De boo te Oud-Schonebeek
De boo te Oud-Schonebeek
In een werkje over het Drentsche boerenhuis mag; een beschrijving van de booën te Oud-Schonebeek niet ontbreken. Zoowel uit architectonisch als uit volkskundig en cultuur-historisch oogpuut toch zijn deze merkwaardige veestallen, over het wezen waarvan allerminst eenstemmigheid heerscht, uiterst belangwekkend.
- J. Landweer jr. gaf in de N. Dr. Volksalmanak voor het jaar 1915 een lezens-waardige beschrijving van de boo en het instituut der "booheeren". Hij besprak daarin de drie toentertijd nog bestaande booën: Elzings boo, Wilms boo en Hekmans boo. De eerste is sedert afgebroken, terwijl Wilms boo reeds in de vorige eeuw eenige wijzigingen moet hebben ondergaan. Hekmans boo is ons nog vrij goed overgeleverd en kan zeer wel als voorbeeld gelden van een houwwijze welke eenmaal in Schoonebeek veelvuldig voorkwam en welke ook in het Bentheimsche niet zeldzaam is.
Hekmans boo, eenige honderden meters bezuiden den straatweg en op de grens van Oud- en Nieuw-Schonebeek gelegen, gaat met de er bij gelegen hooischuur bijna geheel schuil in een mantel van gemengd hout. Alleen naar het Zuiden ligt het terrein open. Boo en schuur staan op het Noordelijk gedeelte van een eenigszins gerond stuk hooiland, dat het "maogien" (= de kleine made) genoemd wordt. Noordwestelijk van de boo ligt een vroeger door hekwerk afgesloten terreintje, de Belt geheeten. De omringende uitgestrekte landerijen dragen den naam "Heuving". De situatie van de Wilms boo is vrijwel dezelfde; zij is eveneens ten Zuiden van den weg gelegen, doch Oostelijker.
Hekmans boo is, blijkens mijn opmetingen, een bijna rechthoekig gebouwtje, lang ruim 13.30 m, breed 6.13 - 6.76 m. De hoogte bedraagt ruim 5.20 m. Het constructieve gedeelte wordt gevormd door vijf paarsgewijs tegenover elkaar geplaatste stijlen, waarvan het eerste en het vijfde paar in de beide eindgevels geplaatst zijn. Op deze stijlen rusten dwarsbalken op het einde waarvan in de lengterichting van de boo de platen liggen. Karbeelen versterken de verbinding tusschen stijl en balk. Sparren, verbonden door hanebalkjes, steunen het rieten dak. De onderzijde der dwarsbalken ligt nauwelijks 1.60 m boven den grond, zoodat men in de boo niet rechtop kan staan, temeer daar op de balken een los zoldertje van "sliten" en planken ligt, "de hielde".
Hierop wordt het benoodigde stroo opgetast, dat door een luik in den achterwand naar binnen gebracht wordt. Ook Wilms boo bezit een "hielde", doch het schijnt dat deze zolderingen oorspronkelijk ontbraken. Althans dr. J. Bergsma vermeldt in zijn Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen (Groningen, 1906) uitdrukkelijk in een korte beschrijving van de boo:
"Een zolder komt in geen van beide (deelen) voor."
De afstand tusschen de stijlen onderling varieert van 3 tot ruim 3.50 m. Het voorste der vier vakken waarin de gebinten de boo verdeelen, is de keuken, het verblijf van den booheer. Naar buiten wordt dit gedeelte gemarkeerd door een plint van roode baksteen. Hierboven bestond de wand oorspronkelijk uit vlechtingen van twijgen, horizontaal gewonden om verticale takken. Hiervan is nog een gedeelte aanwezig: de twijgen zijn besmeerd met leem en koemest; deels ook met kalk. De topgevel aan de voorzijde wordt gevormd door een eenigszins achterover hellend stroodak, dat iets oversteekt teneinde het inwateren tegen te gaan.
