Kerkelijke Geschiedenis Drenthe

SCHETSEN UIT DE KERKELIJKE GESCHIEDENIS VAN DRENTHE

Door Mr J.G.C. Joosting en Dr L. knappert

 

DE SCHOOMEESTERS IN DRENTE TIJDENS DE REPUBLIEK

De opdracht door de staten-generaal aan Willem Lodewijk om de Hervorming in Drente in te voeren, strekte zich natuurlijk ook uit tot de schoolmeesters. Deze toch waren meerendeels kerkelijke ambtenaren, omdat het schoolmeesterschap veelal aan het ambt van koster was verbonden. Bovendien zou de Schoolmeester den kinderen ook in den catechismus moeten onderwijzen: samenwerking met den predikant werd dus vereischt.

Reedsop de eerste synode, die onder de nieuwe auspiciën voor Drente werd gehouden, zlen wij dan ook de zaken der schoolmeesters behandeld. De publicatie van den stadhouder dd. 10 Mei 1598 beval "allen pastoren, priesters. vicarissen, schoolmeesters ende andere geestelicke die duslang in den pausdom den kerckendienst in der landschap Drente voorn. versorcht hebben, “dat sie sich nu datelich des kerckendiensts ontholden ende sich deselven gans und gar niet meer aannemen noch onder winden.” Binnen drie weken moesten zij hunne woningen ruimen en de woningen en inkomsten in handen geven van de kerkvoogden en de oudsten van het kerspel. Dan zou de stadhouder “ter eerster bequamer gelegenheit gemelden pastoren ende geestelicken eenen eigentlicken dach ende plaets bestemmen, alwaer diegeenige, die geneigt mochten zijn sich tot die reine bekentenis ende leer des Euangelii te begeven, sullen verschijnen om verhoert ende op hare gaeven, leven ende geschiktheit gelet toe worden. Ende sullen wy soedane, als tot bekentenis der waerheid van herten geneigt ende tot den gereformierden kerckendienst bequamen sullen bevonqen worden, daertoe in eenige kerspelen van Drente nieuwe beroepinge verleenen ende beneffens andere gereformierde gebruycken." (J.S.Magnin. Overzigt der kerkelijke geschiedenis van Drente, Bijlagen bladz. 56,57 (No. 10).

Overeenkomstig deze publicatie werden dus alle schoolmeesters opgeroepen om te verschijnen op de synode van 12 Aug. 1598 en te verklaren, of zij zich willen onder werpen aan de nieuwe orde van zaken. (Reitsma en van Veen, Acta der provinciale synoden, VIII, bladz.3 vlg.) Er verschenen 8 schoolmeesters, Een van hen wilde hooger op en zou dus geëxamineerd worden, of hij tot het predikambt bekwaam was; (Namelijk Albartus Dwitterus, schoolmeester te Roswinkel, "die by provisie daer predicktet (Reitsma en van Veen, a.w., bladz.41), doch zonder het vereischte examen te hebben afgelegd (a.w., bladz. 42). Hieraan heeft hij voldaan (a.w., bladz:. 44.45), doch ef;n bezwaar vvas nog, dat zijn "itzige frouw eines papistischen presters concubine gewest". omdat Albert echter "uth einfolt und missverstandt deselve angeslagen hebbe, nicht willende darmit eines anderen ehlike huissfrouw nemen, ock Albertus nu eine gerume tidt darbi gelevet und ehlick verbunden", en

er ook verder geene moeielijkheden hieruit zouden voortspruiten, verkreeg hij zijn aanstelling als predikant' (a.w., 47.48),. de overige 7 verklaarden zich te onderwerpen aan de nieuwe kerkorde, en werden toegelaten, behalve een wiens geneigdheid des harten men waarschijnlijk meende te mogen betwijfelen. (Reitsma en van Veen, a.w., bladz. 4,5.)

Wat was nu de beteekenis van deze toelating?

Wij zagen zoo even, dat de stadhouder aan zich voorbehield het verleenen van nieuwe beroepen aan hen, die met de Hervorming wilden meegaan. Hieruit volgt dus, dat de schoolmeesters, die hun ambt zouden blijven bedienen, - en nattturlijk ook zij, die nieuw aangesteld zouden worden, - eene commissie zouden ontvangen van den stadhouder. Nu kan 't zijn, dat inderdaad naast de toelating door de synode zulk eene commissie is verleend; doch noodzakelijk schijnt dit niet. Immers op de eerste drentsche synoden waren gevolmachtigden van den stadhouder aanwezig, die ongetwijfeld tegenover de enkele drentsche predikanten, ter vergadering aanwezig, grooten invloed zullen hebben uitgeoefend en waarschijnlijk veelal de beslissing zullen hebben geleid. De opdracht dier heeren is mij niet bekend, doch 't is mogelijk, dat de stadhouder hun volmacht had verleend in zijn naam een commissie uit te reiken aan de schoolmeesters, die geschikt zouden worden geoordeeld hunne functie te blijven vervullen. Dan zou dus de toelating door de synode hun beroepsbrief zijn geweest.

Dit vermoeden wint aan waarschijnlijkheid, wanneer wij den gemachtigde van den stadhouder Everhard van Reid in 1598 zien optreden tegenover den schoolmeester van Meppel, die continuatie in zijn dienst vraagt. Hij verbiedt hem uitdrukkelijk den schoeldienst binnen Meppel vorder te betreden noch oock het viccarienhuys langher te bewonen noch oock die opcomsten der viccarie te ontvanghen, Dan wil hij der kerckenordingh onderwerpen conform den 59, 69, ende 70 artyckel …. ende doen als een godtzaligh schoelmeester toestaet, soo solde hem den schoeldienst aldaer in den landtschap Drenthe ghegunnet worden. (Reitsma en van Veen, Acta der provinciale synoden, VIII, bladz. 7.) - De resolutiën vermelden met zooveel woorden, dat de vertegenwoordigers des stadhouders den Meppeler schoolmeester aldus naar huis zond; "Soo is hem (nl. den schoolmeester) geantwoort van den heeren Everardo Reidano, gecommittiert van Syne Genade" (a.w., bladz. 7.) deze zal dus uit naam van zijn committent aldus zijn opgetreden.

