Centrum Wederdopers
De booёn, een voormalig centrum der Wederdoopers.
In één der vele booёn,welke zich in de 16e eeuw aan weerszijden van het Schoonebeekerdiep bevonden,zat op een gure herfstavond een man over het haardvuur gebogen dat door kienhout gevoed, met z'n heldere vlam het hoogst eenvoudig vertrek eenigszin verlichtte.
Niet alleen buiten was het stormweer,doch ook in het hart van onzen booheer was het verre van rustig.Geen wonder ook, donker was het verleden, nog donkerder evenwel was de toekomst. Z’n rotsvaste geloofsovertuig, waaruit hij vroeger kracht had geput als ‘s levens stormen hem, den strijder bij de gratie Gods, poogden te ontwortelen, bleek niet meer te schenken wat noodig was deze moeilijke weg in blijmoedig vertrouwen te bewandelen.
Hoe was het tot voor betrekkelijk korten tijd nog anders geweest. Toen leek het, alsof God bezig was, zich een Sionsrijk op aarde op te richten, al zou dan nog wel veel loutering noodig blijken, voordat de volkomenheid, het ideaal, was bereikt. In dat Sionsrijk, het Munster der Wederdoopers, was hij één der strijders, wiens naam met eere werd genoemd, wiens woord gezag had en aan wiens oordeel men zich onderwierp.
Met heldere blik zag hij de rotte plekken in het aardsche Godsrijk en kloek en vastberaden toornde hij tegen alles, wat naar zijn opvatting niet strookte met de onverbidelijk strenge eisch van Gods Woord. Toen kwam het oordeel, want Munsters bisschop hernam de stad ...
Men schreef 1534.
Der gewoonte getrouw waren op 25 Juni de ,,Maalbauern” van Samern, gelegen in het voormalige Graafschap Bentheim, nabij de grens van het vroegere Bisdom Munster, aangetreden om hun verpIichte jaarlijksche ronde door het aan de eigengeёrfde boeren toebehoorende bosch te gaan houden, teneinde zich van den stand van het houtgewas op de hoogte te stellen en zonodig aanwijzingen te geven, met betrekking tot het mogelijk onderhoud.
Als trefpunt had men wederom afgesproken de z.g.n. ,,Rabenbaum, ook wel genoemd ,,Grabenbaum. Volgens de overlevering zou deze boom in overoude tijden de plaats geweest zijn, waar de zoo gevreesde Veemen (geheime rechtspleging) werden gehouden.
Lang heeft deze woudreus de jaren kunnen trotseeren en nog in het laatst der vorige eeuw moet het een ,,prachtvolle ruimte” geweest zijn. Men kan zich van diens gigantische voorkomen eenigzins een voorstelling vormen, als men bedenkt, dat de stam aan den voet een omvang had van niet minder dan acht meter.
Niet voor niets had men juist deze boom als trefpunt bepaald. Immers, aan den voet bevond zich een holte van zulken omvang.dat een volwassen iemand zich daarin behoorlijk kon verbergen en welke ruimte bij dergelijke gelegenheden benut werd voor bewaring van bier en mede, (een zeker honingproduct ), ingrediёnten tot het gebruik waarvan de Maalbauern, na hun min of meer vermoeiende tocht, niet lieten nooden.
Uit den aard der zaak vonden ook de noodige portie's brood en vleesch hier een goede bewaar-plaats.
Wie beschrijft hun verbazing toen zij, ter bestemder plaatse aangekomen, in bedoelde holte een jonge man ontdekken van krachtige statuur, met doodsbleek gelaat zonder hoofddeksel en voorzien van jachtlaarzen. Aan zijn zijde een koppel, waarln een grimmige hartsvanger. De linkerarm hangt bewegingloos naar beneden; de rechtervoet beroert nauwelijks den bodem.
Op hun vraag, wat dit heeft te beteekenen, vangt de vreemde aan met: " Vrede breng ik u, zoo ge in het ware geloof staat. Zijt ge evenwel nog dienaren Baäls, zoo ben ik in uw macht en gij kunt mij uwen afgoden offeren, gelijk Isebel de priesters des Heeren offerde". Na nog eenigen tijd in dezen geest verder gesproken te hebben, verlaten hem z'n krachten en stort hij onmachtig ter aarde.
Nu was goede raad duur. Wat met dezen lichaams en geesteskranke te beginnen ?