De achterwand en de beide zijwanden ter lengte van drie vakken zijn geheel met stroo bekleed. In het midden van den achterwand bevindt zich een deur, de bovendeur genoemd. De tweede toegang tot de boo wordt gevormd door de z.g. tegendeur in den Westgevel, onmiddellijk rechts van het tweede gebint. Door deze deur binnentredende ziet men links een houten schot, dat het verblijf van den "booheer" scheidt van het bedrijfsgedeelte. Voorheen ontbrak deze scheiding.
De "keuken" is ongezolderd, daar anders de rook niet kon wegtrekken. Deze moest door openingen in het dak en de wanden ontwijken, zoodat in de geheele boo het stroo en het dak zwart-berookt zijn. Toen het vertrek nog tot verblijf van den booheer diende, vond men er een bedstede, een driepoot - te gebruiken als tafel of als stoel -, een lamp en een kleine potkachel. Daarvoor was er een "heerd" met een open vuur. In dit vertrek kookte de booheer, steeds een vrijgezel, zijn maal, sliep hij en bracht hij de avonden door met allerlei werkjes, lezen en kouten met collega's.
Zoo'n booheer had doorgaans een vijftig stuks koeien onder zijn beheer, meest jongvee. Eén melkkoe voorzag hem van melk, terwijl eenige kippen de noodige eieren leverden. De booheer betrok in vroeger tijden met zijn kudde met Lichtmis (2 Februari) het verblijf op de boo, om met Kerstmis zijn intrek te nemen op de boerderij van zijn boer. Het boovee werd in de weilanden rondom de boo gedreven, waar het tot den herfst graasde. Werd het gras schraler en het land drassig, dan trokken de dieren naar de in het Noorden gelegen heide. Van Februari tot Mei werden zij 's nachts gestald.
Daarna bleven zij ook 's nachts in de Heuving. Met October, wanneer de staltijd aanbrak, had de booheer tot taak de dieren uit te laten en naar de heide te drijven, ze 's avonds weer te stallen, ze 's morgens en 's avonds te voederen, het hooiland het "maogien" goed te bemesten en in het voorjaar de slooten op te schoonen. Het "maogien" levert, dank zij een ruime bemesting met stalmest, een zware vrucht. Het wordt driemaal gemaaid. De derde snede gras werd als groenvoer door het vee genuttigd. Het hooi werd in de hooischuur ondergebracht; met geen ander voer werd het vee gevoederd. De voedering en het verblijf in de open lucht waren van goeden invloed op de dieren. Het boo-vee was van voortreffelijke kwaliteit.
Wanneer de koeien in den staltijd 's avonds van de heide terugkeerden, werden zij eerst op de Belt samengedreven en dan een voor een door de tegendeur binnengeleid. Het uitdrijven geschiedde uiteraard door de bovendeur. Daardoor werd ook de mest uitgereden.
De booheer is reeds eenige jaren verdwenen, doch de boo wordt nog steeds gebruikt voor stalling van jongvee. Dit stallen geschiedt in twee rijen en wel met de koppen naar de zijwanden, wat in dit oer-Saksische land iets zeer opmerkelijks is, waarop ik nog terugkom. Tusschen de rijen standplaatsen loopt het "pad", dat naar de bovendeur voert. Het was vroeger met planken belegd; toen stonden de koeien ook met de achterbeen en op een breede plank, het stalhout of "groondholt" geheeten. Een dergelijke plank treffen we o.m. ook aan bij weideboerderijen in Friesland en de beide Hollanden. Achter dit stalhout lag een lange boom ter afscheiding. Aan weerszijden van het middenpad bevindt zich een ondiepe grup ter breedte van 32 cm. De iets naar den grup afhellende standplaatsen voor het vee hebben een "diepte" van 1.45 m; zij bestaan uit modder. Afscheidingen tusschen deze standplaatsen ontbreken in Hekmans boo; in Wilms boo vindt men ze wel. Langs den wand zijn kribben geplaatst waarin het voer voor de dieren wordt neergelegd.
Het vee is door middel van kettingen (voorheen met "knevels", dat waren koetouwen van zelf verbouwden hennep) aan de stalpalen of "reppels" gekluisterd, welke ongeveer 90 cm van elkaar af staan. De wanden zijn met planken beschoten, teneinde te voorkomen dat het vee zich door het stroo zou heenvreten. Koevensters ontbreken; het licht moet door de geopende deur naar binnen vallen.
