Anna Holmer en de wederdopers

ANNA HOLMER EN DE WEDERDOPERS

 

 

De geschiedenis van An­na Holmer, of De We­derdopers, een historisch verhaal uit de eerste helft der 16e eeuw, uit de nagelaten gedenk­schriften van een oude schoolmeester naverteld, speelt zich af in een landstreek, met welke de bewoners van onze noord­oostelijke gewesten altijd veel contact hebben ge­had - Munsterland en het Bentheimse. Het is het verhaal van een We­derdoper, die na de ver­overing van het "Rijk Zions” door de Bisschoppelijken, in doodsnood het vege lijf weet te redden en terechtkomt in het gezin van de rechtschapen Boer Holmer, waar diens zuster Anna, een gewezen non, hem verpleegt. Tijdens die verpleging en na de beterschap van de patient wordt er een stille strijd gestreden tussen het ogenschijnlijk ontembare fanatisme van de hartstochtelijke "Strijder Gods" en het zachtmoe­dige wezen van de fijn­besnaarde verpleegster. Ook hier blijkt de Liefde de meerdere.

Interessant is ook de be­schrijving van de levens­wijze in dat boerenland, de manier van wonen, de boerenrechtspraak, de strijd tegen de Munster­sen, die voortdurend jacht maken op de ge­vluchte Wederdoper en niet te vergeten, de prachtfiguur van Rempe Haring, die, ofschoon Anna Holmer zijn huwelijks aanzoek heeft afge­wezen, toch grootmoedig optreedt als beschermer van zijn mededinger naar Anna’s liefde.

 

 

ANNA HOLMER EN DE WEDERDOPERS

 

 Een geschiedkundige vertelling uit de eerste helft der zestiende eeuw, uit de nagelaten papieren van een oude schoolmeester naverteld door Professor Arnold Fokke en uit het Hoogduits vertaald door

J. DE JONGE

 

Uitgeverij "De Torenlaan" aan de Torenlaan 20 te Assen   1949

 

 

 

 De Ravenboom

 

Hoewel het laagland van N.- W. Duitsland, waar het de Oostgrens van Holland nadert, wegens zijn uit­gestrekte heidevelden en onafzien­bare sombere venen, wegens zijn met moerasplanten bedekt broekland en uit stuifzand bestaande kale heuvels over 't geheel een ongastvrij en doods karakter heeft, toch zijn deze langge­rekte grensstreken niet ontbloot van een bekoorlijkheid, die spreekt tot het gemoed. Het kan zijn,- dat het oog van de wandelaar, die van het Zuiden komt, met weemoed terug­ziet naar de beboste toppen der heu­vels en bergen, naar de dalen, waar men onophoudelijk het geruis hoort van beken en rivieren, maar wanneer hij, nu hij zich voor het ogenblik dat genot moet ontzeggen, geduldig zijn tocht voortzet, zal zijn volharding niet onbeloond blijven.

In een brede strook zal hij aan de oevers der zacht vlietende stroom­pjes, de nederzettingen vinden van de bewoners, zo oud als de eerste kolo­nist, die deze woestenijen betrad. Zachtgroene weiden en golvende ko­renvelden ontvangen hem; waar hij het in het geheel niet vermoedt, treedt hij binnen in de schaduw van bossen, die tot de schoonste van Duitsland behoren. Verspreid tussen weide, veld en bos liggen de wonin­gen en de boerenhofsteden; meest half verborgen door aanplantingt;!n van eiken, die, een voortreffelijke be­schutting van de huizen, aan de streek een gemoedelijke aantrekkelijkheid verlenen, en de vreemdeling doen vergeten, door welke ongastvrije oor­den zo pas nog zijn voet ging.

Vergeefs weliswaar ziet vaak de reiziger, die voor zaken of anderszins in de streek moet zijn, wanneer zijn knieën van vermoedheid knikken, naar een herberg om, waar hij zijn honger kan stillen en zijn dorst les­sen, en waar hij een onderdak kan vinden tegen storm en regen; maar hij behoeft niet angstig te zijn; gerust kan hij het naast bijzijnde, lang-gerek­te, lage huis binnengaan. Treedt hij aan de voorzijde door de grote en ho­ge deur van de deel binnen, dan zal hij rechts en links door het geloei van 't hoornvee worden begroet; recht er doorheen stapt hij toe op het gro­te open haardvuur, dat er brandt in het midden van de enige binnen­muur.

