1800 Niet Diaconale armen zorg

Uit Drentse volksalmanak 1991

Niet-diaconale armenzorg in Coevorden voor 1800

G. GROENHUIS

 

In een recent boek over de armenzorg in Drenthe zegt de schrijver, dat de armenzorg binnen de kerspelen van de Landschap het domein was van de diaconieën van de hervormde gemeenten. Andere instellingen, of dat nu burgerlijke of kerkelijke van andere dan gereformeerde gezindte waren, kende men in de achttiende eeuw in Drenthe niet. Er waren drie uitzonderingen: het Sint Anthoniusgilde te Dwingeloo, het gasthuisfonds te Coevorden en de sinds 1771 bestaande kas ad pios usus te Smilde. Zij hadden slechts een ondersteunende betekenis voor de armenzorg in hun directe omgeving. Bij twee van de drie wordt dat kort toegelicht. Het Sint Anthoniusgilde in Dwingeloo hielp behoeftigen die niet door de hervormde diaconie werden onderhouden en de kas ad pios usus in Smild subsidieerde de hervormde diaconie aldaar. Een dergelijke verduidelijking van de functie van het gasthuisfonds in Coevorden ontbreekt1.

Op een andere plaats in het boek komt de Coevorder fundatie nog eenmaal ter sprake. Daar wordt een mededeling van landdrost Hofstede uit 1808 geciteerd, waarin staat dat in Coevorden een gasthuis aanwezig is, "dat 27 arme burgers" verpleegt. De schrijver voegt daaraan toe: 'Overigens is de opmerking van landdrost Hofstede niet helemaal juist. . . Te Coevorden beschikte men naast het burgerlijk gasthuisfonds nog over een apart diaconie-wees huis.

Er zullen ongetwijfeld redenen zijn te bedenken die deze spaarzame informatie over het gasthuisfonds te Coevorden rechtvaardigen. Toch lijkt het de moeite waard iets uitvoeriger op deze niet-diaconale vorm van hulpverlening in te gaan. De vestingstad telde relatief veel behoeftigen. Wat we uit de bronnen weten, wijst niet bepaald op bloei van "het vlek" binnen de wallen, zegt Heringa3. De stad kampte door de aanwezigheid van een garnizoen met niet geringe sociale problemen. De lage soldijen werden niet altijd op tijd uitbetaald, inwoners van Coevorden bij wie militairen van het garnizoen waren ingekwartierd, moesten vaak lang op de zogenaamde serviesgelden wachten, zieke en gewonde militairen hadden verzorging nodig en

invalide soldaten vroegen om onderstand. Een vraagstuk apart vormden de "arme en schamele huysvrouwen en kinderen" van de soldaten. Als de militairen te velde trokken, bleven zij niet zelden zonder inkomsten achter. Het diaconie-weeshuis te Coevorden dankte zijn ontstaan voornamelijk aan de omstandigheid, dat in de garnizoensstad zoveel soldatenkinderen onverzorgd achterbleven4.

Een tweede argument dat voor een nadere beschouwing van het Coevorder gasthuisfonds pleit, is gelegen in het feit, dat de drost van Drenthe één van de bestuurders was en omstreeks 1750 een bijzondere belangstelling voor de fundatie aan de dag legde5.

Allereerst willen we echter even stil staan bij het epitheton burgerlijk, dat misschien iets te gemakkelijk aan het zelfstandig naamwoord gasthuisfonds is toegevoegd.

Betekent burgerlijk hier dat het gasthuisfonds alleen bedoeld was voor de burgers van  Coevorden, zodat geen hulp werd verleend aan inwoners van de stad, die het burgerrecht van Coevorden niet bezaten? Het zou heel goed kunnen. Zo kende men in Groningen naast het groene weeshuis van de diaconie, het rode weeshuis voor burgerkinderen6 en nam het Oud-Burgergasthuis in Nijmegen enige eeuwen alleen bejaarden op, die konden aantonen het burgerrecht van de stad te bezitten7.

Of staat burgerlijk tegenover kerkelijk en geeft het het publieke karakter van het Coevorder gasthuisfonds aan? Ook in dat geval is het oppassen geblazen. Instellingen die de naam gasthuis dragen, zijn niet zelden van oorsprong kerkelijke of geestelijke fundaties die in het laatste kwart van de zestiende eeuw zijn 'gereformeerd", maar daarbij hun "pieuze" karakter hebben behouden. Over deze reformatie van kerkelijke en geestelijke goederen bestaat in de literatuur een uitgesproken communis opinio. Er bestond bij de nieuwe regeerders een duidelijk besef dat het om "vermogenscomplexen met een bepaalde bestemming" ging. Niet alleen daarmee, maar ook met bestaande rechten van de stichters en hun erfgenamen werd doorgaans rekening gehouden. De gang van zaken was, dat men rentmeesters benoemde aan wie werd opgedragen de fundaties in de geest van de oorspronkelijke bedoelingen te beheren 8.