Latere commissiën van den stadhouder voor zijne gemachtigden dragen aan dezen op het presidium ter drentsche synode, de examinatie der predikanten, die nog niet getoetst waren of "op hope van beterunge" voorlopig waren toegelaten, het houden van censura morum, en ten slotte alles wat verder "nha die gereformeerde kerckenordnunge gebruijckelick is" ( (1600); ~a.vv., bladz. 8.) in de predikants vacatures op ’t spoedigst te voorzien enz. en verder te doen, al wat noodig zou zijn (1602).(a.w., bladz. 39,40.) Hier hebben wij dus eenige delegatie van des stadhouders recht van aanstelling der schoolmeesters op zijne vertegenwoordigers. En inderdaad werd de zaak ook als zoodanig beschouwd. Wanneer wij deresolutiën der drentsche synode van dien tijd inzien, vinden wij herhaaldelijk de aanstelling van schoolmeesters ontleend aan "(itziger) grafflicker commission") , (Reitsma en van Veen, Acta der provincjale synoden, VIII, bladz. 46,47,) waar voordtdurend sprake is van de stadhouderlijke opdracht, ingevolge welke de synode zoowel predikanten als schoolmeesters aanstelde ("uth krafft grafflicker commission", "na inholt itziger grafflicker commission", "uth krafft upgemelter grafflicker commision") , behalve in enkele gevallen, waarin men het veilig scheen te vinden nog een uitdrukkelijke opdracht van den stadhouder uit te lokken. (Zoo in ‘t verband met het voornemen der synode, dat te Westerbork "der pastor de schole bedenen” zou of "na uthdruckliker resolution Syner Genade" de daaraan verbonden inkomsten zou beschikbaar stellen voor een te benoemen schoolmeester (a.w., bladz. 47). De kortheid der resolutiën en het ontbreken van toelichtende stukken veroorloven ons niet, de reden na te gaan, waaraan deze afwijking te danken is. (Integendeel zou men juist in het in de vorige noot vemelde geval verwacht hebben, dat de synode een schoolmeester te Westeroork zou hebben aangesteld of wel de bepaalde stadhouderlijke goedkeuring zou hebhen verzocht op de vereeniging van het schoolmeesterschap met het predikambt. En niet omgekeerd.) Sommige aspiranten schijnen bovendien zich tersynode aangemeld hebben, nadat zij eerst verworden hadden de bewuste stadhouderlijke aanstelling en eene overeenkomst met de plaatselijke autoriteiten. ("Iss besloten, dat men Eilert Bratfisch eenden sall tot Peiss dorch assignatie und befeell van Syne Genade” (a.w., bladz. 17). De kersplelieden schijnen met zulk een aanstelling wel eens zonderling te hebben gehandeld. Die van Rolde blijken, naast den functionaris Lambert Jansen, in 1602 een ander te hebben aangenomen, omdat naar hun zin genoemde Lambert "nene gude handt tho schriven solde hebben". Bij onderzoek bevond de synode, dat Lambert "schriptur" "lidelick" was en daarentegen de uitverkorene der kerspellieden “ein drunckenbolt feindt und spotter der religion". Vandaar het synodaal bevel Lambert te houden en "sick des nein schollmeister gantzlick (te) ontslaen". (a.w., bladz.45,46). Wellicht, dat men daarom ook voor anderen, die zich tegelijkertijd aanmelden, het bezit van gelijke stukken vorderde.

Doch ook andere autoriteiten werkten mede. De schoolmeester zou volgens het voorschrift van den stadhouder genieten de inkomsten der kosterie. (Zie ook Reitsma en van Veen, a.w., bladz. 21: "dat die vorsch. scholmeister" mach genieten tgene tot die costerie iss behoeren(de) nae vermogen zyn S.G.uthschrifinge", -"Ende angaende der custerie-upcumsten sall sick Gerhardus; jegenwordiger prediger the Westerborck niet bekummeren, dan tot des jegenwurdigen offte tocomende scholmeisters profit staen". Vandaar b.v. ook, dat de tot schoolmeester van Westerbork aangenmmen Wibke Abelss "begerte der upcumsten der custerei dess orts deilhafftig te werdenn" (a.w., bladz. 24). Toch hield, men zich niet overal hieraan, waarom ridderschap en eigenerfden op 11 Februari 1634 bepaalden, dat de  kosterie-goederen zouden worden genoten door de schoolmeesters, tenzij de predikant 100 f aan den schoolmeester wilde uitkeeren (Resolutien van Rridderschap en eigenerfden, i. d.). De kosterie-goedren nu werden op sommige plaatsen geadministreerd door de predikant, op andere door kerkvoogden. (Door den predikant b.v. te Beilen, waar de predikant den schoolmeester bij contract had aangenomen (Reltsma en van ,Veen, a.w., bladz. 43). Dit kwam meer voor, blijkens het besluit van den stadhouder, "dat de schole und kosterie tho Beilen, wo ock an anderen orden, nu vordan sall à part van der pastorien underscheiden und den scholmeister tho gebruken ingegeven werden. (a.w., blz. 51).

Daarentegen klaagde de schoolmeester van Emmen in 1600, bij monde van den predikant aan de synode, dat de kerkvoogden weigerden hem een paar mudde rogge uit te keeren, welke vaar de Reformatie geregeld aan "die mispapè offt sacrista" waren opgebracht (a.w., bladz. 18,19). Dit verschil had ten, gevolge dat de predikant op sommige plaatsen de inkomsten uit alle geestelijke goedren inde en den koster-schoolmeester daaruit een salarls gaf; deze laatste was dus min of meer afhankelijk van den predikant en voor een goeden gang van zaken was 't zeer zeker noodig, dat er een goede verstandhouding bestond tusschen predikant en schoolmeester. Ook afgescheiden van de uitbetaling van 't salaris was dit noodig, omdat toen der tijd zooveel samenwerking tusschen predikant en schoolmeester gevorderd werd. Vandaar dat wij menigmaal vermeld vinden, dat de predikant een schoolmeester had gekozen en deze keuze ter goedkeuring aan de synode en den stadhouder voordroeg. (Zoo b.v. in 1600 te Beilen (a.w., bladz. 17). Ja zelfs werd op de synode van 10 Febr. 1602 besloten, de gedeputeerden te vermanen, dat se nijet toelaeten eenige schoelmeesters in dienste sonder consent dem classe ende predicant der plaetze". (a.w. bladz,. 35) Het medezeggenschap van den predikant werd, dus met zooveel woorden erkend.

Belangrijk is hierin ook het optreden der gedeputeerden. Door toedoen van den drost en de ridderschap had Drente in 1600 zulk een college ter afdoening der dagelijkse, zaken ontavangen; (Jc.S .Magnin. Geschiedkundig overzigt van de besturen in Drenthe, III, bladz. 100 vlg.) De drost trok zich echter spoedig terug, uit vrees voor afbreuk van zijn macht door het college, doch eerst sedert de inmenging,van de staten-generaal werd het college sedert 1603 in vasten vorm geregeld. (a.w., blz. 156-168.) Bij beide gelegenheden werd aan de gedeputeerden opgedragen de zorg, dat in alle kerspelen geschikte schoolmeesters zouden worden aangesteld. Dit geschiedde in overleg met den stadhouder, die dus sedert 1603 geene commissiën voor schoolmeesters meer zal hebben afgeeven.

Dit recht ging echter niet over op de gedeputeerden, zooals het was uitgeoefend door den stadhouder. Deze had zich bij de bovengenoemde aanschrijving van 1598 het recht van aanstelling voorbehouden, de gedeputeerden daarentegen zouden slechts toezien, dat overal behoorlijke gelegenheid, voor onderwijs zou zijn. Het recht van aanstelling ging over op de belangstellenden, de kerspelen, onder goedkeurlng der slassis en meermalen in overleg met den predikant.

Uitdrukkelijk wordt dit bepaald in eene resolutie van ridderschap en eigenerfden d.d. 12 Febr. 1628. Toen werd geresolveert, dat alle carspelen in der landtschap Drenthe tusschen dit endee naestcoemende Meij elck een bequamen ende gequalificeerden schoelmeester, by de respective classen goetgekent, sullen aannemen ende denselven in staedigen dienst onderhouden; onder poene, indien eenige carspelen daervan mochten blyven in gebreecke, dat de heeren drost ende gedeputeerden vermoeden sullen tot des defaillanten costen een schoelmeester te stellen". (Joosting, Drentsch Plakaatboek, I bladz. 354 art. 5).