Tenminste zo was het vijftig jaar geleden nog in de meeste boerenhui­zen, terwijl het in de tijd, waarin onze geschiedenis speelt, algemeen re­gel was. Maar, ofschoon in de nieuwe tijd zelfs in deze afgelegen streken veel grondig veranderd is, één ding toch heeft de wisseling der tijden overleefd, dat is de spreekwoordelij­ke gastvrijheid van de oude Saksers, van wie de bewoners afstammen. Wanneer de vreemdeling door de deur van de wand met vier vensters, die nu de woning der mensen van de stallen der dieren scheidt, de keuken binnentreedt, zal hem niet minder gastvrij dan voorheen de stoel om te gaan zitten worden aangeschoven, en ook de verkwikking, die het huis op het ogenblik kan aanbieden, stelt de vrouw des huizes gaarne ter beschik­king.

De eenzaam wonende mensen zijn niet zozeer wantrouwig, als wel nieuwsgierig. Wie ben je en waar kom je vandaan? Zo luiden, de vra­gen, waarmede de vreemdeling ont­vangen wordt, en geeft hij open en eerlijk antwoord, dan gaat de tijd van zijn verblijf kalm en aangenaam voorbij, en wanneer hij, uitgerust en verkwikt, de wandelstaf weer ter hand neemt, dan volgt ook nu nog wel de eerlijk gemeende uitnodiging, weer aan te komen, ingeval de gele­genheid de wandelaar in de streek te­rug mocht voeren.

In deze streek, onder deze mensen, verplaatst ons de volgende, op ge­schiedkundige grond berustende, ver­telling.

In het toenmalige rijksgraafschap Bentheim ligt, tamelijk dicht bij de grens van het vroegere bisdom Mun­ster, een oeroud bos, bestaande uit majestueuze· eiken en beuken, ter grootte van enige duizenden mor­gens, dat behoort aan de eigenerfde boeren van de boerschap Samern. De jurisdictie over dit woud had tot in de nieuwste tijd het Benedictijner­klooster BentIage, in de nabijheid van de Munsterse stad Rheine gelegen. Op grond daarvan bezat dit klooster twee waardelen of aandelen in het bos, die mèt de rechtsmacht hierover later door koop aan de koninkIijke schatkist gekomen zijn.

De eigenerfde bewoners van Sa­mern, de bosrechter, benevens enige buiten de mark wonende belangheb­benden, houden jaarlijks een feest, op kosten van het Samerrot, het zoge­naamde telgen bier. Dit wordt gevierd in de woning van de erfschout Hol­mer in Samern. Nadat degenen, die bij bosaangelegenheden geinteres­seerd zijn, op die dag flink hebben gegeten, en niet minder gedronken, beraadslaagt men over het onderhoud van het bos; schout Holmer legt rekening en verantwoording af van zijn beheer betreffende inkomsten en uit­gaven, en dan worden uit de boeren van Samern de merkboeren gekozen.

 

Deze merkboeren hadden tot taak, toezicht te houden op het planten van de jonge heesters; ze moeten het gevallen hout in veiligheid brengen of verkopen, de houtdieven achter­nazitten en houtdiefstal aangeven bij de bosrechter, en verder de waarde­len (die tot voor enkele jaren onder de rechthebbenden werden verloot) scheiden en door middel van een ijzer merken.

Voor deze bemoeiïngen mogen zij in de jaren waarin genummerd wordt, d.w.z. waarin aan de rechthebben­den naar gelang van hun berechti­ging in de marke een waardeel hout wordt toegewezen, voor zich een ge­merkte boom uitzoeken, waarvan zij de opbrengst onderling verdelen.

Nu geschiedde het, dat op de 25e Juni van het jaar 1534, nadat zich de dag tevoren een zwaar onweer, ge­paard met storm en hagel. over de streek had ontlast, de vier merkboe­ren Rempe Haring, Wander Boden­kamp, Rutger Steging en Albert Schäuker des namiddags besloten hun inspectietocht te houden, om te zien, of de storm ook schade in het bos had aangerIcht. Ze gingen, op gepaste afstand van elkaar, van het Zuiden naar 't Noorden en kwamen na verloop van enige tijd, naar oeroude gewoonte, samen bij de "ravenboom", om elkander mededeling te doen van hun bevinden, en, zo nodig, te over­leggen, wat er gedaan moest worden.