Zo droeg het landsbestuur van Drenthe aan de rentmeesters van de voormalige klooster-goederen onder meer op uit de inkomsten te schrale predikantstraktementen aan te vullen en werden van tijd tot tijd op aanwijzing van de overheid ook giften uit deze middelen verstrekt. Wie dit soort uitkeringen zonder nadere aanduiding van de bron waaruit zij werden betaald, subsidies van de overheid noemt, miskent een wezenlijk element ervan.

Het gasthuisfonds te Coevorden was één van de vele fundaties die na de reformatie hun oude functies behielden. Welke betekenis het fonds voor de armenzorg in Coevorden heeft gehad, kan bij benadering worden gereconstrueerd uit bewaard gebleven gegevens omtrent de stichting. Zo is bijvoorbeeld in het familie archief De Milly Van Heiden Reinestein dat in het rijksarchief in Assen berust, een legger aanwezig van inkomsten van het gasthuisfonds te Coevorden en een lijst van gewone en buitengewone uitgaven van dit fonds uit het jaar 17519. Met behulp van deze en andere rekeningen heeft Van der Weijden een poging gedaan de aard en de omvang van de hulpverlening door het Coevorder gasthuisfonds te bepalen10. Voordat wij de resultaten van dit onderzoek weergeven, lijkt het echter dienstig eerst twee vragen te beantwoorden. Wat was nu eigenlijk het gasthuisfonds te Coevorden en hoe kwam een opgave van inkomsten en uitgaven van deze stichting uit 1751 in het familiearchief De Milly Van Heiden Reinestein terecht?

 

Het gasthuis en het gasthuisfonds

Het gasthuisfonds te Coevorden zette het werk voort van het middeleeuwse Heilige Geest Gasthuis dat vermoedelijk aan het eind van de zestiende eeuw moest plaatsmaken voor de uitbreiding van de vestingwerken. Na het "verraad" van Rennenberg had de Spaanse veldheer Francisco Verdugo omstreeks 1581 nog het kasteel van Coevorden versterkt met hoge wallen, een brede gracht en "vijf welgemaeckte bolwarcken", maar na de herovering van de stad in 1592 door Maurits en Willem Lodewijk was vooral op aandrang van de Friezen het accent meer op de verdediging van de stad dan het kasteel gelegd en waren nieuwe weermiddelen opgeworpen11.

Het Gasthuis, bestaande uit een hospitaal en kapel is waarschijnlijk bij de vestingbouw in 1597 afgebroken. Het stond volgens Minderhoud op de plaats waar in 1231 de Oude Kerk, één van de twee twaalfde-eeuwse kerken van Coevorden had gestaan. Op dezelfde plaats lag ook het oude kerkhof, door Picardt gesitueerd "buyten het tegenwoordige contrescherp (buitenboord van een vestinggracht, volgens Van Dale) in 't westen der stad"12. Op de kaart van Coevorden die Jacob van Deventer omstreeks 1550 tekende, is daar inderdaad een soort kapel met het bijschrift "kerckhof" aangegeven13. Voor de vestingbouw tussen 1597 en 1602 is bestaande bebouwing geslecht. Romein vermeldt dat in 1597 "de oude kerk” is afgebroken14.

Jongbloed, die in de inventaris van het familie-archief De Milly Van Heiden Reinestein van gasthuis en een gasthuisbewoonster spreekt, schijnt te denken dat de fundatie in de achttiende eeuw nog steeds over een eigen hospitium beschikte15. Dit was echter niet het geval. Als over het Gasthuis werd gesproken, bedoelde men het gasthuisfonds. Dit blijkt heel duidelijk uit de benaming Gasthuis Cassa die in dezelfde tijd werd gebruikt. Het wordt bevestigd door een verklaring van secretaris Slingenberg in 1811, die in antwoord op vragen over de armenzorg te Coevorden meedeelde, dat ter plaatse een bijzonder fonds bestond dat de naam Gasthuis droeg, maar geen gasthuis was. Ook de drie podagristen kenden de stichting alleen als "fonds, dat onder de naam van Gasthuis bekend" stond16.

