Ijzeren koeien

Drentsche Volksalmanak van 1930

IJZEREN KOEIEN

                                   door H.T. Buiskool

 

Deze benaming herinnert aan den tijd, toen de Drentsche predikanten tevens boerderij hadden. Bij overlijden of vertrek, bij scheiding dus, van ‘n predikant moest hij aan zijn opvolger een vaste som gelds achterlaten waardoor deze in staat werd gesteld, eenige koeien te koopen. Een predikant zonder boerenbeslag was deze som een welkome financieele steun. Deze som bedroeg voor Borger f. 200,-- (is thans aldaar, evenals te Roswinkel, afgeschaft). Wijlen de heer J. van der Veen Azn., destijds Schoolopziener te Hoogeveen, deelt in zijn Drentsch Mozaik, 1e stukje, mede, dat deze som voor Schoonebeek bedroeg f. 400.--, voor Gasselte f. 120.

De meening van Schotanus van Britswerd, als zou de instelling van de ijzeren koe dagteekenen uit den tijd, dat bij de begrafenis een ijzeren koe het lijk werd nagesleept, trekt hij o.i. in gerechten twijfel (blz. 23).

In het tweede stukje komt de heer Van der Veen terug op zijn artikel over de ijzeren koe. Naar aanleiding eener "Copie, door hem letterlijk overgenomen uit het kerkboek van Schoonebeek, aangelegd volgens aanteekening op deszelfs titelblad door A. Lankhorst, pastor in Schoonebeek, 1720" zegt hij op bladz. 14: Uit bovenstaand stuk blijkt dus volkomen, dat ds. Boelen bij zijne komst te Schoonebeek aldaar twee stuks levende horen- beesten, onder den naam van ijzeren koeien omdat dezelve bij de Pastorie behoorden en moesten blijven behooren heeft ontvanegn, blijkbaar uit de woorden: "vermits onze gemelde pred. geen beesten houd en ook niet weer" -dus had hij ze eens gehouden -gedenkt te houden". En verder op blz. 15: "Doch hoe het zij, dit meenen wij is zeker, dat men vroeger onder ijzeren koeien te Schoonebeek niet zooals elders eene geldsom, waarvoor de leeraar zich levende have kon aanschaffen, verstond, maar bij uitsluiting dien naam gaf aan zoodanige twee stuks horenvee, als de leeraar bij zijn komst in die gemeente in bezit namen, onder den last of de verplichting, om dezelve te gebruiken en te bewaren, en bij zijn vertrek naar elders, in persoon of bij zijn overlijden door zijne erfgenamen, in natura of althans soortgelijke stukken vee den hem opvolgenden leeraar achter te laten. Welk gebruik later, naar wij vermoeden, misschien reeds bij de komst van ds. Boelens opvolger, gewijzigd is naar dat, hetwelk algemeen in Drenthe te dezer zaak geëerbiedigd wordt".

In Borger bestond ook de gewoonte, dat de aftredende koster eene som van f. 37.50 moest achterlaten voor zijn opvolger. Voor Emmen bedraagt deze som f. 45 welk bedrag voor eenige jaren bij den dood van den heer J. de Boer, is vastgesteld op de Boerenleenbank.

Analoog met de instelling, de ijzeren koe, was de gewoonte in de Drentsche dorpen, vóór het oprichten der Stierenvereenigingen, dat de eigenerfden en tweepaardsboeren, die gehouden waren den stier te houden, voor den voorganger het z.g. handgeld ontvingen, dat ze op hun beurt het volgend jaar weer afstonden aan hun opvolger. Deze som was in de verschillende dorpen verschillend; voor Weerdinge bedroeg ze f. 30 In zekeren zin kon men in deze gevallen dus spreken van "ijzeren stier".

        Ijzeren koe heette de instelling, omdat men de instelling niet wilde doen eindigen. Eisernes Vieh stirbt nicht.