Van de zojuist genoemde raven­boom, of beter gezegd gravenboom, bericht ons de legende, dat onder hem eens de geheime gerichten of veem­gerichten der streek gehouden wer­den. Het was in die tijd nog een ma­jestueuze woudreus, die ver in 't rond naar alle zijden zijn takken en twij­gen uitspreidde. Gedurende de zomer vormde hij met zijn machtige kroon een reusachtig bladerdak, dat rond­om de stam tot op enkele voeten van de grond nederdaalde. Honderden mannen moet,hij destijds in z'n scha­duw hebben kunnen bergen. Nu is, tengevolge van een in onbedacht­zaamheid gestookt vuur, van deze glorie niets meer over dan een enige voeten hoge stronk die, vol scheuren en breuken als hij is, slechts nog door een sterke ijzeren band kan worden bijeen gehouden. Tot ook dit armza­lig overblijfsel, een prooi van weer en wind, vernietigd zal zijn.

Vóór dertig jaren evenwel was de eik nog een prachtige ruïne. Zijn stam, die aan de voet een omvang had van acht meter en bijna geheel van zijn schors was beroofd, was he­lemaal hol, en nadat hij ongeveer tachtig jaar geleden in een hevige storm zijn kroon verloren had, die maar eventjes twintig voer hout moet hebben geleverd, bezat hij op een hoogte van circa twintig voet nog slechts één groene tak.

Ofschoon in de tijd, in welke onze geschiedenis speelt, de eik op het eer­ste gezicht nauwelijks sporen van ou­derdom vertoonde, bemerkte men bij nauwkeurig toezien toch, dat hij van onderen hol was, en aan de Westkant zag men een opening in de stam. De­ze opening, die bijna geheel bedekt was door wilde rozestruiken en an­dere heesters, was zó groot, dat een man er zonder moeite in kon krui­pen. Ze werd destijds door de merk­boeren gebruikt, om er bier of mede in te bergen, waaraan zij zich na hun moeilijke tocht door het bos te goed deden.

 

Ook op de bewuste dag hadden ze door de herbergier van de buurtschap een grote kruik, benevens brood en gerookt vlees, laten bezorgen. Zulke gewichtige beraadslagingen houden zonder een behoorlijke hartverster­king, dat zou toch niet gaan!

Rempe Haring was de eerste, die zijn tocht had volbracht en aan de voet van de raven boom was aange­komen. Niet lang na hem verscheen Albert Schäuker. Wel een kwartier hadden deze beiden daar gezeten en elkander het resultaat van hun in­spectie medegedeeld, maar nog altijd waren de beide anderen niet present. Wander heeft vandaag zeker geen dorst, zei Albert, anders was hij vast al hier; hij is gewoonlijk het eerst klaar; daarbij komt nog, dat hij van­daag het kortste eind heeft. Dat Rut­ger er nog niet is, komt zeker daar­ vandaan, dat zijn been hem nog pijn doet van de val van laatst bij het ver­volgen van de houtdief. Haal de drinkhorens Rempe; jij weet het best waar ze zijn, want jij hebt ze het laatst opgeborgen.

Rempe maakte niet veel haast; langzaam trok hij de rechter voet bij om, de linkerhand tegen de boom geleund, zijn lange ledematen overeind te hijsen. Overeind, ouwe koe, mor­gen is 't Meidag, zei Albert, terwijl hij vanuit zijn gemakkelijke houding de inspanning van zijn makker ga­desloeg.

 

Daar werd plotseling hun oor ge­troffen door een langgerekt gefluit. - Dat is, Wandel', riep Albert en stond ook op.

- Er is wat gebeurd, kwam er uit de mond van de flegmatieke Haring.

- Denk je dat? hernam Schäuker, die de ander in de richting, waar het geluid vandaan was gekomen, al eni­ge passen vooruit was. Haast je, dan kan je het gefluit nog eens horen.