Wanneer het middeleeuwse gasthuis in Coevorden is ontstaan, is onbekend. Als het op de plaats van de in 1231 verwoeste kerk is gebouwd, dateert het op zijn vroegst uit de dertiende eeuw. Het staat vast dat het Heilige Geest Gasthuis in 1410 reeds bestond. In dat jaar schonk de voormalige heer Van Coevorden Reinoud IV, een boerenerf te Anevelde in Overijssel aan de fundatie. De man die hem verjoeg, Bisschop Frederik van Blankenheim, bevestigde de fundatie van het hospitaal en het Heilige Geest Gasthuis op het oude kerkhof in 1411 in haar rechten en schonk het op Sint Agnietenavond, dat is 21 januari van dat jaar, het Andries-erve in het kerspel Schoonebeek. Eveneens in 1411 schonken enige burgers van Coevorden jaargelden, een erf, land en goed aan de rector en vicaris "der capellen en des altaers, in den hospitale van Coevorden gelegen, dat ende in de voertiden in de ere des Hilgen Geystes geconsecreert is"17.

De naam gasthuis en de verduidelijking hospitaal geeft aan dat de oudste vorm van hulp-verlening gericht was op het verzorgen van zieken en hulpbehoevenden. Of in deze jaren ook al armen werden bedeeld, weten we niet. Uitgesloten is dit niet.

Heilige Geesthuizen waren instellingen ten behoeve van daklozen en hongerigen.

Zij dankten hun ontstaan aan het initiatief van Guy de Montpellier die in de twaalfde eeuw in Frankrijk de Broederschap van de Heilige Geest oprichtte met als doel behoeftigen te helpen zonder enige vorm van onderscheid. Als "tafels van de Heilige Geest", Heilige Geesthuizen, -kapellen en -gasthuizen kwamen deze parochiale armeninstellingen sinds de dertiende eeuw in de gehele Nederlanden voor. Volgens Lis en Soly verschaften deze stichtingen de armen geen onderdak, maar bedeelden zij de behoeftigen aan huis. De steun zou een aanvullend karakter hebben gehad. Lis en Soly berekenen bijvoorbeeld dat in 1330 ongeveer 1000 armen te Gent gemiddeld 2,7 kilogram brood per persoon per jaar ontvingen18.

Ook in Amersfoort bestond de armenzorg van de Heilige Geest Meesters uit voedselhulp. Men noemde daar de Broeders van de Heilige Geest de Broeders van de Pot, een naam die later op het huis overging en verraadt waaruit de hulpverlening van de Amersfoortse stichting bestond: men verstrekte maaltijden en levensmiddelen aan noodlijdenden. Het Huys de Pot werd ook als het Wandelhuis aangeduid.

Daaruit kan men opmaken, dat vooral arme passanten van de hulp profiteerden19.

Waar Coevorden als grensplaats en poort van het Noorden veel doorgaande reizigers kende, is het heel goed mogelijk dat ook het Heilige Geest Gasthuis daar "varende luyden" voortgeholpen heeft.

 

 

Archief De Milly van Heiden Reinestein, inv.nr. 371A 79

Uit zeventiende- en achttiende eeuwse bronnen blijkt, dat in die tijd de hulp in de vorm van uitkeringen werd verstrekt. Of dat een gevolg was van het verdwijnen van het hospitaal en de kapel is niet zeker. Het kan zijn, dat het Heilige Geest Gasthuis van meet af aan op deze wijze armen heeft ondersteund.

Het gasthuisfonds kon armen bedelen, doordat het over eigen vermogen beschikte, waaruit het inkomsten trok. Dit eigendom was uit schenkingen ontstaan, maar ook de verkoop van lijfrenten droeg aan de vermogensvorming bij. Bekend is een donatie van Seyno Mulert, slotvoogd van Coevorden van 1516 tot 1522, aan het Heilige Geest Gasthuis. Op 21 juli 1560 deed hij een schenking aan de priester Johan Leydeckers met als bestemming het Heilige Geest Gasthuis te Coevorden. De gift van Seyno Mulert hield ongetwijfeld verband met de bijzondere relatie van zijn familie met de fundatie. Bisschop Frederik van Blankenheim had het geslacht Mulert met het collatie- en patronaatsrecht van het gasthuis begiftigd. Als patroon hadden de Mulerts toezicht op de stichting, als collator bezaten zij het recht de gasthuismeester te benoemen, die met het dagelijks beheer van de fundatie was belast20.