Dit is sedert wet gebleven. Toen Meppel in 1769 verandering dezer bepaling wenschte, wees de synode het verzoek van de hand. (Resolutiën der Drentsche synode dd. 7 Nov. 1769, III, fol. 416 art. 20.). En 't verheugt mij er bij te mogen voegen dat, het optreden van drost en gedeputeerden, om schoolmeesters aan te stellen, zelden of nooit nodig is gebleken. Wij vernemen alleen van een schoolmeester uit Vledder, die zich bij de synode in 1693 beklaagde, dat hij geen acte van beroeping had ontvangen, waarop den kerkeraad werd gelast hierin te voorzien binnen 1 maand, terwijl anders de classis zou doen wat des kerkeraads was. (Resol.syn. dd.3 Obt. 1693 III, fol, 290 art.5). Daarentegen kreeg Meppel in 1712 van ridderschap, en eigenerfden verlof op eigen kosten een tweeden schoolmeester aan te nemen, (Resolutlen van ridderschap en eigenerfden dd. 22 Maart 1712, fol. 37.), en Assen in 1750 om een school meester te adjungeeren. (Resolutien van drost en gedeputeerden dd. 17 Jan 1750, fol. 209 verso.)

Alleen in 1788, toen onder de auspiciën der staten van Drente de kerkelijke gemeenten Kloosterveen werd gesticht, hebben drost en gedeputeerden daar eigener autoriteit een schoolmeester benoemd. (Resol. als voren dd. 1 October 1788, folio 210 verso.).

 In ieder kerspel zou dus een school zijn en is er dan ook in verloop van tijd een gekomen. Doch ‘t behoeft geen betoog dat ongeveer 35 scholen voor een terrein van de, uitgestrektheid van Drente geenszins voldoende kon worden geacht. Vrij spoedig werd dit door de staten ingezien, waarom in 1632 door ridderschap en eigenerfden aan de buurtschappen werd toegestaan eigen schoolmeesters te houden, Tot het vinden der

daaruit spruitende kosten zouden zij een kleine grondbelasting mogen heffen.(Resolutiën van ridderschap en eigenerfden dd. 14 Febr. 1632, fol. 100 verso). buurtschappen zouden 1 stuiver mogen heffen van het mud bouwland. Op deze zoogenaamde bijscholen zal ik straks terugkomen in verband met de tractements betaling.

WeIlicht moet men nog een beperking maken ten opzichte van de kiezers in het kerspel. Oppervlakkig zou men, geneigd zijn, den kerspellieden den keuze van den schoolmeester toe te vertrouwen. Misschien is dit ook op vele of zelfs de meeste plaatsen het, geval geweest. Maar het is ook mogelijk, dat de eens te constateren afwijking daarvan de regel is geweest. Van 1689 -1691 was er strijd tusschen Colderveen en Dingsterveen, die, hoewel in 't' wereldlijke tot 2 provinciën behoorend, (Joosting, Invenrtaris der oude staten-archieven, Nos. 245,259, waaruit blijkt, dat het vroeger tot Drente behoorend Dingsterveen later (althans in de 17de  en 18de  eeuwen) behoorde onder het drostambt  Vollenhove in Overijsel.) , kerkelijk een kerspel vormden. (a.w., Nos. 383 3n 386.),

 Meermalen schijnt eenige rivaliteit tusschen beide plaatsen te hebben bestaan. Het gevolg daarvan was, dat bij, schoolmeesters beboemingen iedere plaats haar eigen candidaat had. In 1689 werd Claas Cock, gesteund door de Dingsterveners, gekozen. De Colderveners kwamen in verzet bij drost en gedeputeerden en later in appel bij ridderschap en eigenerfden. Deze vonden in hetgeen tot hunne kennis kwam aanleiding om een tweede verkiezing uit te schrijven ten overstaan van gecommitteerden hunnerzijds: zij bepaalden daarbij, dat ‘de meijers haar eijgenaars moeten intijds adverteren', ten einde, daarop de plurallteit van stemmen wettelijk ingenomen, de beroepinge mogen geschieden". (Vergelijk de resolutien van ridderschap en eigenerfden dd. 11 Maart 1690. fol. 118 verso en 121 Verso, en dd. 3 Maart 1601, fol. 140 verso en  volgende). Het verder verloop der zaak interesseert ons niet, omdat de verkregen overtuiging des rechters hierin een groote rol schijnt te hebben gespeeld. Voor ons is het van belang te constateren, dat de eigenaars der gronden kozen, nirt de daarop gevestigde huurders, - dat dus niet de kerspellieden kozen, maar alleen zij die in het kerspel gegoed waren. Dat is dus voor Colder- en Dingsterveen steeds regel geweest.

Bij eene kwestie over de schoolmeester benoeming in 1760/1 blijken verschillende personen tot 6 stemmen en meer te hebben uitgebracht (Vergelijk de resolutie als voren dd.10 Maart fol. 79.) wat wederom wijst op het stemmen naar de grootheid van het grondbezit en niet naar het al of niet lidmaat zijn in het kerspel.

Het collatierecht bleef, in ‘t eerst althans, gehandhaafd. Doch men vorderde van den collator overleg met het kerspel. (Zo beslisten ridderschap en eigenefden op 7 Maart 1682, dat de door kapitein Rutger van Lohn "gepresenteerde” schoolmeester te Oosterhesselen den schooldienst en het kosterambt zou blijven bedienen, zij voegden echter daar aan toe, "dat inkomstig de impetrant (R.v.L.) niemant zal mogen stellen buiten kennisse van ’t carspel (reol. R. en E.i.d., fol. 1,28 verso). Men was trouwens dit medezeggenschap van dikwijls onbevoegde of bevooroordeerde personen niet gunstig gezind. Waarschijnlijk werd daarom door de collatoren zooveel mogelijk overeenstemming gezocht met het kerspel, behalve door de enkelen die zich zoo machtig wisten, dat zij hun wil aan de kerspellieden konden voorschrijven. Het landschap heeft, a:s getreden in de rechten der, abdijen, naar ‘t schijnt nimmer gebruik gemaakt van zijn recht van collatie.

Het ontslag werd gegeven door den tot aanstelling gerechtigde. Doch enkele malen werd des stadhouders autoriteit en later die van ridderschap en eigenerfden of drost en gedeputeerden ingeroepen, blijkbaar in gevallen waarin de patient groote moeielijkheden veroorzaakte. Ieder arbeider is zijn loon waard ook de schoolmeesters konden niet leven alleen van de onderscheiding aan het ambt verbonden.

Boven vermeldde ik reeds, dat aan de kerspelen was opgedragen de aanstelling der schoolmeesters, doch tevens de bezoldiging, en dat daarvoor moesten worden gebruikt de kosterie-goederen. Meer dan eens zien wij dan ook op synoden schoolmeesters verschijnnen of de predlkant der plaats voor hem spreken, opdat hij in ’t genot dier goederen zou worden gesteld. Het gevolg ,daarvan was, of een voorschrijven aan den stadhouder onder herinnering aan diens publicatie, (Resolutien der Drentsche synode dd. 24 Maart 1601 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 24) of, (wanneer de meester kwam met een mandaat des stadhouders) de raad om zich te wenden tot schulte en buren en den predikant met rust te

laten, (Resol. Syn. dd. 9 Juni 1601 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 24) of wel, (maar toen gaven de kerkvoogden van de kosterie inkomsten een deel aan den "mispaap") een brief van voorschrijven aan het kerspel zelf. (Resol. syn. dd. 9 Dec. 1600 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 18,19) Trouwens er waren meer moeilijkheden. Op sommige plaatsen, ik wees er reeds op, had de predikant de administratie van de kosterie-goederen. Hoe hij daaraan gekomen was, weet ik niet. Welicht in de eerste jaren na de officiëele invoering, der kerkhervorming, toen men in ¾ van het aantal kerspelen nog geen schoolmeester vond. In dien tijd waren er predikanten, die tevens, het kosterambt waarnamen. Doch de moeilijkheden kwamen met de aanstelling van de schoolmeesters. Zoo moest den predikant van Borger worden opgedragen "met tegenwoordiger koster ende schoelmeester in vruntschap te accorderen"; terwijl anders de synode onder goedkeuring des stadhouders "daerln" zou “remedleren". (Resolutien der drentsche synode dd. 30 Sept. 1600 (Reitsma en van Veen a.w., blz. 13). Hierbij zij opgemerkt, dat de predikapt  Alexander Tijlekinc alleen zegt, "dat hij neffens zijn kerckendienst het kosterampt oock hebbe bedient", en dus zwijgt over het Schoolmeesterschap.