Inderdaad, zo was het; en toen voor de derde keer. Ja maar, zei Rem­pe, lopen alleen is niet voldoende, en voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast, placht mijn grootmoe­der te zeggen: dat was een Holland­se. Maar wat zie je, als je hier door de struiken kijkt?

- Waarachtig, daar staat Boden­kamp, en vóór hem ligt een dood paard.

- Dode paarden zijn geen zeld­zaamheid. maar wat moet dit hier? Kom mee!

Ze gingen en 'n ogenblik later ston­den ze met zijn vieren - ook Rutger Steging was uit het kreupelhout te voorschijn gekomen - om het dode paard heen. Dat het leven eerst kort geleden geweken was, bleek uit het feit, dat de huid nog warm aanvoel­de. De knol zat goed in het tuig, maar was heel oud en heel mager; uitwendige kwetsuren kon men ner­gens bespeuren.

- Vier boeren en één paard, zei " Rempe Haring, maken tezamen vijf; en toch klopt de rekening niet.

- Wat bedoel je? vroeg Wander Bodenkamp.

- Bij deze knol behoort een man, of een uur geleden heeft er een bij behoord; eerst mèt hem is het getal compleet.

- Warempel, daar heb je gelijk in, Rempe, zei Rutger Steging en boog zich over het kadaver. Zadeltuig en en riemen zijn Munsterlands, dus zal de ruiter ook wel daarvandaan zijn, voegde hij erbij.

- Dat klopt als de houtrekening op het telgenbier, merkte Bodenkamp op; ook de sporen van het paard ko­men van de Munsterse grens.

- Hier is ook het spoor van de ruiter, riep Rutger; het leidt naar de berkenheuvel.

 

Deze berkenheuvel was een nauwe­lijks merkbare verheffing van de an­ders geheel vlakke woud bodem, waarop, ofschoon elders in Samerrot het hout veelal ongeregeld dooreen groeide, enige berken stonden. Tot aan de rand van deze hoogte volgden de boeren het gevonden spoor, maar dan verdween het totaal in het korte gras. Een ogenblik stonden de vier stil en zagen elkaar besluiteloos aan.

- Naar de hemel leidt het spoor niet, en ook niet onder de grond, zei Rempe Haring; heel ver weg kan de man niet zijn, die kort geleden nog in dit zadel zat.

- Wat bedoel je, Rempe, zei Bo­denkamp.

- Voordat Haring kon antwoorden, kwam dwars over de brede bosweg, waaraan ze stonden, een wagen aan­rijden. Het akkergereedschap, dat er op was, bevond zich evenals de wa­gen zelf in verwaarloosde toestand; de knol die er voor liep was afgejak­kerd en ellendig, als zijn deelgenoot in het noodlot op de open plek daar dichtbij. Vóór op het voertuig zat een man, die er uitzag als een wilde. Ver­ward hing het grijzende haar hem in 't gezicht, dat was opgezwollen, de trekken waren verwelkt en slap, gla­zig staarden de ogen de boeren aan.

- De merkboeren ? riep hij met een hese stem; zeg, je houdt hier ze­ker een geheime rechtbank.

Geen der aangesprokenen gaf hem antwoord.

- Rempe Haring, vervolgde hij, jij bent mijn zwager; wil jij me niet zeggen wat jullie hier uitvoeren?

- Wissink, antwoordde deze, je weet, dat ik niets meer met je te ma­ken heb; ik moet het houden met de boerschap en mag het niet houden met m'n familie.

- Dan zeg ik jou ook niet wat ik weet, schreeuwde de op de wagen zittende boer, terwijl er een boosaar­dige grijns over zijn gezicht trok; in alle voegen krakend, hobbelde het gevaarte over de straatweg verder.

De achtergebleven landlieden be­kommerden zich er niet meer om en Haring antwoordde op Bodenkamps vraag, alsof het intermezzo helemaal niet had plaats gehad: we gaan, dunkt me, maar terug naar de ravenboom en brengen eerst de zaken van de gemeenschap in orde; later kunnen we altijd nog zien, wat we met het gevonden paard zullen doen.

 

Op de weg daarheen haalde Rempe de drinkhorens uit hun bergplaats, terwijl Albert Schäuker vooruitliep, om uit de opening in de ravenboom het avondmaal te voorschijn te ha­len.

