand, waarom men "naar Meppel gaat om zich te laten keren". Voor waar wordt verteld, dat Koning Willem m nog kwaad was over hetgeen z'n voorvader Stadhouder Willem V daar aangedaan was in 1785 - en de Prinsgezinden met de Patriotten gingen vechten, waarbij een dode viel - en daarom op zijn doorreis de officiële huldiging ontvoer, door paarden en rijtuig te laten keren – omdraaien (Wel weigerde de koning verversingen op 't Stadhuis te gebruiken en reed in volle vaart door.) -.Zo heten de bewoners van Elp "Koekoeken". Misschien naar Heer Koekoek en z'n burcht. Maar nu wordt gezegd, dat zij op de langste dag de Koekoek - die na die tijd niet meer heet te roepen - in een kist bergen om hem in 't voorjaar weer te laten uitvliegen.

Zuidlaarders heten volgens de overlevering witmakers. De Drenten hadden een afkeer van 't aanraken en villen van gestorven dieren. Dit verachtelijk werk lieten ze aan vreemden, in 't bijzonder aan Joden, over. De vilder woonde buiten 't dorp. In Groningen verrichtten de knechten dit werk, ook bij dode paarden. In Zuidlaren wilden enkele voorname ingezetenen dit vooroordeel met één slag vernietigen; ze vilden zelf een paar dode paarden, haalden zich daarmee de algemene bespotting op de hals en kregen de naam van Witmakers. Deze naam ging later over op de gehele bevolking. Zo zegt Lesturgeon in z'n Proeve van een woordenboek,jen van den Drentschen tongval: Het valt op dat dit juist verteld wordt van de bewoners van Europa's grootste paardenmarkt.

Aan het geringe - contact, dat Drente had met de Erfstadhouders, herinnert het volgende.

Stadhouder Willem V. die op z'n reis door Drente vernam, dat een vrouw van tachtig jaar nog vlas spon zonder bril, wilde zich daarvan overtuigen. Toen de vrouw vernam, wie hij was, zei ze: "Wal! bin y nou onze Willem? Wal, wal, dat dut my plezeer. dat ik jou nog ees. veur dat ik starve, mag zeen. Ik wil onze leeve Heer bidden, dat Hy jou nog lang spoare, omdat jy ons zo good regiert en zo veule waldoaden bewiest". De Prins wilde haar, geroerd als hij was, enige goudstukken geven, die ze weigerde:

"Ne, Willem, zo hek't neet meent, hol dit veur jou: jou hoesholdjng is grooter dan mjene, ik heb mien daoglieks brood."

De Prins haalde haar over het geld aan te nemen en gaf haar een jaarrente, opdat ze niet langer zo behoefde te werken.

Een Westerborker vrouw zou bij een dergeljjke gelegenheid gezegt hebben: "Hol doe 't a maor, prins, doe heste 't meer neudeg as ik".

In Zweeloo wilden de mensen hem zien. Hij was immers gekomen "urn zich te loaten bekieken". "Hier ziet ge nu Prins Willem V, vrienden", mopt de Prins gezegd hebben, waarop een oude vrouw antwoordde: ,Wal jonge, 'k dochte dak oe deurzien kon. Oos Doomneer hef lest nog in 't gebed zegt, daj doorluchtig wart".

Naamverklarende sagen zijn er in Drente weinig. Van Schajck noemt het verhaal over Diever, Dwingeloo en Ruinen:

Diever heit um steulen

Dwingel zol hum dwingen,

  Runen heit um sneden" of ook "roen emaekt".

In Diever stal men een hengst, die ze om z'n wildheid niet konden gebruiken en daarom aan Dwingel(oo) afstonden. Ook deze konden hem niet dwingen, wat Ruinen gelukte, toen ze hem gekocht hadden, nadat ze de hengst gesneden en tot ruin gemaakt hadden.

Op zijn best genomen, is hier een aardige woord- of naamspeling. Wel weten we het ontstaan van de naam Erica. Een inwoner uit Slagharen bouwde in het veen boekweitgebied een keet, waarop deze naam voorkwam en die als schuilplaats diende voor veenarbeiders en boekweitmaaiers.

