1840 Begravenissen e.d.
Drentse volksalmanak 1840
's Lands wijze, 's Lands eer.
GROEVEN OF UITINGEN OF OUD-DRENTHSCHE BEGRAFENISSEN
EN BEGRAFENIS-MAALTIJDEN.
In den Drenthschen Volks-Almanak voor 1839, ontmoetten wij met genoegen eene oude kennis, in het : Iets over de zorg der Inwoners
van Drenthe voor hunne Doodes, hetwelk ons aanleiding gaf tot het doen van eenige nasporingen omtrent de Begrafenissen en Begrafenis-maaltijden, zoo als die in de 17de en 18de eeuwen onzer jaartelling in Drenthe werden gehouden. De uitkomst van dat onderzoek hebben wij ter opneming in dit jaarhoekje niet ongeschikt geacht, als eene kleine bijdrage tot de kennis van oud-Drentlische zeden en gewoonten.
Opmerkelijk is het en een trek, het ernstige en nadenkende karakter van den ouden Drenthenaar waardig, dat het eerste, waarvoor een paar jonggehuwden mede zorgde, bestond in het bijeenbrengen van de noodige eiken planken, welke toekomstig, tot vervaardiging van derzelver doodkisten moesten dienen. Hoeveel getuigt het niet voor de bezadigde en godsdienstige denkwijze van den Drenthenaar, dat hij bij de hoogste vreugde des huwelijks reeds aan zijn uiteinde dacht en de grondstoffen voor zijne laatste aardsche woning en uitvaart bij elkanderen bragt. De doodkistplanken waren het eerste en onontbeerlijk huisraad. Zij voerden den naam van Huusholdplanken. In echte oud-Drenthsche huishoudingen, hoedanige nog in een groot aantal, vooral in het oostelijke gedeelte van dit gewest worden aangetroffen, wordt nog heden ten dage op gelijke wijze gehandeld. Bij de uitvaart zelve, echter, legde de oude Drenthenaar die zelfde bezadigdheid niet aan den dag. Door het overmatig verstrekken van spijs en drank, meenden de achterblijvende betrekkingen de nagedachtenis der overledenen te vereeren en overvloed van graauwe erwten, ham, rijstenbrij met boter en suiker en bier maakten de hoofdbestanddeelen van eene onbekrompene en wel ingerigte
Groeve (Zoo wel de Begrafenis als de Begrafenis-rnaaltijd wordt Groeve geheeten.) of Begrafenis-maaltijd uit.
Op de begravenissen, in dit gewest Groeven of Uitingen genaamd (misschien doelt dit laatste woord op het uiteinde, den uitgang der gestorvenen), werden niet alleen de naaste bloedverwanten, de vrienden en de naburen van de overledenen, die in het kerspel of de nabijheid woonachtig waren, genoodigd, maar zelfs zij, die door huwelijken als anderszins den gestorvenen en hunne aanverwanten ook in den verstverwijderden graad bestonden of vroeger bestaan hadden (In Drenthe noemt men elkaar neef en nicht, al ware het ook dat men, zoo als men in dit gewest zegt, een schepel erwten noodig had, om die , tot het berekenen van den graad van verwantschap, één voor één uit te tellen.), ja zelfs alle bekenden, onverschillig in welken hoek van het Landschap zij hun verblijf hielden, werden plegtstatig verzocht, om het lijk naar deszelfs laatste rustplaats te begeleiden. De eer, den overledenen aangedaan, werd afgemeten naar het getal dergenen, welke het lijk mede ten grave hadden gebragt: van daar dat niet zelden de geheele bevolking van het dorp of gehucht, alwaar de overledene had gewoond, zich bij den begrafenis-trein aansloot.
Hoogst eenvoudig was de begrafenis-zelve. De doodkist, met een rouwkleed van zwart laken overdekt, werd op eenen gewonen boerenwagen geplaatst en, onder het statelijk gebrom van de dorpskerkklok, naar de kerk of het kerkhof overgebragt en in den grafkuil nedergelaten. De naaste vrouwelijke bloedverwanten plaatsten zich zittende op de doodkist; de overige vrienden en de genoodigden gingen paarsgewijze achter den lijkwagen aan: eerst de mannen en dan de vrouwen. In sominige gedeelten van Drenthe was het de gewoonte, om, bij het ter aarde bestellen van overledene bruidegoms, bruiden en kraamvrouwen met derzelver pasgeborene kinderen, de kisten van dezen niet met een zwart lijkkleed, maar met een wit laken te bedekken. Het luiden der klok geschiedde in den regel door de ongehuwde mannelijke naburen van de overledenen.