        In den inventaris van de Pastorij goederen, fondsen, baten, schulden en lasten, naar den toestand op 1 Jan. 1871. opgemaakt door kerkvoogden en notabelen der Hervormde gemeente te Emmen, den 24 Mei 1892, na goedkeuring van den predikant, den Heer Petrus Hendrik Roessingh, komt onder de "Omschrijving der goederen of baten", met de plaatselijke benaming en ligging en de daaraan verbonden voordeelen en lasten" onder volgnummer 113 voor: 113. Een kapitaal ten voordeel der Pastorie, zijnde de koopsom van een stuk hooiland bij Esschenbrug in den jare 1757 verkocht voor een honderd vijf en twintig gulden behoort voor twee derde, f. 83.33 aan de Pastorie.

114. Een dito wegens vergoeding voor afgestane venen aan die van Munsterland in den jare 1787, waarvan nog overbleef in 1791 eene som van f. 2.40.

115 Een dito zijnde kooppenningen van een huis en hof op de bult te Emmen door de Pastorie in l809 op beklemming of in erfpacht uitgedaan of verkocht bedragende een honderd en twaalf gulden.

           De vorenstaande drie posten, te zamen bedragende een honderd en zeven en negentig gulden en drie en zeventig cent, zijn berustende onder den predikant te Emmen, en bekend onder den naam van ijzeren koe, door den predikant bij zijn vertrek of bij des zelfs overlijden door zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden moet worden ter hand gesteld, welke dezelfde wederom aan den opvolgenden predikant bij zijn komst of intrede overhandigen en wordt gerekend te kunnen opbrengen de som van f. 8.--.

 

  

 

Drentsch Mozaik door J. van der Veen Zn.,

DE IJZEREN KOE

Wij hebben gemeend, in het onderhavige werkje de zoogenaamde ijzeren koe niet met stilzwijgen voorbij te mogen gaan.

Het is bekend, dat er op vele plaatsen in Drenthe, als ook in de provincie Groningen, onder anderen - naar men ons mededeelde - te Vlagtwedde, aan den Leeraar, bij deszelfs komst in de Gemeente, eene zekere som gelds ten zijnen gebruike wordt ter hand gesteld, onder verpligting echter, om bij zijn vertrek die gelden aan de kerkvoogdij te restituären; - welke laatste verpligting, in geval van des Leeraars overlijden, op deszelfs erfgenamen rust, en welke gelden vervolgens in handen van den nieuwen op, volgenden Leeraar onder dezelvde voorwaarde overgaan. Deze geldsom draag den naam van: ijzeren koe, en verschilt bijna in iedere gemeente, waar men dezelve aantreft in waarde. Zoo bedraagt dezelve b.v. te Gasselte f. 400.-- te Ruinen f. 120.-- en elders nog weer minder.

    Over den oorsprong van de zoogenaamde ijzeren koe is veel gedacht, gesproken en geschreven. Onder anderen vinden wij daarover iets aangeteekend door den kundigen R. in den Drentschen Volksallianak over den jare 1842.

    Het zij ons vergund, over laatstgemelde artikel, als in het voorbij gaant ons gevoelen in het midden te brengen. Onverminderd onzen eerbied voor de meening van anderen, zijn vve evenwel geneigd, om het aldaar geciteerde berigt van den vermaarden Schtanus slechts voor een sprookje te houden. Nergens toch is ons gebleken, dat het in eenig landschap

van ons Vaderland, na de invoering van het Christendom althans, ooit gebruikelijk geweest is, dat des overledenes vee deszelfs lijk bij de begravenis moets volgen, evenmin als dat hetzelve in beeldtenis den lijktrein werd na gesleept. Wel vinden wij bij van Alkemade gewag gemaakt, dat bij het begraven van eenig edelman of ridder de gewoonte in eere werd gehouden "om op de uitvaart des overledenes rijpaard, met trouwgewaad en zijne wapenschilden omhangen, mede ter lijksstatie om te leiden," enz. (van Alkemade, Inleiding tot het Ceremlbnieel en de Plegtigheden der begravenissen enz. bladz. 173.).

     Dit gebruik, als overblijfsel van de oude Heidensche ceremoniën beschouwd heeft nog eenigen zin, want het had ten doel, hoe beuzelachtig ook op zich zelf, om het geleide van een handvol stof luister bij te zetten.

