De Wilms boo
KU-34 (6 september 1920)
Nieuw Schoonebeek (Dr.) 'Wilms Boo' van G. Wilms
De 'boo' was een primitieve veeschuur, die voorkwam in de lage, drassige weide gebieden rond Schoonebeek. Hoewel het gebouw ook woonruimte bevatte voor de koeherder, was het geen volledige boerderij maar een soort 'dochteronderneming voor het weidebedrijf, behorend bij een elders op drogere grond gelegen grotere boerderij. In de afgelegen boo verbleef een kudde rundvee een groot deel van het jaar onder de hoede van een herder. Het vee werd hier geweid en vetgemest, om alleen in de winter voor korte tijd terug te keren naar de boerderij. Ook in indeling en bouw week de boo nogal af van de 'gewone' Drentse boerderij: de boo was éénbeukig en het vee stond er in twee rijen opgesteld, met de koppen naar de zijgevels. Vooral door die vee opstelling deed het geheel enigszins denken aan het eerder door Uilkema onderzochte oude Friese woonstalhuistype. Vroeger moeten er in de uitgestrekte lage weide gebieden veel van dergelijke zomer verblijven zijn geweest. Sinds echter door een betere waterbeheersing ook de drassigste gronden voor ontginning geschikt konden worden gemaakt, was de noodzaak voor dit soort seizoensonderkomen sterk verminderd. Veel boo's werden dan ook rond de eeuwwisseling veranderd in permanente boerderijen of gesloopt; in 1920 waren er nog maar enkele over. Uilkema was met deze bijzondere vondst, waarvan hij de naam fonetisch noteerde als 'boe', buitengewoon ingenomen: ". Iets hoogst merkwaardigs vond ik den vorige week in de omstreken van Nieuw - Schoonebeek: nl. de 'boe', die merkwaardig overeenkomt met de Oud - Friesche greid boerderij. (...) In de boe staan de koeien opgesteld als in het oude greid - boershuis, in twee rijen dus, met de koppen naar buiten, een open pad tusschen beide rijen en bij tweeën. De scheiding bestaat uit primitieve schotten, maar de afzonderlijke standplaatsen zijn goed gescheiden. De opstelling bij tweeën, ook de omgekeerde opstelling, kent men in Drenthe niet. (...) Aan het einde van de stal bevindt zich een mestdeur, d.w.z. een deur waardoor de mest naar buiten wordt gebracht. De koeien gaan echter - dit is opmerkelijk - nooit door deze deur naar binnen. (...) De toegangsdeur van de boe zit ter zijde en wel dicht bij het woongedeelte. (...) De boe wordt alleen bewoond door vee, met slechts één man als verzorger daarvan, nl. de 'boeheer' (= boeherder). Deze man is zoon, knecht of arbeider van de boer wien het vee toebehoort, en die op eenige afstand woont. Winter en zomer wordt het vee overdag naar heide of weide gedreven, om daar te grazen. Veehouderij in zeer primitieve vorm dus. Melkvee staat er niet in de boe, alleen jong of niet drachtig vee. ", zo schreef hij in een brief. Ook op het veldwerk van de opmeting noteerde hij allerlei bijzonderheden over indeling en gebruik van de boo. Zo blijkt hieruit dat de wanden van het stalgedeelte, die aan de buitenzijde geheel van riet leken te zijn, aan de lange zijden een binnenbekleding van planken hadden, zodat het vee, dat met de koppen hier naartoe gekeerd stond, deze niet kon beschadigen. Ten tijde van Uilkema 's opmeting bestond de achter de koestand gelegen mestgoot (de grup) nog slechts uit vier planken, die maar weinig dieper lagen dan de stand - plaats. Later werden deze vervangen door een verdiepte goot, zoals blijkt uit recente foto's en tekeningen. De eiken gebintstijlen stonden op houten klossen in plaats van op steen. De doorstekende (en vermoedelijk gedeeltelijk door de rietlaag aan het gezicht onttrokken) ankerpennen van de gebintbalken werden door Uilkema op het ene veldwerkblad wel en op het andere niet aangegeven; op de foto's zijn ze echter hier en daar te zien. Op de balken lagen slieten, waarop een deel van het hooi werd bewaard (het kwam daarop door een boven de mest deur in de achtergevel aanwezig hooiluik). Het meeste en beste hooi werd echter ondergebracht in de vrijstaande hooischuur, die vrijwel dezelfde constructie had als de boo zelf. De aan de stal verbonden woonruimte voor de 'booheer' was het enige gedeelte van het gebouw dat stenen wanden had. De indeling bestond uit een middenkamer met stookplaats (oorspronkelijk waarschijnlijk zonder schoorsteen), een bedstede en een zijkamertje. Het geheel werd verlicht door minieme raampjes. Een afzonderlijke woonhuisdeur was er niet: mens en vee maakten gebruik van dezelfde toegangsdeur in de zijgevel.