Schoonebeek heet zo naar "Schoone Bekke", die uit Zuid.Barge verdwijnen moest wegens de gevolgen van een liefdesverhouding en zich daar vestigde. Drouwen naar "drie Ouwen", Spijkerboor naar een bocht in de Hunze, die de vorm had van een spijkerboor. De Papelooze Kerk naar de hagepreken bij het Hunebed in de heide bij Zweeloo, waar geen priester voorging, doch wel Menso Alting als prediker genoemd wordt.

Van de Koekanger kerkbouw vertelde me weer Geert Broekhuizen: De eerste kerk was op de plaats, waar nu het kerkhof is. Bij de bouw zetten ze de muren op en doe 't dak. En zi'j zèèn tegen menaar - 't was dom vollek! - now mutter de balken nog in en die lu harren mar ien gat eloaten op 't ende. En zi'j zèèn: "de balken kunter niet in". Inmiddels harrender sproan enusseld - panliesters! - en die kwamen mit een strospiere an en deren 't stroochien recht en zodoende kregen de Koekangers de balken d'r in.

Dat was voor de tijd, dat er aardappels verbouwd werden. Immers: "Doo Wilmers die vunt in Koekange det of evèènd wörde opt laand van Koop Koenders - wie woonter now... Jan Weide... doar boam op de akker een plaante. "En die plaante die mutte wi'j verdelgen en zi'j lèèn er vuur um toe en staken 't an en warachteg, 't was in Juli or Augustus, en toe zi'j d'r hi'j koomt, toe binter hielemoale gare eerpels ewest ."

 

Nadat het gordijn gevallen is

In de volksoverleveringen hebben we soms ook de levende herinnering aan het verre verleden, toen de doden nog niet werden begraven of verbrand, maar misschien in veenplassen werden "bijgezet".

Vandaar dan die vele lichtjes, die er rondzwerven over de venen; vooral in streken, waar oude namen voorkomen als Koeweg, Koekaamp, Koegaank. Komen we deze in de lage veenstreken tegen - er is zo'n naam te Veeningen (Zuidwolde) doch ook te Borger -

dan moeten we er op verdacht zijn met oude doden cultus te maken te hebben. Het lichtje is dan de ziel van een overledene.

Stierf deze een dood door eigen hand, of had hij in z'n leven dingen gedaan, die hem bezwaarden, dan kon hij geen rust vinden en kwam zijn ziel terug op de plaats van zijn wan- of misdaad. Eerst moet hij dan boete doen voor z'n schuld, wil hij rust kunnen vinden. Dit soort verhalen komt vrij veel over geheel Drente voor tot op onze dagen toe. Er is zowel het verhaal van de gestorven kraamvrouw, die voor haar sterven zeer hard was geweest tegen de jonggeborene, en die nu des nachts tot grote schrik van de baker terugkomt, terwijl ze weent, als dat van de bakker, die in het Zuidenveld zijn klanten te kort deed en tot ontzetting van zijn knecht, 's nachts terugkwam. De duivelbanner uit de Graafschap Bentheim werd gehaald; deze gaf raad en de geest van de bakker werd weggereden en in het veen achtergelaten.

Een jaar lang moest nu het brood zoveel te zwaar gemaakt worden als de bakker het vroeger te licht verkocht had. Dan zou hij niet weer terugkomen. Frappant is hier weer de verbinding van gedachten: de gestorvene blijft rusten in het veen.

Zo vertelt Van Schaick van de man te Lhee, die aan een vriend in Dwingeloo geld vermaakt had. De erfgenamen wilden dit echter niet uitbetalen en deden dit eerst, toen één van hen - W. - des nachts de overledene voor z'n bed zag staan, gekleed in 't hennekleed -doodskleed -, met 'n laken om zijn hals. Geschrokken beloofde hij nu de erfenis uit te betalen en een nieuw hennekleed en doodslaken op een bepaalde plaats te leggen. Wat was gebeurd? De dode was z'n vriend verschenen en toen hij hoorde, dat zijn wens niet vervuld was, kwam hij bij W. te Lhee om deze te vermanen. Doch nadien werd hij niet teruggezien.