- Het zal me benieuwen, zei Rem­pe, die zich ondertussen weer bij de anderen gevoegd had, of hij wel weer terugkrijgt, wat hij in de boom ge­stopt heeft.

- Je denkt toch niet, dat Wissink tijdens onze afwezigheid zich er mees­ter van gemaakt heeft? vroeg Bo­denkamo.

- Wie zal het zeggen? hernam Steging, ",Als hij ons een poets kan bakken, wil hij nog wel verder lo­pen dan van zijn huis naar de raven­boom.

Juist wilde de spreker op een van de hoog uit de grond opstekende wor­tels gaan zitten, toen er plotseling aan de andere kant van de boom een verward geroep gehoord werd, en op hetzelfde ogenblik zagen ze Albert en naast hem de gestalte van een man, die zich slechts met moeite aan de gescheurde barst van de eik vast­hield. Verrast door het plotselinge der verschijning, keken de boeren eerst erg verschrikt, maar ze herstel­den zich spoedig, vooral toen Rempe zijn kalme stem deed horen.

 

- Ik dacht het wel, dat de ruiter hier zou komen, bij z'n paard. Vreem­deling, ging hij voort, zeg ons, hoe je zo in de boerschap Samern ver­zeild geraakt bent. Uit het land van de vrede ben je niet hier gekomen; wil je de vrede bij ons ook versto­ren?

De toe gesprokene was een man van hoge gestalte en krachtige lichaams­bouw; zijn leeftijd zal enkele jaren boven het midden van de twintig ge­weest zijn. Zijn gezicht was doods­bleek, de ogen lagen diep in het hoofd en schitterden van een somber vuur; donkerbruin, sluik haar bedek­te zijn hoofd tot over de oren en was krijgshaftig om de nek opgeknipt; een verwarde ringbaard bedekte wangen en kin. Zijn kleding bestond uit een donker buis, dat tot over de heupen reikte; de benen staken in een wijde pofbroek, de voeten in korte rijlaarzen. Aan een brede gordel hing een schede van gebrand leer, waarin een stevige dolk stak. Hij was bloodshoofds, zijn linkerarm hing slap bij het lichaam neer, zijn rechtervoet raakte maar even met de teen de grond. Slechts met de uiterste in­spanning scheen hij zich overeind te kunnen houden.

Vol spanning waren de blikken der boeren op de vreemdeling gericht; niet de geringste beweging die hij maakte ging voor hen verloren. Daar begon hij opeens te spreken: Vrede breng ik u, zo ge staat in het ware geloof. Zijt gij echter dienaren van Baäl en de grote hoer in Rome, dan ben ik in uw macht en ge kunt me offeren aan uw afgoden, zoals Izebel de priesters des Heren offerde. Doch ik wil geloven, dat ge uw knieën niet meer buigt voor Baäl en het gouden kalf, en dat ge u weer hebt gewend tot de Heer en Zijn dienst. Oefent dan barmhartigheid aan een strijder Gods en verbergt mij in uw holen, zoals Obadja ten tijde van Achab de priesters des Heren verborg in het hol en voorzag van brood en water. De Heer heeft in Zijn toorn de Doch­ter van Zion geslagen. Het rijk van het nieuwe Jeruzalem te Munster is gisteren door de Baäls priesters en hun rot vernietigd. Zij, die voor de Heer ijverden, zijn bij duizenden ver­slagen. Slechts weinigen zijn mèt mij aan het verderf ontkomen.

Hij wilde nog meer zeggen, maar zijn krachten begaven hem. Bewusteloos stortte hij neer.

Besluiteloos stonden de boeren om de als levenloos terneerliggende We­derdoper. Daar voegde zich bij hen de kolonist Geert Schout Holmer, die plaggen geladen had en de gelegen­heid niet had willen verzuimen bij de ravenboom, waar hij wist dat de vier merkboeren waren, de avond dronk met hen te delen.

Toen deze met verbazing gehoord had wat er gebeurd was, trachtten de boeren de vluchteling met water uit een nabij gelegen plas tot bewust zijn te brengen. Toen dit gelukt was, haal­de Geert zijn wagen, om de onbeken­de naar zijn huis te brengen en hem voorlopig bescherming te verlenen en de nodige verpleging te verschaffen.