Wilms boo
Iets hóógst merkwaardigs vond ik den vorige week (...) in de omstreken van Nieuw-Schoonebeek, namelijk de 'boe', een huisvorm die merkwaardig overeenkomt met de Oud - Friesche greidboerderij! Dit type komt tot ver in Duitschland voor. Ik schrijf U nader over dit gebouw.." (Uilkema aan van Blom)
Deze 'boe' of 'boo' (Over de etymologische aspecten van dit woord hebben zich al verscheidene onderzoekers gebogen. Hierop nader in te gaan zou buiten het bestek van deze studie voeren. Wel dient erop te worden gewezen dat Uilkema een fonetische spelling hanteerde. Volgens LANDWEER, De boo - en te Schoonebeek (1915), p. 137-156, luidde de officiële spelling 'boo', waarbij hij echter als noot toevoegde: "..In Schoonebeeker dialect is de uitspraak 'boe', waarbij de oe - klank enigszins gerekt en niet scherp wordt uitgesproken.."). was een in Nederland alleen nog in de omgeving van Schoonebeek voorkomend en ook dáár in het begin van deze eeuw al zeldzaam geworden type gebouw, dat werd gebruikt voor een primitieve vorm van veehouderij. Het lage en drassige veengebied rondom Schoonebeek was in oorsprong niet geschikt voor permanente bewoning. Men liet daarom vanuit de elders op hogere grond gelegen boerderijen een groot deel van het jaar hier het jongvee weiden onder de hoede van een koeherder. Herder en vee werden ondergebracht in de boo, een eenvoudig laag gebouw met alleen de meest essentiële woon en stalruimte. In het begin van deze eeuw was deze wijze van bedrijfsvoering echter al achterhaald en waren er in Nederland nog slechts twee voorbeelden van een dergelijk gebouw over, die beide in de buurt van Schoonebeek lagen. Het door Uilkema ontdekte gebouw was de Wilms boo, die door hem werd opgemeten onder nummer KU-34; enkele jaren later zou ook nog het tweede overgebleven exemplaar, de Hekmans boo, door hem in een tekening worden vastgelegd.
Door zijn simpele indeling en constructie die uiterst eenvoudig, zo niet ronduit primitief was te noemen werkte de boo bij allen die dit gebouw onderzochten sterk op de verbeelding. Bij het zien van dit lage bouwsel met zijn wanden van hout, stro en leem, vrijwel zonder vensters en met maar één toegang voor mens en dier, met een provisorische afscheiding tussen woon en stalruimte en een stookplaats zonder rookafvoer, kon men zich maar al te gemakkelijk laten gaan in fantasieën over de oertypen waaruit de huidige boerderijen zouden kunnen zijn voortgekomen. Verscheidene auteurs hebben zich dan ook in de loop der tijd met de boo beziggehouden, waarvan enkele al vóór Uilkema. De meeste oudere geschriften betroffen echter alleen een vermelding van het bestaan van dit type (BERGSMA, Drentsch Woordenboek (1906); Van der AA, Aardrijkskundig Woordenboek (1847); Dl. X, p. 252). of legden na een korte beschrijving van het gebouw de nadruk volledig op de functionele en volkskundige aspecten (LANDWEER, De boo-en te Schoonebeek (1915). Pas vele jaren later zou de boo ook vanuit bouwhistorisch oogpunt worden onderzocht en verschenen er theorieën over de herkomst van dit huistype en haar verwantschap met andere vormen (Op de latere visies op dit huistype wordt aan het einde van dit hoofdstuk nader ingegaan.) Van de meer bouwkundig georiënteerde onderzoekers was Uilkema de eerste die zich intensief met het verschijnsel boo heeft beziggehouden.