Als de priester Johan Leydeckers dezelfde is geweest als de Johannes Leyendekker van wie wordt gezegd, dat hij 33 jaar praebendaat van de Anthonij vicarij is geweest21, lijkt het duidelijk, waarom hij bij de schenking bemiddelde. De Sint Anthoniusfundatie was waarschijnlijk betrokken bij de armenzorg. Een willekeur van 1582 gegeven door drost, burgemeesters en gezworen gemeente zal dat hebben geformaliseerd. Artikel 6 van de keur bepaalde dat de inkomsten van twee gilden "unser Lieve Vrouwen und Sint Anthonys" bij die van de armen en van het Gasthuis moesten worden gevoegd22.

In 1614 droegen Unico van den Ruitenborg, heer van Staveren en drost van het ambt Geel-muiden en zijn vrouw Johanna Mulert, vrouwe van de Cranenburg het collatieen patronaats-recht van het Heilige Geest Gasthuis over aan de drost en de stad en de burgers van Coevorden. Als reden gaven zij op de omstandigheden van de tijd en de aandrang van de burgers van Coevorden in het belang van de armen van de stad.

Maar deze toelichting verklaart weinig, zodat we moeten gissen naar de werkelijke achter-gronden van de overdracht23.

Het is mogelijk dat de verwijzing naar de tijdsomstandigheden op de veranderingen als gevolg van de reformatie sloeg. De armenzorg, onder de nieuwe bedeling aan de diaconie van de hervormde gemeente toevertrouwd, zal niet onmiddellijk goed hebben gefunctioneerd. Bekend is dat de protestantisering van Drenthe moeizaam is verlopen. Zo kostte het op veel plaatsen moeite om ouderlingen en diakenen te vinden. Ook in Coevorden heeft de bevolking de reformatie niet met open armen ontvangen. Nog in 1624 weerde men op verzoek van vele "papistische olders" de Heidelbergse catechismus uit de school24. In die situatie kan men zich voorstellen dat het stadsbestuur van Coevorden op overdracht van de bevoegdheden over het

gasthuisfonds heeft aangedrongen.

Ook kan een rol hebben gespeeld dat de heerlijkheid Coevorden sinds 1609 bij Drenthe was gevoegd. Vanouds was dat anders geweest, men kende er het Sallands in plaats van het Drents recht. Maar na lang touwtrekken tussen Overijssel en Drenthe, hadden de Staten-Generaal in 1609 "voorlopig" bepaald, dat Coevorden tot Drenthe zou behoren. De overdracht van het collatie- en patronaatsrecht van het gasthuisfonds door een Overijsselse heer aan de drost van Drenthe en het stadsbestuur van Coevorden sloot bij deze beslissing aan. Kerkelijk werd Coevorden bij de classis van het Zuidenveld in Drenthe ingedeeld.

Sinds de overdracht van het collatie- en patronaatsrecht in 1614 had de gasthuismeester twee bazen, de drost en het stadsbestuur. Zo werd de Coevorder gemeensman Jacob Louwes in 1688 tot gasthuismeester benoemd door de drost baron E.A. van Palland, maar beëdigd ten overstaan van één van de burgemeesters van Coevorden. Hij bracht vervolgens jaarlijks verslag uit van zijn beheer aan de burgemeesters, de schepenen en de Raad van Coevorden. Het zwaartepunt van de zeggenschap over het fonds lag blijkbaar toch bij het stadsbestuur. Dat kan ook worden afgeleid uit het feit dat één der burgemeesters, te weten H. Mauritius, borg stond voor de in 1688 benoemde gasthuisvoogd25.

Niettemin vormt de bestuursfunctie van de drost bij het Coevorder gasthuisfonds de verklaring voor de aanwezigheid van stukken over de fundatie in het familie-archief De Milly Van Heiden Reinestein. Zowel Alexander Care1 van Heiden als zijn zoon Sigismund Pieter Alexander Van Heiden Reinestein hebben zich in hun functie van drost van Drenthe met de zaken van het gasthuisfonds te Coevorden beziggehouden.

Die bemoeienis ging verder dan de uitoefening van het collatierecht en het toezicht op het beheer. Zo verordonneerde drost Van Heiden in oktober 1751 op verzoek van Jan van der Scheer, die een erfenis ten gunste van de reeds bejaarde Maria van Ravensborg regelde, dat het gasthuisfonds in ruil voor een donatie van duizend gulden elke week twee gulden en tien stuivers aan Maria moest uitkeren. Normaal werd een dergelijk verzoek tot het stadsbestuur van Coevorden gericht, maar Van der Scheer liet de drost weten dat hij niet zonder reden bezorgd was, dat de zaak zonder de tussenkomst van de drost niet in orde zou komen en de drost accepteerde die motivering. Hij honoreerde het verzoek26.