Zo gemakkelijk mogelijk werd de zwaargewonde, die zoals bleek slechts gebrekkig verbonden was, op de wa­gen gelegd. Langzaam zette deze zich in beweging. Schout Holmer hield zelf teugels en zweep; er naast stap­ten met ernstig gezicht de merkboeren. Mannen, zei de erfschout, en het viel op, dat hij aan zijn woorden een plechtige klank gaf, mannen, dit is een ernstige zaak en met het oog op de onrust der tijden zeer bedenke­lijk. Maar herinnert u, dat wij vrije markgenoten zijn en dat wij mogen vragen, of wij deze zaak onder ons zullen houden, of dat wij er verder ruchtbaarheid aan zullen geven. Rempe Haring, jij hebt het eerst het woord, hoe denk jij er over?        _

- Volgens aloud recht oordeel ik, dat wij het onder elkaar moeten uit­maken. De vreemdeling is door ons gevonden op de marke van Samern, bij de heilige grensboom. Zo is de mening van Rempe Haring.

- Rutger Steging, de beurt is aan jou, ging Holmer voort.

- De vreemdeling heeft de geme­ne vrede niet gebroken, hij staat on­der bescherming van de markgeno­ten, sprak deze; ik stem als Rempe.

Zo oordeelden ook de beide ande­ren.

- Laat het dan zo zijn, sprak de erfschout, ik heb geen ander oordeel van u verwacht. Maar voordat wij de vreemdeling, die onze vrede ingeroe­pen heeft, voor de rechterstoel van de markgenoten brengen, moet hij eerst hersteld zijn. Ook moeten wij goed overwegen, of we hem onder de ravenboom mogen roepen. Stem jij nu eerst, Wander Bovenkamp.

- De zaak moet geheim blijven, zei deze, hij is niet van de gemeente.

- Zijn jullie allen van hetzelfde gevoelen? sprak Holmer verder; geeft dan antwoord.

Ook over deze vraag waren de boe­ren hel eens en een tijdlang gingen ze zwijgend naast elkaar.

- De uitnodiging zal je te rechter tijd geworden, begon Holmer weer, tot zolang behoeft geen ander, wie hij ook zij en al is hij ook een ingewij­de, van de zaak te horen. Of denken jullie er anders over?

- Neen, luidde het antwoord.

- Het is met het oog op de veiligheid van de vreemdeling, ging de erf­schout voort, en ook op onze eigen veilIgheid moeten we bedacht zijn. Van de aanwezigheid van de vluchte­ling in mijn woning mag niemand iets weten dan de boerin en ik. - Rem­pe !

- Wat moet ik doen? vroeg deze. Op dat ogenblik was de wagen met zijn begeleiders aan de rand van het bos gekomen. Holmer hield een mi­nuut lang de paarden in en zei: Hier moeten we scheiden. Kan de gewonde gezien worden?

- Neen.

Goed; ga jullie anderen dan je eigen weg. Voor jou, Rempe, heb ik nog een opdracht. Ik kan niemand anders daarvoor gebruiken, dan mijn vrouws broer, voegde hij er zachtjes bij, terwijl de anderen zich verwij­derden.

- Zeg maar wat je verlangt, Schout, en als ik het kan doen, zal het gebeuren.

- Zwager, je weet, dat de Mun­stersen dichtbij zijn en ons elk ogen­blik kunnen overvallen. Wanneer de graaf van Bentheim in geloofszaken duidelijk aan onze zijde stond, zou het minder erg zijn, maar men weet niet, aan welke kant hij zich zal scha­ren. Ook op het personeel is niet te vertrouwen Ga jij daarom vooruit en zorg, dat de knechts en de meiden van de baan zijn, wanneer ik aan­kom.

- Is het je goed, dat ik ze naar de paarden wei stuur? Tengevolge van de plasregens van gisteren kan het hooi in gevaar verkeren. Het water van de beek is tegen de avond plot­seling gestegen.

- Goed, een betere raad kan ik je niet geven hernam Holmer, en zijn zwager stapte haastig met lange schreden de wagen vooruit.