Maar hoe kan het volgen eener koe den lof en de glorie van het door haar gevolgde lijk vermelden? en hoe veel te minder nog, indien dat beest door een ijzeren afbeeldsel vertegenwoordigd wordt. Immers hare tegenwoordigheid zoude al het plegtige van de uitvaart wegnemen. De door schotanus bedoelde ijzeren koe schijnt nog al groot, althans zwaar geweest te zijn, dewijl hij er van getuigt, dat dezelve vóór of achter het lijk gesleept werd.

      Hoe meer wij over die koe en derzelver gebruik nadenken, hoe fabelachtiger ons alles dienaangaande voorkomt. Welk eene ergernis toch zou het gezigt van zoodanig ijzeren meubel den diep bedroefden gade - en oprechte droefheid bij 't verlies der hunnen zullen wij ook onzen oudsten voorvaderen wel niet kunnen ontzeggen - niet gegeven hebben, in den oogenblik, dat hij wat 't liefst op deze aarde had ten grave geleidde! Hoe zoude het hem verontwaardigd moeten hebben, dat logge gevaarte door het rulle zand door wie weet hoe vele handen en met hoe geweldig een gedruisch, voor of achter dien treurenden en plegtstatigen lijkstoet te zien spelen. Neen, het Christelijk gevoel had al dadelijk tegen dien onzintbtegen die ontheiliging van de vroome uitvaart moeten opkomen. Daarenboven was het niet alleen aanstotelijk voor het gevoel, maar tevens een buitensporig aanranden van der bloed- of aanverwanten tijdelijk vermogen. Schotanus toch zegt verder: "wanneer de nageblevenen eene levende koe aan den Priester vereerd hadden, om voor de ziel van den afgestorvene te bidden."

      Wij hebben tot hier toe altijd geredeneerd in de veronderstelling dat het onderwerpelijk gebruik eene wederkerige verpligting van den Pastoor of Predikant en van de erven des overledenen in zich bevatte. Was het evenwel vrijwillig om over en weder daaraan te beantwoorden, dan was het gebruik zeker nog ongerijmder.

     Wat aanbelangt de verklaring van Schotanus, dat hij in zijne kindsheid zelf nog stukken van die ijzeren koe gezien heeft: deze bewijst weinig of niets. Zonder twijfel heeft men hem in de pastorie Britswerd stukken ijzer vertoond, en de daaraan verbonden overlevering medegedeeld; en toch klinkt het, dunkt ons, vreemd. Ware die koe van hout of steen geweest, dan had, bij de stellige kennis van derzelver voormalig gebruik, nog wel zoodanig brokstuk kunne voorhanden zijn, maar dat ijzer, dat ijzer komt daar telkens zoo gek tusschen beide; - een ijzeren kop b.v. laat zich moeijelijk van een ijzeren romp scheiden. En dat zoude toch moeten plaats gevonden hebben; aan verroesten is niet te denken, want daar zouden de Heerooms wel voor gewaakt hebben, indien daarvoor vrees had kunnen bestaan. Even weinig is het te vermoedent dat de tijd gare ijzeren ledematen zal uiteen gerukt hebben, immers de stellige kennis van derzelver oorspronkelijk gebruik zoude het daartoe benoodigde tijdsverloop niet hebben overleerd.

         Eindelijk, had het door Schotanus geboekte gebruik werkelijk in vroegeren tijd te Britswerd plaats gevonden, dan is het wel vreemd, dat geen ander schrijver daarvan ooit gerept heeft. Wij hebben toch de meeste en daaronder de beste Vriesche Geschiedschrijvers, voor zoo ver wij konden, geraadpleegd, en nergens eenlig spoor van dat of van soortgelijk gebruik te Britswerd of elders gevonden. Had dat gebruik bestaan, dan

had het alleen te Dritswerd moeten zijn, of het had moeten steunen op een dergelijk gebruik bij anderen, in welke beide gevallen het de opmerking van geen oudheidkundig geschiedschrijver had mogen ontgaan.