Uit het verband tusschen het schoolmeesterschap en het ambt van koster en des predikants vordering om de inkomsten der kosterie over 1½ Jaar te genieten, schijnt echter de slotsom gewettigd, dat hij niet alleen als koster maar ook als schoolmeester zal hebben dienst gedaan.

Dan weer horen wij: “ende angaende der custeire-upcumsten sall sick Gerhardus, Jegenwordiger prediger the Westerborck, niet bekummeren, dan tot dess jegenwoordiger offte thocomenden scholmeisters profit staen ende tho reden, zyn mit die opcumsten van pastorie en de vicarien". (Reslo. syn,. dd. 24 ,Maart ,1601 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 21). Broeder Gerhardus stoorde zich daaraan echter niet, waarom de schoolmeester Wibke Abelss. aan de synode herinnerde, dat hij tot schoolmeester te Westerbork was aangenomen en het nu ook aangenaam zou vinden, de opkomsten der kosterie te genieten. Nu waa bij de aanstelling van den predikant door het kerspeI met dezen een contract gesloten omtrent zijn salaris. Daarom besloot de synode, dat - voorzoover daarbij geen beloften waren gedaan omtrent de kosterie-goederen - de arme schoolmeester zou genieten. (Resol. syn. dd. 9 Juni 1601 (Reitsma en van Veen. a.w., blz. 24.)

 In Beilen liep de zaak zoo hoog en gaf het synodaal vermaan aan den schoolmeester om "christlick unde fredsaem met seinen pastoer unde der gemeente in aller getrouwicheyt synes scheoldienstes (te) leven" zoo wienig (niet alleen door den schuld

van den schoolmeester naar ‘t schijnt), dat de stadhouder korte metten maakte, beiden afzette en den kerkvoogden opdroeg zich binnen bepaalden tijd “van einen anderen erfaren, ende well gequalificerdan prediger ende scholmr. tho versien". (Resolutien der drentsche synode dd. 10 Febr., 2 en 3 Nov. 1602 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 33-34, 42-44, 45). Vooral den predikant was in den beginne ongenegen zich te voegen naar de beslissing van den stadhouder. Hij had waarschijnlijk verwacht, dat de broeders, die hem nog op 10 Febr. 1602 met een zending naar de vergadering van ridderschap en eigenerfden hadden belast, te zijnen gunste bij den stadhouder zouden bemiddelen. Ook prikkelde hem hun weigering om hem terug te geven een, verklaring van vele zijner gemeenteleden, dat zij geen ander tot predikant wilden. Daarom weigerde hij afgifte van het synodale notulenboek, en sprak “allerhande unhovische, bittere und unwarhafftige reden". Een nacht slapens bracht hem evenwel tot inkeer, hij verzocht vergeving en overhandigde "dat classicall bock". En had niet een paar jaar vroeger in Vries, ook al weer om eengeschil ,over de wederzijdsche inkomsten, de predikant nog wel in het komen van den predikstoel de kostersvrouw met een boek op het hoofd geslagen? De prediker verklaarde aan de synode, dat het "wt haesticheit" geschied was, waarna hij "is op zijne kneen gevallen met gevolden handen ende met tranen God ende dem classem gebeden om vergiffenisse". Hem werd daarop opgedragen ook der gemeente ("dem volcke") van den stoel te bekennen, "dat hij sulxs wt haesticheit hadde gedaen"; de heeren moesten elkaar excuus vragen en in vrede leven zonder jaloezie op elkaars inkomsten. (Resol. syn. dd. 12 Sept. 1600 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 9).

Dit alles wijst op het verkeerde van de regeling. Daarom was het voorzeker toe te juichen, dat de stadhouder naar aanleiding van de Beilensche kwestie in 1602 beval, dat niet alleen daar maar overal in Drente "de schole und kosterie nu vordan sall à part van der pastorien underscheiden und den scholmeistre tho gebruken ingegeven werden, darna se sick tho richten". (Resol. syn. dd. 5 Nov. 1602 (Reitsma en van Veen, a.w., blz. 51). Eerst langzamerhand is dit besluit overal ingevoerd.

Voldeende echter waren de kosterie-goederen niet overal, waarom men zich wendde tot ridderschap en eigenerfden om een subsidie, dat in de enkele gevallen. waarin het werd verzocht, altijd schijnt te zijn toegestaan; (Zoo b.v. in 1618 aan Assen voor den schoolmeester 75 £ 's jaars; (resol~ van ridderschap en eigenerfden dd. 23 Febr. 1618, fol. 205 verso.) Evenzoo op 16 Febr. 1648, op 10 April 1660 en op 23 Febr. 1664 voor de schoolmeesters resp. te Oosterboer, te Roderwolde en te Pesse c.a. (Resol. R. en E.i.d., resp. foll. 229, 170 verso en 15 verso) in deze gevallen werd - en dit was toen de regel - het subsidie niet aan het kerspel doch aan den schoolmeester persoonlijk toegekend.

zij het dan ook, dat b.v. in 1626 aan Assen de verplichting werd opgelegd eene geschikte woning uit eigen middelen te bekostigen. (Resol. R. en E. dd. 20 Febr. 1626, fol. 328.)

Het jaar 1630 was van gewicht voor de schoolmeesters, omdat toen de grondslagen werden geLegd voor hunne finacieele positie, al is daarin later tijdelijk wijziging gebracht. In het voorjaar werd hernieuwd het u reeds bekende besluit, dat alle kerspelen moesten zorgen voor de aanneming van een schoolmeester. Daaraan werd toegevoegd, dat subsidie alleen zou worden toegekend aan arme kerspelen, doch dat de andere, ook al bezaten ze geene bepaalde fondsen voor het onderhoud van den schoolmeester, dezen ambtenaar uit hunne eigen middelen moesten beloonen. (Joosting, Drentsche Plakkaatboek, I, no. 468 (dd.16 Febr.1630)

Reeds in het najaar komt eene uniforme tractementsregeling. (a.w., No. 475 dd. 12 Oct. 1630). Ridderschap en eigeherfden hadden bespeurd, dat alle resolutiën en alle "goede debvorren" van drost en gedeputeerden niet voldoende effect sorteerden. "Mercklicke groete defecten ende abusen" bleven "int stuck van de schoelmeesters voervallen". Daarom zou men blijven bij de meergenoemde resolutie, dat alle kerspelen winter en zomer bekwame gequalificeerde schollmeesters "in steedigen dienst" zouden houden. Maar opdat dit te beter zou kunnen geschieden, werd bepaald:

1e   iedere schoolmeester zal een jaarlijksch tractement genieten van 100 car. g. om deze te  

    vinden, zullen eerstens worden gebruikt de opkomsten der kosterie- en schoolmeesters

    goederen; vervolgens zou 1 stuiver worden geheven van ieder mud land in het

    betrokken kerspel gelegen: wat dan nog mocht te kort komen aan de 100 gulden zou het

    landschap uit de kloostergoederen suppleeren. Bij de heffing van 1 stuiver per mud land  

    zou men rekening houden met de al of niet aanwezigheid van bouwland.