In hetzelfde jaar 1751 liet drost Van Heiden een overzicht van de inkomsten en uitgaven van gasthuisfonds aan zich toesturen en op 14 september 1753 maakte hij gebruik van het collatierecht. Hij benoemde burgemeester J. Zwaluwe en de gemeensman H. van Eerde tot gasthuisvoogden met daarbij de bepaling dat zij om het jaar de administratie van het fonds moesten verzorgen.

Drost Van Heiden heeft ondanks zijn soms vergaande bemoeienis met het Coevorder fonds in de jaren vijftig vermoedelijk toch onvoldoende kijk op het reilen en zeilen van de stichting gehad. Op 22 oktober 1757 richtte hij zich tot het stadsbestuur van Coevorden met het verzoek hem uitgebreid over het Gasthuis te willen informeren.

Hij verzocht - een memorie waarin stond wat het doel was waarmee het gasthuis was opgericht,

- een lijst met de namen van de mensen die op dit moment in het gasthuis waren en daarbij "haar qualiteiten en conditiën, derzelver ouderdom" en wanneer ze in het gasthuis gekomen waren, - het aantal mensen dat werd bedeeld en de hoogte van de uitkering, en - een lijst met waardepapieren en inkomsten van het gasthuis27.

Van der Weijden concludeert terecht, dat deze vragen niet bepaald op een grote kennis van zaken wijzen. Uit het antwoord dat de burgemeesters en gezworenen terugstuurden, krijgt men niet de indruk dat het stadsbestuur erg zijn best heeft gedaan daar verandering in te brengen. Zo luidde het antwoord op de eerste vraag, dat men niet wist op welke wijze het gasthuis was gesticht, maar dat "na alle gedagten" de oprichting het werk was geweest van oude burgers. Was de laatste opmerking een stil verwijt aan de bemoeienis van de drost met het Coevorder fonds?

 

De armenzorg door het fonds: aard en omgang28

De armenzorg door het gasthuisfonds stond los van de diaconie van de hervormde gemeente. Uit de bronnen krijgt men de indruk dat beide instellingen volstrekt naast elkaar opereerden. Als het gasthuisfonds en de diaconie toch door omstandigheden met eenzelfde arme te maken kregen, gingen de bestuurders heel formeel te werk. Zo'n geval deed zich een enkele keer voor. Bijvoorbeeld bij de steunverlening aan de bejaarde vrouw Munnik in 1796. Zij genoot een wekelijkse uitkering van het gasthuisfonds, maar werd wegens haar hoge leeftijd en lichaamsgebreken opgenomen in het diaconie-weeshuis. Daarin werden niet alleen wezen, maar ook arme kinderen en -volwassenen ondergebracht. In een brief van 2 juni 1796 verzocht de diaconie aan het stadsbestuur van Coevorden de uitkering van het gasthuisfonds ook na de opname van vrouw Munnik door te betalen. Het antwoord was positief. Men stemde er zelfs in toe, dat de inboedel van de vrouw na haar overlijden aan het weeshuis zou toevallen.

Het gasthuisfonds steunde twee categorieën hulpbehoevenden, minvermogenden en bezitlozen. In 1811 formuleerde stadssecretaris Slingenberg het doel van de stichting als volgt:

". . . zijnde alleen ingerigt om daaruit arme ingezetenen van deze Stad, welke nog enig vermogen bezitten, van dat vermogen gedurende hunnen leeftijd te ondersteunen door een uitkering in geld en ook arme ingezetenen welke niets bezitten, indien de Plaatselijke Autoriteit het noodzakelijk oordeeld en het fonds het toelaat daaruit enige ondersteuning te verleenen"

Van der Weijden trekt hieruit de conclusie dat het stadsbestuur van Coevorden het gasthuis-fonds als een instelling "van en voor Coevorder burgers" beschouwde, maar dat staat er niet. Slingenberg heeft het over ingezetenen, niet over burgers. Ook de zinsnede die in een rapport uit 1757 voorkomt, dat "het selve van oude burgers soude zijn opgerigt" vormt geen bewijs. Dat burgers het fonds stichten, wil niet zeggen dat alleen burgers ervan mochten profiteren. Het tegendeel is waarschijnlijker. We zagen dat de 'Broeders van de Heilige Geest' zich nadrukkelijk over alle armen ontfermden.

De steun aan minvermogenden die hun klein bezit aan het gasthuisfonds afstonden, had het karakter van een lijfrente. Dat blijkt onder meer uit de terminologie in de gesloten contracten, men "kocht zich in". Er was een bepaald verband tussen het overgedragen vermogen en de hoogte van de wekelijkse uitkering. In de achttiende eeuw varieerden de steunbedragen van ca 25 stuivers tot enkele guldens per week.