Anders is 't met Pouwel Struuk, die zich ophing aan een zware eik in de Kroeme Kaamp. Elk jaar, tegen de middag, kun je hem zien, wanneer dan de zon schijnt. Hij mag één uur terugkomen en doorleeft dan in dat ene uur ook al de ellende van zijn dood op nieuw. Olde hopman Vos uit Diever, die aan God noch gebod geloofde en zich zelf vervloekt had, toen hem in 't Lheeërveld een haas ontkwam, zag men als haas uit de kist komen. Precies om middernacht na z'n dood. Nu zwerft hij eeuwig als spookhaas in zijn oude jachtterrein (Van de Schelde tot de Weichsel: A. Steenbergen: de Spokende haese, dl. 1, p. 629.).

Zo hoorde ik bij Kraloo de geschiedenis van 't zieke kind, dat daar gewoond had in de hei. Dat ziek werd en in 't voorjaar, wanneer de zon schijnt en de heide "emert" - trilt van de warmte -, één uur mag spelen (cf. F. L. Hemkes: Het Kindeke van den dood in XL Gedichten.)

Soms komt een overledene z'n vrouw of haar man, zeggen, dat ze niet alleen in 't graf kan zijn. Daarvan hoorde ik voor enkele jaren de onderstaande geschiedenis uit De Wijk:

 

Now ist toch wat te zeggen

Olde Awbertien was wegereisd en Dörrek heur boas har heur mee de reeweg of evaren. En toe hi'j 's oams allent in zien huussien veur 't raam zat, wus hi'j det hi'j allent was.

Buten weeide de wiend deur de hoge iekebomen, die an de wiendkaante van 't olde huus stunnen. 't Raampien in de beddestèè was wiedwagen lös en zo kwamen al die vertrouwde stemmen op Dörrek an. Heur, det was Jan Lamers zien hond! Wie zul doar nog zo late wat te zuken hebben? De hond blafte kört of. Een weke lene har hi'j mit de kop in de heugte zèten en hi'j har ejoeld, net of hi'j verdriet had har. Det was die Vri'jdag, dettet doonveugeltien tegen de roeten epikt har.

,,'t Is mien tied, mannechien", har Awbertien ezegd en al har hi'j 't niet willen geleuven, umdet ze einluk van rechten nooit ziek ewest was, toch har ze geliek ekregen. Det har de dokter hum daandere mörreng zo zachies as hi'j kun, verteld.

Dörrek har niks ezegd, mar hum allent lange anekeken. "Ziek was ze nog niet", zèèr hi'j, "mar de eulie was opebraand en al flakkerde 't locht nog iene reize wat op, 't zul gauw veur goed nut goan."

En zo wast krek ekomen!

Now prakkezeerde de olde boas en hi'j heurde weer de stemme van zien vrouwe - krek of ze nog bi'j hum was: "Wetie wat ak geetn wol, mannechien? Zo van harten geern? Daj mi'j onder de olde dennebomen henlegden. Dan kank op oe wachten, mien jonchien!"

Heur olde stemme klunk zo vrömd, zo helder en zo jonk "Woj det zo geem, mien majn?"

"Ja Dörrek, doar heure wi'j einluk. Doar hew menaar ekregen en doar viene wi'j mekaar weer ak vurt ereisd binne."

"Goed Awbertien!"

Det har hi'j ook ezegd, lange joaren trogge - toe der ies was en de gaanzen evleugen harren.

Gistroamt waren ze ook oaver de bos ekomen. En now ? Buten wördet donker, begundet te schemeren. Boam in de locht wörden de ganzen roor. Veur hum heurde hi'j de oam van zien vrouwe zachies, hiel zachies.

"Grr", klunket buten.

Toe wörde alles stille.

“Heurie ze Dörrek? Ze roep mi’j. Ik komme …… weerumme”.

Daandere mörreng kwamp de dokter en nog altied zat Dörrek veur 't bedde. Heur haand in de ziende. Alles gunk oaver hum hen, tut groevendag toe.

Toe harren ze Awbertien weg ebracht en de hoge dennen harren esoesd net as vrogger. Net as ze now flusterden van vrogger joaren.

Zo prakkezeerde de olde boas veur 't raam. De steerns kwamen en de moane keek toe. De wiend weeide deur de hoge ieken net as aleer. 't Was alles zo vertrouwd! Zo as van olds!