 

 

 

Schout Holmers Erf

 

Ongeveer een kwartier ten Noor­den van het Samerrot ligt de laatste hoeve van de boerschap Samern, naar de kant van de stad Schüttorf toe. De hoeve dankt haar Raam aan het feit, dat zij met haar bouwakkers ligt op een holm, een hoogte, die: bijna aan alle zijden door laagland omgeven is. ~ Het eigenlijke erf, enige morgens groot, werd destijds door een uit stevig vlechtwerk., bestaande, van boven met aarde be­dekte en met braamstruiken begroei­de haag omringd. Deze haag was zó dicht, dat geen hond of haas er door kon. Ook verhinderde de hoogte ervan en zijn brede, doornige bedekking, dat een dier er over springen kon. Zo was het erf en de grote tuin, die binnen de omheining lag, beveiligd te­gen beschadiging door wild, vooral wilde zwijnen en edelherten, die zich vaak, voornamelijk 's winters, in de streek ophielden. Tevens echter kon het vee van de. hoeve, wanneer de vier loophekken in de heg gesloten waren, niet van het erf af.

Het erf was grotendeels begroeid met dikke, machtige eiken, in wIer, schaduw de verschillende bijgebouwen lagen: een bakhuis, een ruime schaapskooi, een varkens- en gan­zenhok en enige wagenschuren, waar van de zolders dienden tot het bewa­ren van het hooi, benevens een pach­terswoning.

Het woonhuis, honderdveertig voet lang en veertig voet breed, was opge­trokken van sterke eikenhouten bal­ken en planken. De openingen ertus­sen waren aangevuld door met leem bestreken vlechtwerk. Het hoge dak, met stro gedekt, reikte, zover de stal­len liepen, tot op vijf voet van de grond. Verderop was het dak twaalf voet van de grond verwijderd.

Aan de Oostelijke gevel was een grote uit vier delen bestaande schuur­deur om in te rijden. Ze lag ongeveer tien voet diep het huis in, zodat er een ruimte gevormd werd, aan beide zijden waarvan de deuren voor de paardestallen waren aangebracht. Deze ruimte was voorzien van houten haken, om er het paardetuig en het akkergereedschap aan op te hangen. Boven de paarde-stallen waren de slaapplaatsen voor de knechts.

Door de deur kwam men op de gro­te brede deel, waarvan de bodem be­stond uit vastgestampt leem. Hierop stonden rechts en links naast de deur de ruiven of kribben voor de paarden en vóór deze de voerkisten en de hakselkist.

Dan volgden de stallen voor de koeien. Rechts stonden de melkkoei­en, links het jongvee en het vette vee. Boven de ongeveer vijf voet ho­ge stallen waren de hilden, zolders, die van voren open waren, waarop stro gepakt was, dat moest dienen als strooisel en als voeder. Naar de haard toe echter waren deze zolders van voren gesloten en van deuren voor­zien en vormden de slaapplaatsen voor de meiden en de grootste kinde­ren.

Aan de stallen voor het rundvee sloten zich aan de kalverhokken en waar deze ophielden, waren rechts en links tweedelige deuren, die op het erf uitkwamen.

Dicht bij het eind van de deel was de haard, doch wel acht voet van de muur verwijderd, zodat men onge­hinderd rondom het vuur kon zitten. Boven de haard was een reusachtige schoorsteen.

Rechts van de haard zag men twee deuren, van welke de ene naar een kleine woonkamer, de andere naar de melkkamer voerde. Van de linker­kant van de haard kreeg het vertrek het nodige licht; maar hier waren in de muur verscheidene ramen aange­bracht, voorzien van in lood gevatte glasruitjes van de meest verschillende vorm.   Onder deze vensters langs was een vaste zitbank, en daar vóór stond een lange eikenhouten tafel. Aan het boveneind van de tafel was een kleine bank voor de boer en de boerin; hier­achter bevond zich in de muur een kast voor brood en dergelijke. Vóór de tafel werd met etenstijd een bank gezet, die anders achter de haard stond. Dit vertrek, dat aan drie zijden omgesloten was, heette de eethoek en was voorzien van banken voor keukengerei, waaronder in 't bijzon­der de tinnen schotels, borden en bierkruiken in 't oog vielen.