2e   boven dat vaste salaris zouden de ingezetenen der kerspelen verplicht zijn den

      schoolmeester te betalen 15 stuivers per jaar van ieder kind boven 7 Jaren oud, 't zij dat

      het kind ter school ging of niet; en dit, totdat het kind behoorlijk lezen en schrijven kon,

      "oeck de catechismus ende de fundamenten van de religie geleert (sal) hebben".

      Arme kinderen zouden “vergeefs" worden onderwezen.

In de eerste tijden is aan dat besluit de hand gehouden. Zoo werd de schoolmeester van Schoonebeek in 1693 verwezen naar de ingezetenen van zijn kerspel. (in verband met het in noot 1 genoemd aangehaald besluit (Resolutiën der drentsche synode dd. 1 Oct. 1693, III, fol. 287, fol. 422) .Tegenover de kerspelen steunde men de schoolmeesters wel. Of het landschap het ook gedaan heeft overeenkomstig den wensch der synode van 1693, die de inning van het schoolgeld ook der niet – school - gaande kinderen aan den schulte wilde opgedragen zien, (Resolutiën der drentsche synode dd. 31 Oct. 1693, III, fol. 286 art. 40) .Ter verklaring van dit besluit diene, dat het genomen werd naar aanleiding van klachten over het op verschillende plaatsen niet ter schole zenden van kinderen. De synode beval daarop de "vernieuwing" en aflezing der bovenvermelde resolutie dd. 1630 en verlangde van de schulten de inning der schoolgelden (op aangifte des meesters), om aldus het schoolgaan te bevorderen. De ouders, zouden den schulte de betaling niet durven weigeren, en – was eenmaal betaald –dan zou men ook waar willen hebben voor zijn geld,), weet ik niet. Maar wel blijkt van een besluit, waarbij de huizen in klassen werden verdeeld ter bepaling van de door de bewoners verschuldigde bedragen aan den meester. Deze bedragen wisselden van 2-6-0, tot 0-11-8. (Resoluitën der rechtdagen van drost en gedeputeerden dd. 16 Jan. 1709, fol. 206. Typisçh is hier zeker de bepaling van het schoolgeld, naar de veronderstelde gegoedheid der ingezetenen van progressie was daarentegen nog geen sprake. De bewoners der "meest gequalificeerde” of "volle” huizen betaalden per jaar, 2-6-0; de “¾” huizen 1-14-8; de "halven" 1-3-0; en de "¼" huizen 0-11-8 Dit commissiriaal, voorstel werd "bij provisie geapprobeert".)

Doch toen de moeite volle tijden voorbij waren, begon weder de verleening van subsidiën. Sedert 1723 zijn deze weder op de agenda. (Resolutie van ridderschap en eigererfden dd. 23 Maart 1723, fol. 208 verso, (f.30.- voor den meester te Schoonebeek), dd. 17 Maart 1733, fol. 10), (dito voor zijn opvolger); Resolutiën van drost en gedeputeerden dd.

15 Mei 1750, fol. 261 (weder "continuatie") - Resol. D,. en G. dd. 3 Maart .1729. fol. 102 (f.20.- voor dien te Roswinkel "tot revocatie"). - Resol. R. en E. dd. 7, Febr. 1735 fol. 170 verso (f . 30,-  voor dien te Echten).

Naast het tractement, al of niet versterkt, gold, ook het schoolgeld als een bron van inkomsten, Ter bevorderIbng van het schoolbezoek wellicht, maar zeer zeker ter vergrooting van des schoolmeesters inkomsten, was de bepaling ingevoerd, dat ieder kind boven, de 7 jaren schoolgeld moest betalen, of het de schoolbezocht of niet. Dat niet bezoeken kon verschillende oorzaken hebben:

1e het bezoeken niet van de kerspelschool maar die van in een buurtschap. De

     buurtschappen toch hadden om prachtische reden verlof ontvangen tot het stichten van  

     scholen; nu was de vraag: moeten de ouders, die ook de kosten hebben der buurtschool,

     ook schoolgeld betalen aan den meester der kerspelschool? In 1697 werd door de  

     synode beslist ten nadeele der buurtbewoners. (Resolutiën der, drentsche synode dd.

15 Juni 1697, III, fol. 301 art. 41. Naar aanleiding van een klacht over de oprichting van een bijschool

in de Wijk bepaalde de synode, dat men van kinderen tusschen 7 en 12 jaren het schoolgeld zou zijn  

verschuldigd, ook al gingen de kinderen niet bij den schoolmeester van het hoofddorp ter school.);:

 Doch sedert is eene mildere uitlegging doorgedrongen. In 1734 meent de synode, dat

 bewoners der buitenkluften, die 's zomers geen school houden, verplicht zijn het

schoolgeld te betalen, onverschillig of zij hunne, kinderen dan al of niet op de

kerspelschool zenden. (Resol. Synode dd. 9 Febr.1734, III, fol. 336 art. 85.)

De synode grondde dit besluit op den kerkenorde. De bijscholen, in de gehuchten,

werden des zomers stopgezet, zonder twijfel in verband met den veldarbeid. Door de

betrokken ouders nu te verplichten ‘s zomers schoolgeld te betalen aan den meester in

de hoofdplaats van het schultambt, verkreeg men twee, voordeelen: die ouders

behoefden niet over dezelfden tijd dubbel schoolgeld te betalen (aan de bijschool en

      de hoofdschool) , en vele oudrs zullen toen hunne kinderen in den zomer gezonden

      hebben naar de hoofdschool, waaraan zij moesten betalen.)

Eene meening, die door ridderschàp en eigenerfden werd overgenomen. (Resolutiën van ridderschap en eigerierfden dd. 16 Maart 1734, fol.132.)

Doch in 1740 bepaalden drost en gedeputeerden, dat de bewoners van Gasselte-Boerveen hunne kinderen naar Gasselte-Nijeveen mochten doen schoolgaan of zelf een school stichten, zonder schoolgeld verschuldigd te zijn aan den meester der kerspelschool te Gasselte. (Resolutien der rechtdagen van drost en gedeputeerden dd. 14 Sept. 1740, fol. 198 verso.)

            Niet blijkt, of de reden tot dit liberale besluit te danken was aan het ook 's zomers school te houden op de bijschool; toch mag dit worden vermoed in verband met het in noot 2. medegedeelde.) Hiermee komt overeen een synodaal besluit van 20 jaren later, dat de Midlaarders, zoolang zij zelf geen school hadden, hunne kinderen op de kerspel school van Zuidlaren moesten zenden of, - indien zij de school lieten gaan in het (in Groningen gelegen) Noordlaren – althans den Zuidlaarder meester schoolgeld betalen. (Resolutiën der Drentsche syhode dd. 7 Oct. 1760, III, fol. 396 art. 15.) - De schoolmeester te Zuidlaren had geklaagd, dat de bewoners van Midlaren hunne kinderen te Noordlaren ter schole zonden, Dit nu kon de synode niet laten passeeren, want Midlaren ressorteerde onder het kerspel Zuidlaren, in Drente, en Noordlaren lag in de provincie Groningen. Tegen stichting eener school te Midlaren, had men geen bezwaar, al zou ook dan de schoolmeester der kerspelschool te Zuidlaren het schoolgeld der Midlaarders missen. Totdat dit zou zijn geschied handhaafde men echter art. 25 der kerkenorde, waarin de verplichting tot, betaling aan de kerspelschool stond omschreven.) Implicite werd dus verklaard, dat, wanneer te Midlaren eene zoogenaamde bijschool zou zijn gevestigd, de Midlaarders geen schoolgeld te Zuidlaren waren verschuldigd.