Na uitvoerig beraad werd besloten den vreemdeling in bescherming te nemen, al was het dan men nog in het duister tastte omtrent diens omstandigheden.
In verband hiermede werd besloten de zaak voorloopig geheim te houden, waartoe de vluchteling (wiens dood paard inmiddels in de nabijheid gevonden was) in de woning van den erfschulte verpleegd zou worden.
Dit geschiedde, terwijl de daadwerkelijke verpleging door een ongehuwde, inwonende schoonzuster van den Schulte ( Burgemeester) op zich werd genomen.
Het duurde eenige dagen voordat bij de kranke het bewustzijn terugkeerde. Evenwel werd het wederzijds begrip er niet beter op, want toen zijn verpleegster het vertrek na een korte aanwezigheid weer betrad werd zij onvangen met een "Waar is de vijand ? Geef mij mijn zwaard, opdat ik in den Naam des Lams hem tegemoet kan treden". Door koorts overweldigd was alle helderheid weer verdwenen en zakte de zieke weer ineen en pas na eenige dagen brak het bewustzijn zich definitief baan, zoodat men een geregeld gesprek met hem kon beginnen.
Zoodra had de vluchteling niet vernomen, dat hij zich niet meer op Munsterschen, doch op Benheimschen bodem bevond, of hij werd zichtbaar kalmer. Uiteindelijk bleek men hier met een voorman der Wederdoopers, t.w. een zekere Kuiper en wel een der meest bloeddorstige zijner secte, van doen te hebben.
Christenliefde behaalde gelukkig de overhand op de antipathie, welke bij het vernemen der waarheid, bij de verzorgers naar voren trad. Wel bleek uit het verdere van het gesprek, dat Kuiper een zeer ideёel sectarier was, wiens " ein ab" spreekwoordelijk was geworden, hetgeen niet wegnam, dat veel moest worden over het hoofd gezien. Kuipers opvatting verhinderde evenwel niet, dat de andere Wederdoopers in hun geloofswaanzin alle Christelijke moraal met voeten tredend, zich bij de andere Protestanten en niet minder bij de Roomsch Katholieken zeer gehaat maakten.
Toen de Bisschop met den sterken arm en geholpen door verraad de stand weer in zijn bezit kreeg werd dan ook grondig met de Wederdoopers afgerekend en de tot op den huidigen dag aan den toren der Lambertus kerk in Munster hangende ijzeren kooien leggen een sprekend getuigenis af op welke middeleeuwsche methoden men met de voormalige heerschers uit het “Sionsrijk" afrekende. Kuiper evenwel ontkwam aan de slachting en geraakte in voorloopige veiligheid op Bentheimschen bodem.
Wat nu evenwel te beginnen? Dat was wel het moeilijkste van het geval. Wel behoorde de Graaf van Bentheim niet tot de fanatieke vervolgers, maar toch fluisterde men over een min of meer geheime overeenkomst met den Bisschop van Munster inzake deze aangelegenheid.
Door verraad van een der knechten van den Schulte werd het geval ter kennis van den Bisschop gebracht, die, zij het wederrechtelijk een nachtelijke overval op den vluchteling voorbereidde om dezen, zoo noodig door geweld, in zijn macht te krijgen. Tengevolge van een handige manoevre van eén der Samensche boeren mislukte de overval en de uit 50 ruiters bestaande troep moest in het middernachtelijk uur onverrichterzake huiswaarts keeren. Bovendien, al zou de overval gelukt zijn, de vogel zou inmiddels gevlogen bleken, omdat men Kuiper, als marskramer verkleed, naar éen der Ringer booёn had getransporteerd.
In deze omgeving woonden velen, die of tot de secte der Wederdoopers behoorden, of hier tegen over een welwillende houding aannamen. Inzonderheid de eigenaren der booёn met hun booheeren waren vurige aanhangers, onder hen ook een zekere Goormann, wiens boo nog heden ten dage, jammer genoeg sterk gemoderniseerd, zich in de onmiddellijke nabijheid van het Sohoonebekerdiep bevindt. Hier vond de Weederdooper een gastvrij onderdak. Als booheer vermomd bleef de inmiddels vogelvrij verklaarde voor de buitenwereld voorloopig onbekend en konden in rustige sfeer de middelen worden beraamd, welke noodig zouden zijn opnieuw een "Godsrijk" het aanzien te geven.