Dörrek keek deur de roeten hen buten, wus niet woarumme. Kwampt umdet zien gedachten bi'j de hoge dennen waren?

In ies zat hi'j rechtop….., Wie kwamp doar oaver 't vondertien anstappen? Awbertien?

Zie n Aw-ber-tien?

Mar det kun toch niet? Die harren ze joa wegebracht? Gisteren? Alle kiender waren der joa ewest? Heurde hi'j doar de klinke van de deure niet? Gunk de deure?

Weer heurde hi'j heur stemme: "Bi'j dan zo allent mien jonchien? En verlang ie zo? Ik wol oe weer bi'j mi'j hebben en ik kome oe halen "

Daandere mörreng, toe Henduk zien vader an kwamp sprèken, vunt hi'j hum mit een verwezen gezichte veur 't raam zitten.

"Now iet toch wat te zeggen, mien jonge. Now is mien Awbertien der vannacht weer ewest. Ze wol mi'j ophalen."

Det waren zien leste woorden en ze waren woar.

Want gien weke later legden ze hum noast zien Awbertien onder de hoge dennen, die nog soesden, toe der ies kwamp…..

 

 Spoekenkiekers hebben in Drente geleefd. Zo was vóór 1860 in Buinen een oude boerenman gestorven, waarvan men zei, dat hij met de helm geboren was. Een poos later zag de dienstbode hem - teruggekeerd - in de stal. Ook een tweede avond is het niet anders. De meid durft niet meer in donker melken en nu wordt dominé gewaarschuwd, die twee nachten wacht houdt, zonder iets te zien. Dan krijgt de dienstbode haar loon en wordt weggezonden. Niemand heeft de geest weergezien. Zo verhaalt Tiesing.

Waar spookt het trouwens niet?

Bij Dicninge op de Kruisweg; bij Nolde in de Luitenantsbarchies; bij de Kerkhoven; op de galgevelden; rond de Havezathen; zodat zelfs op den Oldenhof één raam open moest blijven voor de witte Juffers; Ol' Boes en Hil waren gevreesd te Gasteren, Oelerik vertoonde zich bij Loon, doch kon bij Balloo niet over het wegenkruispunt.

Interessant is het geval van de spokende Pieter Hendriks van Dalerveen (Lottings protocollen 4 Juli 1752.), een vilder, die daar op De Haar woonde. Hij had zeker gestroopt of hij had er belang bij, dat er geen nieuwsgierigen kwamen kijken naar zijn bedrijf. Zo was hij dan met een snaphaan - geweer - in 't veld - op de heide – geweest en had het kruit op de pan laten branden. Dat was gezien door verontruste zielen, die daarvan plichtsgetrouw op de Lotting melding maakten. Toen kwam Assen in het geweer, d.w.z. Drost en vierentwintig Etten der Landschap Drenthe gelastten de Kapitein - Geweldiger C. van Efferen de boosdoener op te brengen en in te sluiten. Wat gebeurde. De vilder werd uit hechtenis ontslagen onder belofte van beterschap en onder bedreiging met een zwaardere straf bij herhaling. Waama de spokerij bij Dalerveen ophield.

Behalve de reuzenhaas in de hei bij Lhee waren er ook andere dieren, die spookten, Zo wist Broekhuizen van het veulen van Lankhorst bij De Wijk, dat een schat droeg, welk dier ook op Zuidwolde - bij de Ekelenberg - te Veeningen en elders tussen Hoogeveen en Meppel rondgezworven heeft. Langs de Hondsrug was het niet anders. Daar mende een jongen z'n paarden. De dieren schrokken voor een zwarte hond zonder kop, sloegen op hol en de jongen verongelukte.

Door geheel Drente leefden verder de verhalen van de glunege of de glende kerels, herinnering aan landmeters, die niet "rechtuit", d.i. eerlijk waren geweest in hun werk.

Landschrijver Ellents bemiddelde in een grensgeschil tussen Rolde en Borger. Tot ongenoegen van Borger. Velen hebben hem zien zweven langs de markegrenzen als een vlammende bos stro. Zoals anderen tussen Wachtum en Oosterhesselen bij de Gravenberg Lapooge zagen verschijnen met zijn onjuiste meetketting achter zich aan slepend. Havelte hoorde van andere landmeters het "liek - liek" geroep, zoals in het Noorden dat bij Peize ook het geval moet zijn geweest.