Wilms boo, waarvan dr. Hijszeler in zijn "Boerenvoortvaring in de Oude Landschap" een beschrijving heeft gegeven, vertoont vrijwel eenzelfde bouworde als Hekmans boo. Ook dit gebouwtje heeft een rechthoekigen plattegrond met ingangen in den achtergevel en in een der zijgevels, vlak naast de verblijfplaats van den booheer. De lengte bedraagt ongeveer 13 m, de onderlinge afstand der stijlen 3 m. Anders dan bij Hekmans boo zijn hier de dwarsbalken met pen en gat in de stijlen ingelaten. Deze dwarsbalken, welke gemaakt zijn van kolossale, even behouwen boomstammen, liggen met hun lengtekromming naar boven gericht. De afstand van de onderzijde ervan tot den grond bedraagt weer ongeveer 1.60 m.
Bij eiken stijl is, op korten afstand daarvan verwijderd, een paal geplaatst, welke onder den dwarsbalk tegen de karbeel staat. Horizontaal tusschen deze palen zitten boven en onder onderscheidenlijk de "stekreejen" en de "zul", terwijl stalpalen ("reppels") onder in de "zul" ingelaten en boven aan den achterkant met de "reej" verbonden zijn. De ongeveer 50 tot 75 cm diepe ruimten tusschen de stalpalen en den hier eveneens beschoten wand, "kubben" genoemd, heeft men gedeeltelijk afgesloten door lange planken te slaan tegen de palen welke onder de dwarsbalken staan. In tegenstelling met Hekmans boo heeft men hier een verdeeling in veestanden, welke verkregen is door, hetzij uitgaande van de stijlen, hetzij uitgaande van het midden tusschen twee naast elkaar staande stijlen, dwarsschotten vn palen en planken te maken. De gruppen zijn van latere datum.
Voor we nu de booën als huisvorm zullen bezien, dient eerst het "boobedrijf" beschouwd te worden. Hiervoor is het noodig den vroegeren toestand te kennen. Ter plaatse van het tegenwoordige Nieuw-Schonebeek en over de Duitsche grens bevond zich een uitgestrekt, uiterst dun bevolkt en laaggelegen gebied, dat in het winterhalfjaar veel overlast van het water ondervond. Kon hier dus geen landbouw uitgeoefend worden, voor veeteelt was de streek zeer geschikt, echter aIIeen indien deze bedreven werd van hooger gelegen nederzettingen in de omgeving uit. Deze landbouwbedrijven kunnen beschouwd worden als een soort van "moederboerderijen", welke dochterbedrijven vormden in den vorm van kleine vetweiderijen, welke de boo en het "maogien" tot grondslag hadden, terwijl de dieren voorts aangewezen waren op de gemeenschappelijke weiden ter weerszijden van het Schonebeeker Diep en op de heidegronden. De booheer was dus veeverzorger en koeherder, te vergelijken met de "Sennen" in het Alpengebied.
Met de gewijzigde waterstaatkundige toestanden, de groei der bevolking, de veranderingen in het boerenbedrijf is het boo-bedrijf overbodig geworden en zijn vele booën tot boerderijen verbouwd dan wel afgebroken. Volgens Van der Aa (Aardrijkskundig Woordenboek, Gorinchem 1847) zou NieuwSchonebeek oorspronkelijk zelfs geheel uit booën bestaan hebben.
Zoo als aan het begin gezegd, bestaat er geen eenstemmigheid over de vraag, hoe men de boo heeft op te vatten. Het vorige jaar heeft een drietal onderzoekers zich hiermede bezig gehouden. In tijds orde verschenen n.l.:
De Schoonebeeker booën, hun dienst en hun bouw, door S. J. van der Molen. in: Tijdschrift van het Ned. Aardrijkskundig Genootschap, deel LVII, 1 Januari 1940.
De bouw van de boo, door dr. C. C. W. J. Hijszeler, in diens proefschrift Boerenvoortvaring in de Oude Landschap. Assen, 1940.
De boo, door drs. J. Naarding. In: Saxo-Frisia, jrg. 1940, afl. 5 en 6.