       Doch wat er ook van die zaak zij, dit is onzes bedunkens zeker, dat het niet het minste licht verspreidt over den onzekeren oorsprong der Drentsche zoogenaamde ijzeren koeijen.

       Met bescheidenheid geven wij voor iets beters dit nog ten slotte, dat het onze opmerking moet tot zich trekken, dat in die gemeenten van Drenthe, waar zoodanige ijzeren koeijen bestaan, het tractement van den Predikant hoofdzakelijk gevonden moet worden uit de opbrengst der pastorijlanden; waaruit wij afleiden, dat die pastorijlanden in vroeger tijden misschien niet altijd verhuurd of verpacht hebben kunnen worden. of zoodanig in huur of pacht werden uitgegeven, dat het inkomen des Predikants daardoor dermate beperkt werd, dat hij zich genoodzaakt zag, zelf beeste: te houden, ten einde van zijn land beter en meerder vrucht te trekken. Dat het tevens om die reden niet ongerijmd is, te denken, dat er toen of in die tijden, dat het geld buitengemeen schaars of het vee bijzonder hoog in prijs was, Leeraars in zoodanige gemeenten werden beroepen, die, inziende, dat zij, daar wenschende te wonen, zelven de boerderij zouden moeten uitoefenen, voor die beroeping bedankten, uit aanmerking van gebrek aan fondsen, om het vereischte vee zich aan te schaffen, en dat er toen uit dien hoofde, om den beroepenen Leeraar voor de gemeente te winnen, aan denzelven eene zekere somme gelds, naar gelang der behoefte en onder zekere voorwaarden, renteloos is beloofd en bij zijne komst hem is voorgeschoten, En welke somme gelds, als moetende strekken tot aankoop van het benoodigde vee, de naam: van: ijzeren koe. is gegeven, om derzelver duurzasmheid aan te duiden.

Gaat deze onze redenering door, dan zijn wij tevens van mening dat de oorsprong der zoogenaamde ijzeren koe niet te zoeken is in de tijden, toen het Roomsch Catholicisme in Drenthe zijnen schepter zwaaide. De Roomsche Geestelijkheid zal toch vroeger wel, even als thans nog 't geval is, rijkelijk van melk en boter door de geloovige leeken voorzien geworden zijn, zonder zelf den boer in schijn of wezen te spelen. Het laatste zou ook nog al eenigzins met de priesterlijke gemakkelijkheid strijden.

       Doch ook deze meening onderwerpen wij volgaarne aan eene meer deugdelijke.

 

 

 

Dr. Mozaik. 2de  stukje.   J.Van der veen 1848

DE  IJZEREN KOE

Wij vleijen ons, om onze gissingen aangaande den oorsprong der zoogenaamde ijzeren koeijen thans als de juiste en eenige ware te kunnen doen gelden, en wel op grond der navolgende copie, door ons letterlijk overgenomen uit het kerkboek van Schoonebeek, aangelegd volgen aanteekening op deszelfs titelblad door A. Lankhorst, pastor in Schoonebeek 1720, welke copie aldus luidende:

Vera Copia van ‘t gemaakte accoord en door de tijdelijke

kerkvoogden Jan Scholten en Jan Hekman onderteekende en

aan mij gewordene handsch         nopens de ijzeren koeijen.

 

Wij ondergeschrevene tijdelijke kerkvoogden van Schoonebeek, Jan Hekman en Jan Scholten bekennen en verklaren dat op vriendelijk verzoek en aanzoek van onzen Predikant H.L. Boelen voor eenige weken bij ons Carspel in hare boervergadering te huize van de koster J. Lamberts gedaan, om (vermits onze gemelde Pred. geene beesten houd en ook niet weer gedenkt te houden) met hem een minnelijk accoord over de bekende twee ijzeren koeijen in te gaan, so nam. dat Hij Pred. aan ‘t Carspel voor gemelde twee ijzere koeijen een billijke stuiv. gelds aanstonds bij 't ingaan en tekenen van 't acoord uit te stelien, en van dien tijd af aan, ten profijte van 't Garspel of ter zijner tijd succederende Pred. zullende zijn, zoude en wilde betalen.