Glunege kerels spookten ook bij Zuidwolde, Zuidlaren, Annen, Yde, Buinen, Exloo, ja waar niet.

Ten slotte zijn er "Doove Peter" en "Doove Waander", de beide grensstenen bij Zweeloo. Twintig jaar hadden Wezup en Zweeloo gepleit over de juiste grensscheiding. Peter en Waander wisten het en toen ze dit ander ede verklaard hadden, werd de scheiding vast. gesteld.

Maar drie dagen later ontvingen ze reeds hun straf. Zo werden stokdoof en de grensstenen werden naar hen genoemd. Zo bleven hun namen leven. Slechter liep het af met de ongetrouwe landmeter bij de markescheiding van Vries en Zeyen. Toen hij te paard langs de onjuist aangebrachte scheiding reed, viel hij van z'n paard en brak zijn nek. De Juiste straf voor de Grootste zonde, volgens de Landrechten!

 

Veurlopen: Voorteken.!

We kunnen ons voorstellen, dat in vroeger dagen de velen zich onprettig gevoeld moeten hebben wanneer ze langs eenzame wegen moesten gaan of over onafzienbare heidevelden. Vele gevaren bedreigden hen.

Broekhuizen kende vele verhalen over voorlopen! Over iemand, die zich verdronk; over een moord, die later plaats vond. Op het hek zat een halve kerel; diens bovenlijf rustte op het hek. Een onderlijf had hij niet. De Scheuvelloper - 'n rare kerel - hoorde men tussen Koekange - Broekhuizen door de lucht gieren. Later liep er de trein langs; zoals dat ook te Drouwen het geval was met bi'jker Roelof Ensing, die de trein des avonds zag, toen hij bij de bijen was, of met Geert Jansen, die hem door 't Borgerderveld hoorde snorren. Ook stropers hoorden daar 't geluid van de trein in 't Drouwenerveld, lang voor hij er was.

Voorlopen had je ook bij brand, bij de aanleg van huizen, wegen of kanalen. Schepen zeilden over de venen bij Odoom zowel als over 't heideveld bij Koekange en door 't Ellertsveld, waar 't Oranjekanaal gegraven werd.

En Mevr. Bergmans - Beins vertelde van dit alles in "Eigen Volk": Heksen en spoeken, west daor dan ok van? En veurloopen, dat hef toch mennegien zien. 't Is aoreg, maor men geleuft er niet an, en men wil er toch van heuren, maor ik heb niet zegd, dat ik 't niet leurde.

"Nee wicht, maor dat heurt niet mér zoo. Vrogger leufd' elk er an, en nou döt elk of me d'r niet an leuft."

"d' Eerste maol, dat ik er van wies wuer, was doe ik met Jans zien vaoder, oez' Albert van Gietermaark kwaamp. Wij wassen zo'n paor honderd tree van d'r of doe wij duudliek zaggen dat Hosteng hoes in braand zat. Het vlamde hoog op en wij luepen as hazen um in hoes te kommen: het wassen oes daarde na ober en wij wollen heur helpen.

Doe wij d'r bij kwammen, was 't weg. Wij gungen ies urn 't hoes en veulden ies an d' muur: 't was waarm, maar 't braandde niet. Veertien doag laoter, doe wij en paor uur op bedd' west wassen, wuer d'r op oez glaoz dobbert: "volk ij moet opstaon, d'r is braand". Daodliek scheut mij in 't zin wat oes bejegend was, en ik vrueg "bij Hosteng?" ,Jao komt er maar gaauw oet." Doe wij boeten kwammen vlamde 't hoog op, krek as wij zien hadden. 't Is aal verbraand en Hosûng's zint er min van worden.

"Dat is nog zoo lange jaoren niet leên, doe d'r bij Afienmeuien Albert zienent zoo 'n klopperij was. Albert gunk er oet um te zien. 't Kwaamp oet d' aol ûmmerhoek, maor d'r was niks te zien. Aanderdag 's morgens kregen zie bericht, dat Wessels Ooûen overleden was en dat aol Geert de kist maoken mus. Dat was die klopperij west."

www.oud-schoonebeek.nl