Daar ik mijn eigen meening - uiteengezet in het bovengenoemde opstel - tot het slot wil bewaren, volgt hier eerst, beknopt, de meening van dr. Hijszeler. Deze wijst op het ontbreken van buitenstijl ruimten (kubbingen) bij de boo en merkt in dit verband op, dat de boo niets anders is dan het middengedeelte van de boerenschuur, de ruimte, ingesloten door de beide rijen van stijlen." (bI. 366) In deze, dus met de deel te vergelijken, ruimte zijn de stallen niet op logische wijze ontstaan. De reden hiervan is, volgens den schr., dat deze bouwwijze een besparing van ruimte geeft (met een vermindering van bouw- en onderhoudskosten) en dat bij de boo de "deel" als verzamelplaats van den mest diende. Dr. Hijszeler betoogt, dat bij het Saksische boerenhuis de deel (de ruimte binnen de stijlen) de plaats werd waar gedorst moest worden, zoodat de boer het vee ergens anders moest stallen. Wat was eenvoudiger en ook logisch, aldus de schr., om hiervoor de daksparren naar links en naar rechts te laten doorloopen en het vee alzoo al stijlen te plaatsen? "En zou de boer de koeien nu niet andersom gestald, met den kop naar de deel, om de dorschruimte voor den mest schoon te houden? De functieverandering van "de deel" in de boo bracht natuurlijk niet alleen met zich mede een verbreeding, maar ook een verhooging van het oorspronkelijke bouwwerk,”aldus dr. Hijszeler, wiens conclusie tenslotte is: "Qua grondplan kunnen we de boo als het prototype beschouwen van de "Saksische" boerderij."
- J. Naarding bestrijdt deze opvattingen, evenals die van schrijver dezes, volgens welke de on-Saksische vee-opstelling der boo is toe te schrijven aan de eisch om de afmetingen zoo klein mogelijk te maken met het oog op bouw- en onderhoudskosten alsmede op de temperatuur in het stalgebouw. Hij tracht aannemelijk te maken, dat de boo, voor zoover bekend, in Drente uitsluitend voorkomt in streken met Frieschen inslag, al wil hij daarmee niet zeggen, dat de boo Friesch is. "Veiliger lijkt me voorlopig niet verder te gaan dan tot deze mening: de boo is een primitieve boerderijvorm, in Drente herleefd of bewaard als kolonistenwoning of kolonisten-stal; de "blokhut", die de bouw van de nieuwe boerderij aankondigt." (bI. 91) In aansluiting hierop tracht de schr. "Friesche" kenmerken bij de boo aan te wijzen en hij ziet die vooral in de wijze van stallen.
In een werkje als dit kan het vraagstuk van de boo zeker niet in zijn vollen omvang beschouwd worden. Ik zal derhalve in korte trekken mijn opvattingen weergeven:
De theorie van dr. Hijszeler is aantrekkelijk, doch zij is in strijd met de meening van Rancke en met de resultaten van het terpenonderzoek van Grohne. Inderdaad kan men de boo in haar geheel als "deel" opvatten en bezien als prototype van het Saksische boerenhuis waar de kubbingen nog aan ontbreken, doch het ligt meer voor de hand aan te nemen, dat het vee in den beginne geheel "dakloos" was en op den duur in het met kubbingen uitgebreide huis werd opgenomen, zoodat het dadelijk de "Saksische" opstelling had, dan dat het reeds van den aanvang af, zooals bij de boo, in huis zou zijn gehouden en met het ontstaan der kubbingen in deze laatste werd ondergebracht, waarbij men het juist andersom opstelde. Naarding wijst er terecht op, dat niet de veeteelt doch de landbouw reeds vroeg in Drente de hoofdzaak was. Dr. Hijszeler gaat er echter van uit, dat de voorloop er van het Saksische boerenhuis een koehuis was, dat zich later uitbreidde tot schuur met deel en veestalling en zich aanpaste aan de eischen van het akkerbouwbedrijf.