Eene heel kwestie deed de bijschool te Gees ontstaan. De meester van de kerspelschool te Oosterhesselen beklaagde zich over zijn geringe inkomen, grooten deels veroorzaakt, doordat te Gees eene bijschool was gevestigd. Hij wenschte of de bijschool opgeheven of een behoorlijk onderhoud van het kerspel. Drost en gedeputeerden kozen het laatste en droegen daarom den Oosterhesselers op verhooging van het tractement met 30 guldens, in een of anderen vorm. (Resolutiën van drost en gedeputeerden, dd.1 Mei 1767, fol. 58.) Het bestuur van het landschap gaf den ingezetenen van Oosterhesselen in de keus: of het bouwland van den schoolmeester tot zich nemen, of het tractement te verhoogen met f.30.- zoolang de bijschool in Gees in wezen bleef.) De kerspelIieden hadden daartoe weinig neiging en lieten de zaak op haar beloop zoodat eindelijk drost en gedeputeerden dreigden met een door hen te regelen en bijexecutie te innen ontslag. (Resol. D. en G. dd.31 Aug. 1768, fol. 109 (bevel om den schoolmeester "klaageloos te stellen" en hem de f. 30.- per jaar te geven, bij poene van nadere dispositie")" - en dd. 21 febr. 1769, fol. 117, (bevel om dadelijk al het verschuldigde aan den schoolmeester te betalen, terwijI anders drost en gedeputeerden een hoofdelijken omslag ervoor zouden vaststellen en exëcuteeren). Dit hielp. De Oosterhesselers stelden toen voor hunne school te verplaatsen, zoodat zij geen kwartier meer van Gees verwijderd zou zijn. Dan moestr de bijschool als binnen den verboden kring worden opgeheven, de Geeser jeugd zou op de Oosterhesseler school komen, hun schoolgeld zou het inkomen van den meester tot een behoorlijke hoogte opvoeren, of, hield men de bijschool, dan zouden de ingezetenen, van Gees alleen, de f. 30.- moeten opbrengen. Ridderschap en eigenerfden willigden dit voorstel in, doch stelden uitdrukkelijk als eisch: betaling van de f. 30-. van het tijdstip der klacht tot de opening der school in de buurt van Gees. (Resolutiën van ridderschap en eigenerfden dd. 14 Maart 1769, fol. 49).

2e  Het niet bezoeken der kerspelschool kon verder zijn reden vinden in het bezoeken van een particuliere school, al of niet dogmatich getint. Zoo was in 1704 in Meppel, een juffrouw Zara Willems die van de opleiding der jeugd haar werk maakte. De kerspelmeester klagde hierover, omdat zijn schoolgeld daardoor verminderde. Om welke reden men juffrouw Zara goedgezind was, bleek, mij niet. Maar 't is een feit, dat drost en gedeputeerden van  oordeel waren dat zij voortgaan mocht met haar onderwijs, mits zij geen jongens maar alleen kleine meisjes in het lezen en schrijven oefende en de leerlingen niet hield boven hun 12de jaar. (Resolutiën van drost en gedeputeerden dd. 30 April 1704, fol .59) .

Daarnaast kwamen voor de sectescholen, tout comme chez nous. Bepaaldelijk de Roomschen en de Lutherschen wenschten ander onderwijs, dan op de kerspelschool werd gegeven. Nu, daar had de synode niets tegen, mits zij slechts daarenboven schoolgeld betaalden aan den ordinaris meester. In 1693 werd dit besluit genomen (Resolutiën der drentsche synode dd. 31 Oct. 1693, III, fol. 287 art. 424.- De synode gaf deze beslissing naar aanleing eener klacht, dat kinderen te Coevorden gingen op paapsche en luthersche bijscholen. Zij liet daarbij alle kerkelijke argumenten onbesproken en zag alleen op de geldelijke regeling, zich beroepende op de landschapsresolutie (het boven medegedeelde besluit dd. 1630, vlg. bladz. 124 – 125), en in 1697 gehandhaafd; (Resol. syn. dd. 15 Juni 1697, III, fol. 298 art. 23. -Hierbij werd in het algemeen gehandhaaft het besluit d.d. 31 Oct. 1693 (vlg.blz.127 noot 3). men meende dus na rijp overleg, dat dit systeem juist was.

Nu zouden de schoolmeesters met hun, waarlijk niet al te groot, tractement nog hebben weten rond te komen wanneer dit slechts geregeld betaald was. Maar daaraan haperde gedurig wat. Zoo vernamen wij in 1697 van den schoolmeester te Hoogeveen, dat hij in 4 jaren geen tractement had ontvangen! De eenge weg was, dat in rechten in te vorderen, (Resolutiën der drentsche synode dd. 15 Juni 1697, III, fol. 301 art. 40 - De procedure moest worden gevoerd voor drost en gedeputeerden.) voor den armen man geen gemoegen. Maar bepaald ergerlijk is het, dat wij in 1678 den meester van Vledder zich bij de synode zien beklagen, dat hij wegens de soberheid zijner ontvangsten ondersteuning moest zoeken bij de diaconie!! (Resol. syn. dd. 23 April 1678, III, fol. 230 art. v4. -Gelukkig werd hier in voorzien (fol. 246 art. 105). Men kan dan waarlijk, den inwoners van Vleeder, niet verwijten, dat zij de ontwikkeling hunner kinderen te hoog stelden. Wat waren nu de plichten, die men van den schoolmeester vorderde?

Als algemeene maatregel bepaalde de synode in 1602, dat de schoolmeesters, evenmin als trouwens de predikanten, mochten klagen of remonstreeren bij de gedeputeerden, zonder hare goedkeuring. (Resol. syn. dd. 9 Febr. 1602 (Reitsma en van Veen, a.w., bladz. 35, art. 20). Wellicht diende dit om de rechtmatigheid of wenschelijkheid der klacht van te voren te onderzoeken, wellicht ook staat dit verbod in verband met een elders geuite klacht der, synodale heeren, dat hun invloed zoo gering is, en wenschten zij dien op deze wijze te vergrooten.

      In 1736 wordt ter synode geklaagd tegen vele schoolmeesters, dat zij hun dienst niet waarnamen, gedurende den bij de kerkenorde bepaalden tijd. Deze klacht bleek gegrond, waarom van drost en gedeputeerden werd verzocht, op den landdag eene boetebepaling tegen nalatigen voor te stellen. (Resol. syn. dd. 30 Oct. 1736, III, fol. 341 art. 7.). Hieraan werd echter geen gevolg gegeven, waarom 3 jaren later opnieuw hierop wordt aangedrongen. (Resol. syn. dd. 13 Oct.1739, III, fol. 348 art. 7.)

Waarschijnlijk sloten deze schoolmeesters 's zomers hun school; immers een paar jaar tevoren bleek dit geval te Beilen, waarom de synode den deliquent herinnerde aan het voorschrift der kerkekorde.

 

Men had echter bij het vaststellen, dezer voorschriften gerekend buiten de predikanten, en de dor dezen in sommige, plaatsen geschapen toestanden. Daarom werd een paar jaren later deze wijziging aangebracht, dat de predikanten de inkomsten der kosterie – goederen  zouden mogen genieten, wanneer zij den schooImeester 100 gulden' s jaars wilden uit keeren. (Resolutie van ridderschap eneigenerfden dd. 11 Febr. 1634, fol 142.). Hieruit valt af te leiden, dat de kosterie-goederen op sommige plaatsen niet onaanzienlijk waren, immers boven de 100 gulden opbrachten.