Bekennen en verklaren wij bovengen. kerkv. van Schon. den 11 April 1765 van ons Carspel wederom ten huize van den Coster J.Lamberts, expresselijk vergaderd, volkomen magt en volmagt te hebben ontvangen, om op wijze en voorwaarde bovengemeld, te kunnen mogen en zullen bovengeraelde contract met vorenstaande Pred. H.L. Boelen ingaan voor de som  van vijftig car. gudens, voor die beide gezegde twee ijzere koeijen, eens vooral te betalen. En dat genoemde onze Pr. H.L. Boelen, die eisch in contract aangenomen heeft, en ons op heden evengemelde penningen van vijftig; care guldens toegetelt, en dus voor genoemde beide ijzeren koeijen voor altoos en volkomen voldaan heeft, zo dat nog Garspel, nog kerkvoogden, nog succederende Pred. van Schon. iets diesaangaande van Dom. H.L.Boelen meer te prestenderen eischen en ontvangen, heeft.

    Ter bevestiging van waarheid en trouwe hebben wij niet alleen als kerkvoogden, maar ook: als gevolmagtigden van ons Carspel in en ter dezer zaak dezen met onze eigene handen en namen onderteken.

Actum Schonebeek de

12 April 1765                                                        Jan Hekman

Coll. Concordant                                                   Jan Scholten

H.L.Boelen (dus niet zoo al ter evenaangehaalde plaats Boelens)

 

      Uit bovenstaand stuk blijkt dus volkomen, dat Ds. Boelen bij zijne komst te Schonebeek, aldaar twee stuks levende horenbeesten, onder den naam van ijzeren koeijen omdat dezelve bij de Pastorie behoorden en moesten blijven behoren - heeft ontvangen, blijkbaar uit de woorden: "vermits onze gemelde predikant geene beesten houd en ook niet weer" - dus had hij ze eens gehouden - "gedenk te houden."

      Of nu Ds. Boelens die beesten heeft verkocht of op eene andere vvijze met voordeel van de hand heeft gedaan - want aan verlies door hoger hand - valt hier minder te denken - blijkt nergens; doch zeker is het dat hij op den 11 April 1765 geene beesten meer had, en ook niet van plan was, zich dezelve weder aan te schaffen.

      De gevolgtrekking nu, welke wij met allen grond van zekerheid uit een en ander meenen te mogen trekken, is deze: dat Ds. Boelen de ontvangene beesten, om welke reden dan ook, heeft weggedaan, hoogstwaarschijnlijk verkocht, teneinde derzelver opbrengst op eene andere wijze te gebruiken; dat tegen deze handelwijze zijn opgekomen de gemeente leden, de kerkvoogden of de volmagten des Kerspels, bewerende, dat die beesten gegeven waren, om ze bij de pastorie en derzelver gronden te gebruiken en ze alzo in natura te bewaren, dat Ds. Boelen, daartoe geenen lust gevoelende, vrijwillig afstand van dat voorregt heeft gedaan en alzo nu verpligt was, om de waarde of de opbrengst der door hem eerst ontvangene en daarna vervreemde koebeestem aan de kerkvoogdij te restutitueren, en dat men toen in der minne de som daarvoor bepaald heert op vijftig guldens. Intusschen, is het wel vreemd, dat men Ds. Boelen deze gelden, gedurende zijn verder verblijf in de gemeente, niet heeft laten behouden, om dezelve naar verkiezing te gebruiken, dit met alle geldsommen, den naam van ijzeren koeijen dragende, het geval is. Echter kan het hier een bijzonder geval geweest zijn, waartoe het tijdelijk vermogen van Ds. Boelen, of waarschijnlijker nog, eene verwijdering tusschen hem en zijne gemeente emanerende uit zijne door ons veronderstelde eigendunkelijke vervreemding der beide gemelde koeijen, aanleiding kan hebben gegeven.