Nadat het lijk was ter aarde gebragt, begaven de vrienden, naburen en verdere genoodigden zich naar het sterfhuis terug, ten einde den Begrafenis-maaltijd bij te wonen. Reeds bij eene vroegere gelegenheid is opgemerkt, dat eertijds het bier, bij plegtige samenkomsten, de algemeene en gewone drank des volks van Drenthe is geweest: van daar dat alle groote maaltijden, bij bijzondere gelegenheden in dit gewest gehouden wordende, den naam van Bieren droegen. Als zoodanig immers zijn bekend de Kinderbieren of Kraambieren, de Bruilofts-bieren, de Bede-bieren (Bed ; Beede : verzoek aan de buren , om gemeenschappelijk het een of ander, ten behoeve van den verzoeker, kosteloos, doch in afwachting van een onthaal te verrigten b. v. iemand zijne woning wilde vertimmeren, dan verzocht hij zijne naburen, om ieder ééne of meer wagenvrachten bouwstoffen, zonder vergoeding deswege, aan te voeren. Zoo iets werd niet geweigerd. Men deed het te vree. De verzoeker gaf daarentegen eenen maeltijd, welke onder de benaming van Bed-bier of Beds-bier bekend is.), de Dood-, Leed- of Groeve-bieren, enz., enz.' Ook op de laatstgenoemden werd het smakelijke en krachtvolle bier, voor de begravenissen opzettelijk gebrouwen, met milde hand geschonken, ja het ging ,op de Groeven niet zelden op echt Germaansche wijze toe, zoo dat zelfs meermalen 's Landschaps regering moest tusschen beiden treden, om de geldverspillingen en onmatigheden op de Uitingen, welke algemeen waren en hand over hand toenamen, tegen te gaan, te verminderen en, zoo mogelijk, af te schaffen.
Wat het menigvuldige gebruik van den gemelden drank vooral in de hand werkte, was de geheele, immers gedeeltelijke vrijdom van belasting, welke genoten werd voor het bier, dat bij de begrafenismaaltijden werd genuttigd. Op de Groeven was dan ook het bier schering en inslag: men begon met eten van bierpap (beschuiten in bier gekookt en met stroop zoet gemaakt) en eindigde met bier te drinken. Was het sterfhuis niet groot genoeg, om alle vrienden, buren en genoodigden te bevatten, en zulks was het zelden of nooit, dan werd in de huizen der naburen aangerigt voor diegenen, welke in het sterfhuis niet behoorlijk geplaatst konden worden.
Den gezamenlijken Godsdienstleeraren stond de overdaad, welke in eten en drinken op de Groeven plaats greep, tegen. Deze waren het, welke ten jare 1623 daarover klagten indienden, met het gevolg, dat Ridderschap en Eigenerfden, represeriterende de Staten van het Landschap Drenthe, in derzelver landdagsvergadering , op den 17den Februarij van dat jaar te Assen gehouden, de navolgende resolutie namen :
Op 't versouch van de Predigers, ten eijnde de Vuytingen ome Groeffbieren voertan affgeschafft s werden;
Is geresolveertt :
Dat van nu voertan op eene Vuytinge ofte Groeff-bier meer niet alss een tonne biers sal gedroncken worden, by poene en de breucke van een
Pondt groet op elkte Tonne Biers , die meerder sall gedronken worden, tot prouffijt van den Armen.
De Halven ende Vierendelen van een Tonne nae 11 advenant.
Die boetstraffelijke bepaling was echter den Drenthenaren tegen de borst en niet voldoende, om de meer toe- dan afnemende misbruiken op de
Groeve te weren. Wel stelden Ridderschap en Eigenerfden op den algemeenen Landdag van den 16 Februarij 1629, bij meerderheid van stemmen vast: dat van alle Doedtbieren den vollen Impost, gelyck de Tappers doen, betaelt soude worden, sonder dat er iets vry sulde syn, doch zij zagen denzelfden dag nog zich gedrongen, om nader toetestaan: dat niemant meer soude mogen geeven opte Leedt ofte Doodebieren als twie tonnen Biers , d’eerte ten huyse van een van de naebuiren, alwaer hy niet sal moegen eenige spijse ofte eeteij voersetten, by de breucke van drie Goldtguldens; d'andere int huys daer de Doede uyth gedraegen is, voer de naeste Bloedtvrunden van de Doede, alsmede voer anderen, die oever een uijre gaens bupten het dorp ingecomen syn , op de boete van ses Carolus guldens van elke tonne biers , die daerenboeven sal gedroncken
-
Van een halve ofte vierendeel minder ofte meer naer advenant."