Wat de vermeende Friesche kenmerken der boo betreft, deze zouden volgens Naarding zijn: 1. de wijze van stallen, 2. het ontbreken van een zolder (indien althans dr. Bergsma's mededeeling juist is). Aan het eerste kenmerk kent Naarding groote waarde toe. Hij heeft echter blijkbaar nimmer den plattegrond van een oud-Friesch koehuis bestudeerd, want dan zou hij gezien hebben, dat daarin het vee weliswaar met de koppen naar de beide zijmuren is geplaatst, doch niet binnen de beide rijen stijlen, doch daarbuiten onder een "oflegering" (afplatting) van het dak. Dit is een typisch verschil ! Bovendien bezit het oud-Friesche koehuis een geheele andere doorsnede dan de boo, terwijl het ook de ankerbalken (Wilms boo) niet kende. Blijft nog over het ontbreken van een zolder over de balken. Welnu, dit is bij de boo geheel in overeenstemming met de onderzoekingen van Trier; bij ankerbalken geen zolder, terwijl het oud-Friesche koehuis geen zolder had wegens de aanwezigheid van een ventilatie-opening (met luik) in den nok (de huiskist), welke opening door het aanbrengen van een zolder geen zin zou hebben. Bovendien was er geen behoefte aan een zolder: het hooi werd buitenhuis bewaard.
Wil men de boo niet Saksisch noemen, Friesch is zij allerminst. De buiten stijlruimten van het oud·Friesche koehuis ontbreken, er is geen indeeling in veestanden, terwijl de wel voorkomende ankerbalken weer niet Friesch zijn. Ik meen dan ook, dat de on-Saksische opstelling in de boo is toe te schrijven aan twee redenen: de constructie zou ingewikkelder, de afmetingen zouden grooter moeten zijn, indien het vee met de koppen naar het midden stond.
Immers, stalde men de dieren met de koppen naar het middenpad, dan zouden er in de zijwanden mestluiken of -deuren geplaatst moeten worden, of wel er zou achter de koeien een gangetje gemaakt moeten worden. Het eerste geval zou zeker moeilijkheden opleveren bij de constructie, gezien vooral het materiaal waaruit de wanden bestaan, terwijl door het aanbrengen van een gang de boo tenminste 1.80 tot 2 m breeder zou worden. Niet alleen zou dit grootere kosten aan materiaal en arbeid met zich medebrengen, doch de kubieke inhoud van het gebouwtje zou er door worden vergroot, wat een verlaging van temperatuur ten gevolge zou hebben. Ongetwijfeld was deze laatste factor van beteekenis, want dat het in den herfst en in het vroege voorjaar koud kon zijn in de boo, lijdt geen twijfel. De vraag doet zich dan ook voor, of wellicht hierin mede een oorzaak gelegen is van het verblijf der boodieren van Kerstmis tot Lichtmis op de "moederboerderij". In Januari toch komen zeer dikwijls lage temperaturen voor. Zelfs al had men potstallen, dan zou nog de huidige breedte der boo onvoldoende zijn om de dieren met de koppen naar de middengang te plaatsen. Mijn opvatting omtrent de oorzaak van de voor Drente afwijkende opstelling van het vee in de boo komt geheel overeen met de meening van K. Uilkema omtrent de "Friesche" vee-opstelling. Hij zegt n.l. in "Het Friesche boeren· huis" (Leeuwarden, 1916), dat men misschien van oordeel zou kunnen zijn, dat de oud-Friesche greidboerderij een andere opstelling van het vee gedoogde, en wel die, welke in het midden en Zuiden van ons land gebruikelijk is, namelijk de zoogenaamde Hollandsche stalinrichting, waarbij de dieren met de koppen naar het midden staan gericht, doch dat een dergelijke opstelling een ongewenscht nevengevolg zou hebben gehad. "Het stalgebouw zou namelijk daardoor eene breedte van minstens 10 m verkrijgen en, gegeven zijne constructie, naar evenredigheid hooger worden. De kubieke inhoud zou dus zoodanig worden opgevoerd, dat de daarmee gepaard gaande verlaging van temperatuur in het gebouw elken veehouder in vroeger tijd van een dergelijke stalinrichting zou hebben doen afzien." (blz. 78).
Hier ligt, dunkt mij, de oplossing ook van het boo-vraagstuk.