Doch hoe het ook zij, dit meenen wij is zeker, dat men vroeger onze ijzeren koeijen te Schoonebeek niet zoo als elders eene geldsom, Waarvoor de Leeraar zich levende have kon aanschafren, verstond, maar bij uitsluiting dien naam gaf aan zoodanige twee stuks horenvee, als de Leeraar bij zijne komst in die gemeente in bezit nam, onder den last of de verpligting, om dezelve te gebruiken en te bewaren, en bij zijn vertrek naar elders, in persoon of bij zijn overlijden door zijne erfgenamen, in natura of althans soortgelijke stukken vee den hem opvolgenden Leeraar achter te laten. Welk gebruik later, naar wij vermoeden, misschien reeds bij de komst van Ds. Boelen's opvolger, gewijzigd is naar dat, hetwelk algemeen in Drenthe ter dezer zaak geerbiedigd wordt.

        Meer dan genoeg, Immers wij vleijen ons, door het vinden en openbaar maken van bovenvermelde Copie, voor altijd een einde gemaakt te hebben aan het verschil over den waren oorsprong der zoogenaamde ijzeren koeijen

 

 

 

 

Drentsche Volksamanak 1842.

De ijzeren Koe

Het is in eenige plaatsen van Drenthe de gewoonte, dat, wanneer er een nieuwe predikant in dezelve in dienst getreden is, hem alsdan eene som gelds van vijftig á zestig guldens wordt ter hand gesteld, welke hij naar welgevallen mag gebruiken, maar welke som door hem aan de kerkvoogden moet teruggegeven worden bij zijn vertrek naar elders of wanneer hij zijne dienst nederlegt, of doorzijn erfgenamen bij zijn versterf, en in die gevallen ontvangt zijn opvolger de som op nieuw ten gebruike. Deze som gelds draagt den zonderlingen naam van de ijzeren koe. Er kan geen twijfel aan zijn, of deze gift en derzelver benaming staan in verIband met iets, waartoe de pastoren in ouden tijdt voor der Kerkhervorming, geacht werden verpligt te zijn, maar daaromtrent schijnt niets meer bekend te zijn. Ik heb ten minste nimmer op mijne aanvragen, omtrent den oorsprong daarvan, eenig ophelderen antwoord ontvangen, en ook nergens eenige opheldering daaromtrent in de door mij hierover nageslagene werken gevonden. Maar onlangs las ik ergens, dat de vermaarde Geschiedschrijver Schotanus, in zijne Beschrijving van Frieslandt, fol. 208, vermeldt: "dat er in het huis van de pastorie te Britswerd eene ijzeren koe plagt bewaard te worden, die gewijd zijnde, bij eene begrafenis voor of achter het lijk naar het kerkhof werd gesleept, wanneer de nageblevenen eene levendige koe aan den Priester vereerd hadden, om voor de ziel van den afgestorvenen te bidden." Verklarende hij daarbij, dat hij de stukkel van die ijzeren koe zelf in zijne kindschheid nog gezien had. Zou dit berigt ook eenige aanleiding kunnen geven tot opheldering van het gemelde, in Drenthe alleen, zoo verweet ik, plaats hebbend gebruik, en van de zoo vreemde benaming, die daaraan gegeven wordt? Zouden oudtijds de Pastoren in dit gewest ook eene ijzeren koe in hun huis hebben moeten bewaren, ten gebruike bij de begrafenissen, en voor die bewaring het tijdelijk gebruik van zekere som gelds gehad hebben?

Is er ook iets bekend waaruit men met eenige waarschijnlijkheid zou kunnen opmaken, dat er zoo iets hebbe plaats gehad? En weet men dan ook, wat het slepen van die ijzeren koe naar het kerkhof en terug, bij gelegenheid der begrafenissen, beteekende? Ik doe deze vragen aan hen, welke in staat zijn, om hierover eenig licht te verspreiden, in de hoop, dat zij  zulks in den volgenden jaargang van dezen Almanak zullen gelieven mede te deelen.

 

 

 

 

Drentsche Volksamanak 1844.

IJZEREN KOEIEN

Er komen ons niet zelden dingen voor, die zeer duister of geheimzinnig schijnen te wezen, en, na eenig onderzoek, het aldra blijken niet te zijn. Hieronder moeten geteld worden de sedert een paar jaren in dit jaarboekje ter sprake gebragte ijzeren Koeijen.