Vrijwel zonder uitzondering waren ouderdom, ziekte en invaliditeit de directe aanleiding tot het verzoek zich in het gasthuisfonds te mogen inkopen. De volgende voorbeelden illustreren deze gang van zaken.

Op 20 februari 1714 keurden burgemeesters en gezworen gemeente van Coevorden het verzoek van Berent Jansen Smit goed. In ruil voor 500 carolusgulden kreeg hij een uitkering van één carolusgulden per week. Over dat bedrag zou hij geen belasting behoeven te betalen en zouden ook geen andere kortingen worden toegepast.

Berent Jansen Smit was in Emmelkamp geboren. Of hij burger van Coevorden was, weten we niet. Hij richtte zijn verzoek aan het stadsbestuur via de gasthuismeester Jacob Louwes die, zoals we weten, in 1688 tot voogd was benoemd en in 1714 dus al meer dan 25 jaar in functie was.

Tunnis Jansen die op 11 oktober 1733 eveneens voor 500 carolusgulden een wekelijkse uitkering van één carolusgulden uit het fonds verkreeg, wordt Tunnis Jansen van Emmelkamp genoemd. Ook hij was waarschijnlijk geen burger van de stad.

Dat was duidelijk wel het geval bij Wibbegien, die op verzoek van haar momber (voogd) J. Wispelweij op 14 september 1795 30 stuivers per week onderstand uit het gasthuisfonds kreeg. Zij behoorde tot de regentenstand. Als de weduwe Wibbegien Christiaans hertrouwde zij met de weduwnaar Jan Zwaluwe, die burgemeester van Coevorden was en haar bij testament in 1786 een deel van zijn erfenis toewees. Voor het verkrijgen van onderstand droeg Wibbegien onroerende en roerende goederen aan het gasthuisfonds over: haar huis in de St. Jansstraat, haar graf in de kerk en haar meubels. Zij zal de gebruiksrechten van huis en meubels wel tot haar dood hebben behouden. Want toen vijf jaar later haar uitkering met een stuiver werd verhoogd, droeg zij in ruil daarvoor het recht op haar overige goederen over, die na haar overlijden aan het gasthuisfonds zouden komen: een bed, lakens, slopen, kleding en een hoed.

Een aanvullende regeling zoals in het geval van Wibbegien kwam meer voor. Zo verlangden de verzorgers van de onnozele Jan ten Holthe in 1745 van diens voogd een hogere vergoeding voor zijn verpleging dan de 28 stuivers lijfrente die hij uit het gasthuisfonds genoot. Zijn voogd, de "hoofdmomber" B. Bartlink schonk vervolgens nog eens een half dagwerk hooiland uit de nalatenschap van Jans ouders aan het fonds, op voorwaarde dat de stichting tot aan de dood van Jan ten Holthe de kosten van zijn verzorging zou betalen en hem als een burger van Coevorden zou laten begraven.

In september 1796 kochten de bejaarde Hinderikus Stil en zijn vrouw Geesien Buters zich in het gasthuisfonds in. Zij ontvingen zolang ze met z'n tweeën waren twee gulden in de week. Na het overlijden van één van hen zou de overblijvende wekelijks 25 stuivers uitgekeerd krijgen. Daarvoor lieten zij na hun dood een huis in de Kerkstraat en hun meubels aan het gasthuisfonds na.

Bij de aanvaarding van een gehele of gedeeltelijke nalatenschap ging het gasthuisfonds zorgvuldig te werk. Dit blijkt uit de gang van zaken na het overlijden van de weduwe Bruna, die zich ingekocht had met een schenking van enige percelen grasland. Na haar dood in 1756 werd op drie achtereenvolgende zondagen door middel van een schriftelijke bekendmaking die in de kerk werd opgehangen een oproep gedaan aan mogelijke schuldeisers. Deze hadden, voor zover zij in Coevorden woonden, zes weken de tijd zich met het gasthuisfonds in verbinding te stellen.

Crediteuren van buiten de stad werd 12 weken de tijd gegund.

Het gasthuisfonds verleende, zoals gezegd, ook onderstand zonder geleverde tegenprestatie.