Een evenmin voor de schoolmeesters welkom besluit was de resolutie van ridderschap en eigenerfden van 1 Maart 1636, toen besloten werd, dat wat bij de bovenvermelde regeling aan de 100 gulden mocht te kort komen, niet door het landschap zou worden gesuppleerd. (Resol. R. en E. i.d., fol. 178. verso.) De bezoldiging was immers toch, al niet te ruim. Ik haast, mij hierbij te voegen, dat dit regoureuse besluit niet is uitgevoerd in den zin, die men er wellicht in zou leggen. Suppletie tot een bepaald bedrag mag niet als regd hebben gegolden, herhaaldelijk zijn subsidien toegekend aan mindere bedeelde paedagogen. (B.v. op 1 Maart 1636 f .15.- aan den schoolmeester te Coevorden (Resol. R.en E. i.d., fol. 182 verso), op 16 Febr: 1648 3 mudden rogge aan dien te Gasselte en aan dien te Oosterhesselen (Resol. R. en E. i.d. fol. 228 verso.) - op 22 Jan. 1656 f. 25.- aan dien te Anlo (Resol. R.en E. i.d., fol. 85 verso), ,- Ja, nog sterker, 2 jaren ne genoemd besluit werd, wellicht  ter wegneming van verkeerde gevolgtrekkingen, bepaald dat de kerspelen, die niet voldoende middelen voor het onderhoud van een schoolmeester hadden, zich mochten wenden tot drost en gedeputeerden, echter onder uitdrukkelijk beding, dat zij zouden overleggen een nauwkeurigen staat van de opkomst der kosterie en der school. Ook

de schoolmeester zelf, "die met gien genoechsaem tractement. werden versien", mochten dit “aen den collegie demonstreeren, omme daerinne te remedieeren naar gelegentheit van saecken". (Resolutiën van ridderschap en eigenerfden dd.13 Februari 1638, fol. 222 verso.)

op 23 Febr. 1664 f.15.- aan dien te Echtens-Hoogeveen (in 1665 met f. 5.- verhoogd) en aan dien te Pesse, (Resol. R. en E. i.d . fol.15 verso). Op 13 Febr 1638 werd f. 25.-. toegekend aan den schoolmeester te Westerbork, met bepaling dat ook de predikant daar f.25.- bij zou voegen en dat na des predikants overlijden “de kosterie “weder volgens het vroeger vermeld statenbesluit voor den schoolmeester zou worden “geemplojeert" (Resol. R. en E. i.d., fol. 224).

De zorg van Ridderschap en eigenerfden voor het schoolmeesters tractement te Dalen uitte zich door hun besluit, dat hij eenig subsidie zou ontvangen uit de inkomsten der pastorie, tot discretie van drost en gedeputeerden (Resol. van R. en E. dd. 20, Febr. 1655, fol. 63 verso)

Tevens blijkt, dat op sommige plaatsen nog steeds de predikant de kosterie beheerd en de inkomsten althans ten deele zelf gebruikte.

Daarom bepaalden ridderschap en eigenerfden in 1638, bij de toekening van een subsidie voor den schoolmeester te Westerbork, dat de predikant een gelijk bedrag er aan toe moest vowegen en na zijn dood de kosterie weer zou worden gebruikt overeenkomstig het meer dan eens gegeven voorschrift. (Zie bladz. 125:, noot 3). Voor een anderen schoolmeester werd subsidie verleend, doch tevens de scheiding volbracht. (Resol. R. en E. dd. 13 Febr 1638, fol. 223 verso) Een derde schoolmeester eindelijk zou eenig subsidie uit de pastorie-inkomsten ontvangen ter discretie van drost en gedeputeerden.

Zoo werd menig subsidie van landswege aan schoolmeesters verleend, totdat dit niet langer kon geschieden. De troebele jaren van 1664/6 maakten bezuiniging dringend noodig; daarom werd bepaald, dat de schoolmeesters voortaan geheel ten laste der kerspelen zouden zijn en alle subsidiën zouden "cesseeren". (Resol. van Ridderschap en eigenerfden dd. 27 Febr. 1666,  fol. 48 verso).

(Resolutie der drentsche synode dd. 9 Febr. 1734, III, fol. 336 art. 8.) De bijscholen toch mochten den zomer als vacantie nemen, de kerspelscholen niet. In verbaad hiermede werd bepaald, dat de schoolmeesters, die 's zomers vrij waren van het schoolhouden, verplicht zouden zijn het geven van onderwijs voort te zetten minstens tot Mei. (Resol. syn. dd. 9 Febr. 1734, III, fol. 337 art. 104. -Uit dit besluit blijkt, dat te voren de schoolmeesters der zoogenaamde winterscholen eerst met Paschen den cursus mochten eindigen de cursus werd dus een weinig verlangd.)

Een klacht van den schoolmeester te Zweelo, dat de ouders de kinderen laat op den dag naar school zonden, wanneer het aanvangsuur reeds lang geleden had geslagen, werd naar de classis Emmen ter afdoejning verwezen. (Resol. syn. dd. 4 Juni 1683, lIl, fol. 273 art. 616.)

Wat den kerkdienst betrof was de schoolmeester verplicht te rechter tijd de klok te luiden. Tegen den functionaris te Eelde, die hierin "fauteerde", werd een boete van een goudgulden gedreigd voor iederen keer verzuim. (Resol. syn. dd. 9 Febr. 1634, lIl, fol. 336 art. 87.)

Verder was de schoolmeester verplicht den bijbel op de predikstoel te brengen ten behoeve van den predikant; (Naar aanleiding van de weigering van den schoolmeester-coster te Odoorn om den Bijbel op den predikstoel te brengen, schreef de synode de algemeene verplichting der kosters hiertoe voor (Resol. syn. dd. 9 Febr. 1721, IIl, fol.311 art. 30.) blijkbaar was het dus nog geen gewoonte een exemplaar van den bijbel op den predikstoel te deponeeren.

Wanneer de predikant predikte, moest de schoolmeester voorzingen. Ook hierin schoten sommigen te kort.  Zij wilden wel in den gewonen dienst hun stem leenen, maar meenden daartoe niet gehouden zijn bij lijkpredikatiën. De synode dacht daarover echter anders en vorderde het voorzingen ook bij al deze diensten. (Resol. syn. dd. 9 Febr. 1734, lIl, fol. 14, 337 art. 93; Resolutiën van ridderschap en eigenerfden dd. 16 Maar 1734, fol. 133.)

De publicatien van regeerings wege werden somwijlen afgelezen door den predikant, doch deze vond dit niet altijd stichtelijk en liet het altijd over aan den schoolmeester. De meester in de Wijk meende, dat hij daarvoor eenige vergoeding van het landschap mocht vragen; zijn request werd door ridderschap en eigenerfden gerenvoieerd aan drost en gedeputeerden, (Reslotiën van ridderschap en eigenerfden dd. 19 Maart 1782, fol. 38.) die de zaak op haar beloop lieten. Het gevolg was dat de meester tot staking overging, met geen ander resultaat, dan dat toen officieel zijne verplichting daartoe werd vastgesteld. (Resolutiën van drost en gedeputeerden dd. 25 Febr. 1793, fol. 78.)

Ook voor de catechisatiën moest de meester de klok luiden, terwijl hij tevens de eer genoot in die bijeenkomsten voor te zingen.

De classis Roldana zag zich genoopt, toen haar voorschrift niet hielp, te klagen bij de synode. Deze gaf haar gelijk, doch bepaalde tevens, dat de weigerachtigen bij den drost zouden worden aangebracht ter correctie. (Resolutiën der drentsche synode dd. 23 Jan. 1725, lIl, fol. 320 art. 20.) Een ander maal, in 1736, werd aan kerkvoogden van Meppel opgedragen den onwillige te vervolgen voor drost en gedeputeerden. (Resol. syn. dd. 30 Oct. 1736, III, fol. 343 art. 103. - Een bezwarende omstandigheid was, dat de schoolmeester er zich vroeger toe had verbonden.) Deze bedreiging alleen schijnt voldoende effect te hebben gesorteerd.