In vele oorden ten platten lande is het niets vreemds, dat landhoeven verhuurd worden te gelijk met eenig vee, dat daarnaan als het ware verbonden is en blijft, dat in eigendom toebehoort aan den verhuurder, en voor het genot van de opkomsten en vruchten van hetwelk de huurder even als voor de hoeve zelve eene jaarlijksche huur betaald, onder gehouden - dat vee aangevuld en volledig te houden, zoodat bij verlating der hoeve evenveel en even goed vee weder worde opgeleverd. Dit aan de hoeve verbonden vee is ijzeren vee, en voor zooverre het uit koeijen bestaat, zijn het ijzeren Koeijen, en zoo zijn er ook ijzeren schapen, ezels, paarden enzo

                              En meent men hier iets te zien, dat uitsluitend aan de oudheid en vorige eeuwen behoort, dan vergist men zich zeer. Art. 1821 van het wetboek Napoleon, nog geen vijf jaren geleden ook onze wet, is in de zoogenaamde officiëele vertaling van dezen inhoud, onder het opschrift van veepacht aangegaan met den pachter der hoeve. Deze veepacht (ook genaamd cheptel de fer) is diegene, waarbij de eigenaar van eene landhoeve dezelve in pacht uitgeeft, mits de pachter, bij het eindigen van de pacht, zoovele beesten zal achterlaten, als hij ontvangen heeft, gerekend naar de waarde der daarvan gemaakte begrooting, Eene ijzeren koe is dus in zekeren zin geene oudheid, maar in anderen zin ook wel. Reeds bij de Romeinen was de zaak van vee in huur of gebruik te geven niet onbekend, blijkens meer dan eene wet in het Rom. recgt voorhanden, In Duitschland, Zwitserl. Frankrijk en elders vindt men reeds in zeer oude oorkonden bewijzen van het bestaan van deze zaak, en wel eerst in den meer eenvoudigen vorm, dat de gebruiker aan den eigenaar gaf een gedeelte van de voordelen van het genot, b.v. in gevalle van het eene koe was, het jaarlijksche kalf, of een gedeelte van de melk, en hieruit is ontstaan het bij ons minder, maar in Duitschland en Frankrijk en latere eeuwen, meer gebruikelijke contract van veepacht, waarop gedoeld wordt in het boven aangehaalde art. 1821 Cod. Nap., terwijl het vee op die wijze in pacht gegeven genoemd wordt in Duitschland eisernes Vieh, stamm Vieh, waarover de Duitsche Regtsdoctoren meer of minder breed handelen onder het opschrift van contractus socidae, terwijl men bij hen dan ook melding vindt van Immer Kue, Immer Hint en Stahlerne Kueh, terwijl het een spreekwoord is geworden, eisernes Vieh stirbt nicht. (Zie Höpfner Comm. über die Inst. bl. 942. Strijkius, Us. mode Pand. 1, pag. 62 en 468, Glück, Pandecten Th. 17, paragraaf 1059 p. 491, Runde, Grundsätze de gem. Deutschen Privatrechts. Bl. 179, vergel. Grimm deutsche Rechts Alterth. pag. 593.)

Een hoofdkarakter van dit contract van veeverpachting is, dat het gestorvene moet worden vervangen, dat het getal en de waarde moet gelijk blijven. Dat duurzame en altijd blijvende heeft aanleiding gegeven om te denken aan ijzer en staal, en vandaar de uitdrukking van ijzeren en slalen koeijen. Maar nu is het nog niet duidelijk, wat de ijzeren koeijen zijn, die bij de onderscheidene pastorieën in Drenthe behooren, deze toch zijn zekere sommen gelds van vijftig á zestig guldens, welke den Predikant bij de aanvaarding zijne bediening worden ter hand gesteld, die hij naar welgevallen mag gebruiken, maar welke som door hem aan de Kerkvoogden moet terug gegeven worden bij zijn vertrek naar elders, of wanneer hij zijne dienst nederlegt, of door zijne erfgenamen bij zijn versterf, in welke gevallen zijn opvolger die som op nieuw ten gebruike ontvangt, Hoe nu zin dit ijzeren koeijen? Het komt hij voor dat het met grond kan worden vermoed of:

  1. dat deze geldsommen om het altijd blijvende daarmede verbonden, maar het voorbeeld van het in Duitschalnd menigvuldig bestaande en in vroegere tijden bij onze Germaansche voorvaderen, ijzeren koeijen zijn genaamd of
  2. en nog liever, dat deze geldsommen het repraesentatief of aequivalent zijn van werkelijk vroeger bij de pastorien bestaan hebbende zogenaamde ijzeren koeijen of koeijen, die bij de pastoriën behoorden, van welke de tijdelijke pastoren het genothadden onder de blote verpligting, om dezelve in wezen te houden, en bij vertrek of versterf weder op te leveren, en verder, dat deze geldsommen voor werkelijke koeijen zijn in de plaats gekomen, of na eene algemeene versterfte, die er in vroedere tijden meermalen voorvielen, of ter zake dat, het geld menigvuldiger geworden zijnde, het gemakkelijker werd geacht de zaak daarmede af te doen.

                              De pastoor toch, die zulks verkoos, bleef het vermogen behouden door het hem gegeven geld eenekoe aan te schaffen, die weder te verkoopen en het ontvangen geld aan deszelfs bestemming te doen beantwoorden.

Moeijelijker is het op te lossen, hetgeen in dit jaarboekje voor 1842 bijgebragt is, ten aanzien eener wezenlijk ijzeren koe, welke volgens Schotanus bewaard werd in de pastorij te Britswerd, en welke bij begrafenis naar het kerkhof gesleept, werd, waneer de nageblevene eene levendige koe aan de Priester vereerd hadden, om voor den ziel van de angestorvene te bidden."

      Ik vinde bij een Duitschen schrijver (Hück, Die Viehverstellung, in het Zeitschrift fü deutsches echt van Reyscher und Wilda, Fünfter Band 1841, bI. 236.) melding van geschilderde en stalen koeijen, die men iemand in den stal plaatste, die zich tot jaarlijksche afgifte van een kalf of van zeker hoeveelheid melk verbonden had, zonder eene koe in bezit of gebruik gekregen te hebben, en van welke handeling misbruik schijnt gemaakt te zijn, zoodat verbiedende wetsbepalingen noodig waren, Hier had dus, zoo als in menig ander geval in ouden tijd eene fictie plaats, om de praestatie van den eenen kant voor te stellen. Of dit tot oplossing leiden kan van hetgeen bij Schotanus voorkomt, is met grond te verwijfelen,

want de geestelijke bewoner van de pastorie was zeker niet degene, die verpligt was een kalf of zekere hoevèelheid melk af te geven. Wel kan het omgekeerd zijn, dat zekere hoeve, of allen van het karspel, bij afwisseling verpligt waren om een kalf of melk ten behoeve van de pastorij uit te keeren, maar dan moest de gefingeerde koe zijn in den stal van hem, die tot afgifte verplicht was. Mogelijk is het dat dit vroeger in der daad het geval was geweest, doch later in onbruik geraakt is, zoodat die wezenlijk ijzeren koe, het eigendom der pastorie, te huis bleef, en niet meer gestald werd, daar, waar de Pastoor melk of boter te vorderen had, hetzij dat men deze fictie niet meer noodig achtte, hetzij dat de praestatie afgekocht of vervallen was. Maar wat het beteekent, dat die wezenlijk ijzeren koe bij begrafenis een deel van den plegtigen optogt moest uitmaken, begrijp ik niet, en kan er ook niet naar gissen, want was eene levende koe gegeven om gebeden te erlangen voor de ziel des afgestorvenen, en moest dit ter aanmoediging b.v. algemeen kennelijk gemaakt worden, waarom dan niet die levende koe bij den optogt te geleiden, in plaats van eene ijzeren mede te slepen?

S.G.

 

www.oud-schoonebeek.nl