Ook hiervan enkele voorbeelden. In januari 1772 kenden burgemeesters en gezworen gemeente uitkeringen uit het fonds toe aan de weduwen Selders en Lugtenaar. Beide kregen 10 stuivers per week. Op 13 januari 1795 werd door het stadsbestuur gunstig beschikt op de verzoeken van de weduwen Winshemius, Zwiers en De Bok. Zij vroegen en kregen eveneens 10 stuivers in de week, zij het dat de weduwe Winshemius het geld niet zelf in handen kreeg. Bepaald werd dat haar uitkering door de gasthuisvoogd moest worden gebruikt om er haar kostgeld van te betalen.

De hoogte van de steun van de bezitloze armen komt ongeveer overeen met die van de onderstand die de Landschap incidenteel aan "wrakke personen" verleende. Zo kreeg Marchien Hendriks, de weduwe van Geert Aalders te Wapserveen ten behoeve van haar stomme en debiele dochter op 22 maart 1791 op haar verzoek van Ridderschap en Eigenerfden een "eenmalige" uitkering van 25 gulden, omgerekend dus ook bijna 10 stuivers per week. In 1792 ontving de weduwe 12 gulden van de provinciale overheid, maar in 1793 bedroeg haar onderstand uit deze bron opnieuw 25 gulden29.

De aard van de armenzorg door het gasthuisfonds is nu wel duidelijk. De stichting liet zich, waar mogelijk, onroerende en roerende goederen overdragen in ruil voor ondersteuning. Er schijnt een verschil te hebben bestaan tussen de hoogte van de onderstand die het gasthuisfonds verleende en die van de uitkeringen van de hervormde diaconie. Hing de steun van de kerkelijke armenzorg af van de persoonlijke omstandigheden van de behoeftige30 de onderstand van het gasthuisfonds aan armen lijkt uniform te zijn geweest.

Het gasthuisfonds kon voor het doen van uitkeringen putten uit een aanzienlijk vermogen. Omstreeks 1725 werd het bezit van de stichting als volgt opgegeven:

- 44 stukken land

- 5 boerenhoeven

- 8 huizen

- de school met 4 kamers in de Kerkstraat

- een stoel in de kerk bij de kleine deur

- op rente gezet kapitaal groot 5.172 carolusgulden

Een van de percelen, een stuk grond in Gees, droeg nog altijd de naam "Heilige Geestland".

 

Het vermogen van het gasthuisfonds nam in de achttiende eeuw gestaag toe als gevolg van schenkingen en verstandig beheer. In 1779 was het op rente gezette kapitaal al 13.100 carolusgulden en ook het aantal percelen grond was vergroot tot 51.

De omvang van de armenzorg door de stichting kan worden afgeleid uit de opgaven van inkomsten en uitgaven die van enkele jaren bekend zijn. In 1751 vermeldde het overzicht dat op verzoek van de drost Van Heiden was opgesteld' 456-1-13 aan inkomsten en 627-14-10 aan uitgaven. Het belegde kapitaal bedroeg 1200-0-0. Een deel van de uitgaven zal uit onkosten hebben bestaan. We weten bijvoorbeeld dat het traktement van de gasthuisvoogd in 1688 een bedrag van' 25 per jaar vergde.

Nemen we aan dat na aftrek van de kosten' 520 restten die aan onderstand zijn besteed en gaan we uit van gemiddelde wekelijkse uitkeringen van 2 gulden voor rentetrekkers en 10 stuivers voor bedeelden, dan kunnen in 1751 hoogstens 5 minvermogenden of 20 armen zijn ondersteund. Het werkelijk aantal ondersteunden zal tussen deze twee getallen hebben gelegen. We weten dat aan beide categorieën uitkeringen zijn verstrekt. Hoe minder rentetrekkers zijn ondersteund, des te groter is het aantal bedeelde armen geweest. Het volgende staatje illustreert dat.

 

  

minvermogenden                           armen                                    totaal

     0                                                         20                                         20

   11                                                          6                                           17

    2                                                         12                                           14

    3                                                           8                                           11

    4                                                           4                                             8

    5                                                           0                                             5

Gemiddeld zullen in de achttiende eeuw ter zelfder tijd ongeveer 10 tot 20 hulpbehoevenden door het gasthuisfonds zijn ondersteund. Uit de hoogte van de uitgaven van het fonds op verschillende momenten kan worden opgemaakt dat het aantal rentetrekkers en bedeelden in de loop van de eeuw is toegenomen. In 1694 bedroegen de uitgaven' 188-10-0, in 1800 waren deze gestegen tot' 1.553-23-3. Voor een klein deel kan deze groei worden toegeschreven aan verhogingen van de uitkeringen, maar de conclusie dat het gasthuisfonds in 1800 meer onderstand verleende dan in 1694 lijkt onontkoombaar.