Nu kan ‘t zich voordoen, dat in een catechisatie de meer geoefenden, ontbraken en dus de predikant geen gelegenheid had te doen respondeeren. Daarom bepaalde de synode in 1721, dat in zulk een geval de schoolmeester ter catechisatie moest verschijnen om te antwoorden op de vragen. (Resol. syn. dd. 9 Sept. 1721, lIl, fol. 311 art. 26.)

Deze gedwongen aanwezigheid ter catechisatie had voor sommige, schoolmeesters

Een geldelijk nadeel. Onze schoolmeester kon natuurlijk niet tegelijk ter catechisatie aanwezig zijn en schoolhouden; en de catechisatie-uren waren den schooltijd. In verband hiermede zonden vele ouders hunne kinderen op een andere school, waar het onderwijs geregeld voortgang vond. Daarom werd den predikant opgedragen zijne uren zo te stellen, dat de schoolmeester geen bezwaar ondervond, of anders een afzonderlijke voorzanger aan te nemen. (Resol. der drentsche syn. dd. 11 Oct. 1757, III, fol,. 385 art. 23.).

Tegenover gemakzuchtige predikanten was gericht de bepaling, dat de  schoolmeesters onbevoegd waren om de doopregisters te houden en daaruit extracten af te geven. (Resolutiën, van drost, en gedeputeerden dd.13 Nov. 1789, fol. 233.) - Deze bepaling werd gegrond op art. 63 van de kerkenorde.

En eindelijk valt onder deze rubriek nog te vermelden, dat schoolmeesters, niet ten landdage mochten compareeren. (Resol. van ridderschap en eigenerfden dd. 6 Maart 1674, fol. 242.) Dat de schoolmeester te Ruimen, die naliet het declatoir van 20 Dec. 1787 te teekenen, werd afgezet, spreekt vanzelf. (Drost en gedeputeerden droegen eerst den kerkeraad te Ruinen op, den weigerachtigen schoomeester voorloopig te schorsen; en bevalen, toen dit zonder uitwerking bleef, den schulte van Ruinen, hem te verwijderen uit den dienst en te zorgen, dat door de daartoe geroepnen een nieuwen schoolmeester zou worden gekozen (Resol. D. en G dd. 25 April en 28 April.1788., fol.188 verso en 189.)

    Van des schoolmeesliers vErplIchtingen in zijn schooldienst vernemen wij, niet veel. Het schijnt dat hij daar een grote mate van vrijheid genoot, terwijl het toezicht van den predikant en de kerkvoogden (Zie de synodale resolutiën sparsim. Tallooze malen geeft de predikant getuigenis omtrent de ambtsvervulling door de kerkvoogden en de schoolmeesters. Herhaaldelijk ook verschijnen de kerkvoogden ter synode, die hetzelfde doen met betrekking tot den predikant, en de schoolmeesters.) en de gelegenheid tot klagen door de kefspellieden voldoende waarborgen werden geacht voor goed onderwijs.

 

De vakken, waarin werd onderwezen, schijnen (behoudens de straks te melden toevoegingen van confessiemeelen aard) alleen te hebben bestaan in lezen en schrijven. Althans wij vernemen niet van andere. Wanneer nu nog maar dit onderwijs voldoende vrucht had gedragen, zou men tevreden kunnen zijn. De aanwezigheid der kruisjes in plaats van handteekeningen onder acten, uitgaande van personen, die toch zekere mate van welstand genoten, wijst er echter op, dat de pogingen der schoolmeesters tot ontwikkeling van de jeugd nog niet met voldoenden uitslag werden bekroond. Eerst van de tijd na de republiek schijnt voor Drente te dagteekenen grootere zorg voor het onderwijs, thans met den naam van lager onderwijs bestempeld. Fransche en latijnsche scholen kwamen reeds vroeger voor, doch vallen buiten het door mij gesteld kader.

Doch het onderwijs was confessioneel. Onderwees de predikant de bijbelsche geschiedenis, de schoolmeester was geroepen de kinderen thuis te maken in den Heidelbergschen cateehismus; reeds uit de synodale resolutiën van 1608 blijkt dit. Aan een der predikanten, die niet zeker wist, of zijn paedagoog dit voorschrift opvolgde, werd opgedragen  “daervan oculaire inspectie" te nemen. (Resolutiën der drentsche synode dd. 20 April 1608 (Reitsma en van Veen, a.w., bladz. 89). -Daarentegen verklaarde de predikant van Havelte, "van sijnen schoelmeester, dat hi den catechismum leere ende den kinderen vlijtelick orlderrichte" (a.w., bladz. 90.) Een 5-tal jaren later werd uitdrukkelijk vastgesteld de plicht der predikers "van wegen hedt catechiseeren der joget...... flitige upsegt" te "dragen". Tevens werd bepaald, dat de schoolmeesters gehouden zouden zijn "haere discipulen neffens den Heidelbergeschen catechismum den kleinen catechismum des heeren Alegurldi (De bekende Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde.) van buten te leren". De predikanten moesten alle 14 dagen "de schoeIen visiteeren ende de kinder examineeren". (Resol. syn. dd. 7 Sept. 1613 (ReitsmL, en van Veen, a.w., bladz. 172). Vergelijk ook de resolutiën der synode dd. 7 Sept. 1619 (a.w., bladz. 245), waar de verplichtingen der schoolmeesters te dezen opzichte nog nader worden aangeduid: zij moesten "den kinderen darto houden", "omme den catchismus ende int besonder die fragstucken, die telckens uitgeleit sollen werden, in te scherpen ende te lehren, sie in de kercke te leiden ende desolvige haer op te laten seggen".) In verband met dit synodaal besluit kocht het landschap in 1614  50 exemplaren van Marnix catechismus aan ter verspreiding op de scholen. (Resolutiën van dost en gedeputeerden dd. 2 Febr. 1614, fol.7 verso 8.) -De invoering van Marnix catechismus ging niet zonder verzet der predikanten. Die der classis Roldana "hebben sick beswaert gevunden den catechismus des hern van Allegunde in har scholen in te voeren, doordeme de Heidelbergsche catechismus dar geleert worde". Omtrent de classis Emmana hooren wij: "de catechismus des hern van Allegunde is noch uit ingevoort". Eenzelfde getuigenis wordt gegeven omtrent de classis Meppelana. (Resol. syn. qd. 6 Sept. 1614 (Reitsma en van Veen, a.w., bladz. 179, 180)). In het resolutie-boek is het rapport omtrent de Rolder classis gewijzigd in de formule van de Emmer classis; wellicht heeft men dus overal hetzelfde bezwaar gehad, doch dit niet willen vastleggen in de resolutiën, omdat een afschrift daarvan aan den stadhouder moest worden gezonden.)

Doch niet ieder was van dit confessioneel onderwijs gediend. In verschillende plaatsen onttrokken de ouders om dit onderwijs in den catechismus hunnen kinderen aan den school. Dit werd toegelaten, mits zij schoolgeld betaalden aan de kerspelschool. (Resolutiën der drentsch synode dd. 23 ApriI 1678 dl. lIl, fol. 227 art. v3 en v4, met betrekking tot Norch en Peize.).

Gaarne zou ik in verband hiermede een excurs houden over de verschillende regelingen van het onderwijs, de pogingen die steeds zijn aangewend om één school te hebben voor "heel de natie" en het verzet ertegen gevoerd. Doch dit zou mij te ver buiten het door mij gesteld bestek, waaraan ik thans meen te hebben voldaan.

 

www.oud-schoonebeek.nl