Niet alleen haar zeldzaamheid en haar primitieve uiterlijk, constructie en gebruikswijze maakten de boo zo interessant, maar bovenal was het de indeling van de stalruimte die bijdroeg tot het filosoferen over de herkomst van deze huisvorm. Hoewel gesitueerd midden in het halle huisgebied, waar het vee traditioneel overal met de koppen naar het midden van het gebouw stond toegekeerd, had deze stal een indeling die nog het meest deed denken aan die van het oude Friese woonstalhuis (Zie voor een uitgebreide beschrijving van dit huistype hoofdstuk 7.1.24). De boo bevatte twee rijen vee aan weerszijden van een smalle gang, twee aan twee tussen schotten opgesteld met de koppen naar de buitenmuur. Het feit dat de boo uitsluitend woon en stal ruimte bevatte en de hooi berging buitenshuis had (in een afzonderlijke hooischuur, de 'booschuur') maakte de overeenkomst tussen beide huistypen alleen nog maar groter. Dat dit alles een diepe indruk maakte op Uilkema, die zich min of meer kon beschouwen als de 'ontdekker' van het oude Friese woonstalhuis, spreekt vanzelf:
"..De 'boe' is, ik merk dat U er ook zoo over oordeelt, een hoogst merkwaardige huisvorm. De verbluffende gelijkenis met de Oud - friesche greidboerderij wekt een sterk vermoeden dat ook de benamingen 'boe', 'bûshus' en 'bûthus' verwant zijn (Zie voor een discussie over de termen bûshus en bûthus UILKEMA, Hel Friesche hoerenhuis (1916), p. 83-84 en als reactie daarop: Van der MOLEN, Oanteikeningen oer it Fryske boere- hûs (1937), p. 186-188 en POSTMA, Binhits en bûthus (1937), p. 238-239). In de boe zijn de koeien opgesteld als in het oude greidboershuis, in twee rijen dus, met de koppen naar buiten, een open pad tusschen beide zijden en bij tweeën. De scheiding bestaat uit primitieve schotten, maar de afzonderlijke standplaatsen zijn goed gescheiden. De opstelling bij tweeën, ook bij de omgekeerde opstelling, kent men in Drenthe niet, in Overijssel evenmin. Aan het einde van de stal bevindt zich een mestdeur, d.w.z. een deur, waardoor de mest naar buiten wordt gebracht. De koeien gaan echter, dit is opmerkelijk, nooit door deze deur naar binnen. De eigenaar vertelde me dit als iets bijzonders. Hij wilde daarmee te kennen geven, dat deze deur niet dezelfde is als de grote schuurdeur, die zich in Drentsche huizen geregeld in het midden der achtergevel bevindt. De toegangsdeur der boe zit dus ter zijde en wel dicht bij het woninggedeelte. Herinnert U zich dat ik steeds volhield, bij onze gesprekken, dat de zij-ingang van de oude greidboerderij, waardoor het hooi binnengebracht wordt, eigenlijke ingang is, dezelfde als de grote zij-ingang van het Amelandsche huis? (...) De 'boe' wordt alleen bewoond door vee met slechts één man als verzorger daarvan, nl. de 'boeheer' (= boeherder). Deze man is zoon, knecht of arbeider van den boer, wien het vee toebehoort en die op eenigen afstand woont. Winter of zomer wordt het vee naar heide of weide gedreven, om daar te grazen. Veehouderij in zeer primitieven vorm dus. Melkvee staat niet in de 'boe', alleen jong of niet drachtig vee. (...) Ik veronderstel dat 'boe's' ook in het drassige Holland bestaan hebben, waar de woningen dan stonden op den hoogeren geest en duingronden, en de boeren het vee lieten grazen en het hooi wonnen in de lage weidestreken, en dus ook de 'boe's daar plaatsten. (...) Nog is het goed, dat ik erbij vermeld, dat naast de boe in de Schoonebeeker omgeving steeds een hooischuur staat met zij-ingang. Dit is weer een punt van gedeeltelijke overeenkomst met de oude greid boerderij. De grootste afwijking daarvan is echter de gebintenconstructie. Deze is Drentsch of Saksisch, wat U maar wilt en de aflegering buiten de stijlen heeft de boe niet. Zodat, ondanks al het voorafgaande, de boe in Z.O.-Drente nog, niet verwant, is aan de Oud - Fr. Greidboerderij. Deze laatste opmerking had U zeker niet verwacht, maar ik mocht ze niet achter wege houden. Als ik maar eerst weet, wat voor huis er in Duitschland uit de boe gegroeid is, nadat ze bewoond is geworden, dan komen we weer op vasten bodem. (...) De volgende week, tusschen 28 Sept. en 2 Nov. ga ik opnieuw naar Schoonebeek, en zoo mogelijk Duitschland in, om die boo. Deze week ga ik naar midden-Drente om een aantal plattegronden te teekenen.."