Verrassend is deze conclusie niet. De stagnering van de economie in de achttiendeeeuw in de Republiek, ook al deed deze zich niet in alle sectoren van de volkshuishouding in dezelfde mate voor en was er op sommige terreinen zelfs sprake van enige bloei, drukte het zwaarst op de laagste sociale groepen31. Het gasthuisfonds te Coevorden heeft in de achttiende eeuw een steeds grotere bijdrage geleverd aan de armenzorg in de vestingstad. Het fonds zou ook in de volgende twee eeuwen een rol spelen in de leniging van de noden der behoeftigen. Na de invoering van de algemene bijstandswet in 1965 werd het gasthuisfonds echter overbodig en besloot men tot de opheffing van de stichting over te gaan. De lusten en lasten van het fonds werden toen overgenomen door de gemeente Coevorden32.

 

 

  

 

 

NOTEN

1    H. Gras, Op de grens van het bestaan. Armoede en armenzorg in Drenthe 1700-1800,

       Zuidwolde 1989,67.

2    Ibidem, 115

3    J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe, Meppel 1985, 413.

4    Zie hiervoor: F.J.G. ten Raa, F. de Bas, J.W. Wijn, Het Staatsche leger, 1568-1795 Breda, 's-

      Gravenhage 1911 en Gras, Op de grens van het bestaan, 115. 5Zie blz. 81.

6     J.J. Woldendorp, Twee eeuwen (1660-1860) uit de geschiedenis van het weeshuis de Ned.  

       Hervormde gemeente te Groningen, Groningen, 1933.

7     J.A. Schimmel, Burgerrecht te Nijmegen 1592-1810, Tilburg, 1966.

8     Men zie bijvoorbeeld L.J. van Apeldoorns bespreking van J.Th. de Visser, Kerk en staat, 3

          , Leiden 1926-1927 in: Tijdschrift voor Geschiedenis 64 (1929) 225-240.

9    R.A. Assen, Familie-archief De Milly Van Heiden Reinestein (1641) 1741-1949, inv.nr. 371A.

10    B.J. van der Weijden, Het gasthuisfonds te Coevorden in de periode 1410-1854, niet    

        gepubliceerde Zwolse m.o.-scriptie 1986 (Noordelijke Hogeschool Leeuwarden).

11   J. Grooten, "Het kasteel van Coevorden in de zestiende eeuw" in: Nieuwe Drentse

         Volksalmanak 102 (1985) 18.

12    H.D. Minderhoud, Coevorden, Stadt en heerlickheyt, Apeldoorn 1977,246; Picardt,   

         Antiquiteiten, Amsterdam 1660, 285.

13     J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe, Meppel 1985,245.

14     T. A. Romein, De hervormde predikanten van Drenthe, Groningen 1861,249.

15      Familiearchief De Milly van Heiden Reinestein, 121.

16     Van der Scheer, Boom en Lesturgeon, Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst

         door drie podagristen, fotografische herdmk, Leeuwarden 1974, 123; Van der Weijden, 11,21 en 3.

17     A. Veenhoven, Historie van Coevorden, Groningen 1969,29 en 31.

18     C.Lis en H.Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, Antwerpen 1980,29-30.

19    H. Halbertsma, Zeven eeuwen Amersfoort, z.j., 123-124.

20    Van der Weijden, 3.

21    T.A. Romein, De hervormde predikanten van Drenthe, Groningen 1861,252.

22    Veenhoven, Historie van Coevorden, 47.

23    Van der Weijden, 4

24     L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland, Amsterdam/Brussel  

        1964, delen, deel 2,418, 446 en 452.

25     Van der Weijden, 5.

26     R.A. Assen, Familie-archief De Milly Van Heiden Reinestein (1641) 1741-1949, 372A. Het is deze Maria van Ravensborg die in de inventaris van het archief door Jongbloed ten          onrechte gasthuisbewoonster wordt genoemd.

27   A.R. Assen, Familie-archief De Milly Van Heiden Reinestein (1641) 1741-1949, nr. 371A en 365A, Van der Weijden, 8.

28    Deze paragraaf bemst, tenzij anders aangegeven, op de scriptie van Van der Weijden.

29    R.A. Assen, OSA, Ridderschap en Eigenerfden 22 maart 1791 (XVIII, 190), 20 maart 1792  

         (XIX, 30) en 19 maart 1793 (XIX, 92, V.O.-93).

30     Gras, Op de grens van het bestaan, 86.

31     Verg. Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw,  herdmk 1968).

32     Veenhoven, 137.

 

www.oud-schoonebeek.nl