Achter de haard, ter hoogte van derde halve voet, zag men in de wand de deuren, die leidden naar een bedstede, waarin boer en boerin sliepen. Van hier uit konden ze het gehele huis van achter naar voor overzien; want aan hoofd ­en voeteneinde waren kleine openingen aangebracht, die gesloten, konden worden en waardoor men tot in de achterste vertrekken van het huis kon kijken. Aan beide zijden van de­ze bedstee waren deuren in de wand; van welke -de ene, rechts, naar de grote ruime kelderkamer leidde. De­ze was rondom betimmerd met eiken planken, die nu door ouderdom bruin geworden waren. Aan de ene kant zag men deuren die naar kasten en bedsteden voerden. Aan drie zijden liep een vaste zitbank langs de wand. Een lange met grote zorgvuldigheid glad geschuurde tafel stond in het midden. De wanden hadden geen an­der sieraad dan een grote oude hel­lebaard, en een circa acht voet lange en verscheidene duimen dikke en van onderen een beetje gebogen knots, die de varkenshoeder van het Samer­rot in de mesttijd naar de huizen der mest berechtigden bracht, als teken, dat zij, zolang de knots daar stond, verplicht waren hem eten en drin­ken te verschaffen. Bovendien zag men aan de wand een zogenaamde merkbijl hangen, waarmee de bomen in de streek werden aangeslagen en gemerkt; ook een brandijzer, dat diende om de varkens die gemest moesten worden, te brandmerken.

De niet erg hoge vensteropeningen van dit vertrek waren voorzien van draairamen, die kleine ronde in lood gevatte glasruiten bevatten, in wier midden zich een gekleurd gebrand glas bevond met een votiefspreuk er op en het jaartal, vermeldende het jaar, waarin het glas geschonken was. Zo vertoonde b.v. een glas het opschrift: Joost Holmer gaf dit glas, toen hij bruidegom was van Hille Rartger, 1479. Andere dezer gekleurde ruiten waren versierd met een boer en boerin in gala, of ook wel een monnik, of een ruiter.

Dit vertrek was de vergaderzaal van de rechthebbenden van de streek op de dag van het zogenaamde tel­genbier.

Links van de haard zag men in de muur twee deuren. waarvan de ene naar de kelder leidde de andere naar een grote ruimte, waar kisten, kof­fers en kasten stonden, die de rijk­dom aan linnen, het linnengoed en de kleren voor alle leden van het gezin bevatten.

De onmiddellijke omgeving van het huis was voor oog en neus niet aanlokkelijk. Aan de beide lengtezij­den ervan zag men, zover de stallen gingen, hopen mest, of was deze naar 't land gebracht, gaten, die vooral wanneer het geregend had, met kwa­lijk riekende gier gevulde poelen vormden.

In de lente en in de zomer werd het erf verlevendigd door een eiber­paar, dat op de vorst van het dak zijn woning had gemaakt.   

De tuin bood weinig vriendelijks, en de wilde kerse- en pruimebomen die in het rond stonden, brachten slechts zure of smakeloze vruchten voort.

Slechts één ding leverde in de nabijheid van het huis een werkelijk vriendelijke aanblik op. Dat was een klein meer of liever een grote vijver, die in de gemene marke gegraven was. De uitgegraven aarde was in het midden van het meertje opgehoopt en vormde een heuvel, die bedekt was met hazelstruiken, berken, haag­beuken en andere heesters, en een kooi bevatte voor de tot het erf be­horende eenden en ganzen. Aan de oever lag een kleine van een holle boomstam gemaakte boot, waarmee men naar het eilandje kon overste­ken.

Dit eiland vormde des zomers de liefelijkste plek op de uitgestrekte hoeve.

 

Die avond, toen het boven ver­haalde bij de ravenboom voorviel, za­ten in Holmers huis, behalve een ou­de oom de zes dienstboden van de boerderij, vier manlijke en twee vrouwelijke, aan de avondmaaltijd. Op de tafel stonden twee houten kommen met afgeroomde geronnen melk en een aarden schotel met war­me gerstekoeken, alsmede een mand met sneden roggebrood, de gewone avondkost van de boeren, nog in een tijd, die van de tegenwoordige niet zo heel ver af ligt; maar de gerstekoeken zijn boekweiten pannekoeken geworden.

     De disgenoten tastten flink toe, terwijl de vrouw des huizes, een stevige jonge boerin, nu hier dan daar in de keuken bezig was, of in 't voorbij­gaan een vriendelijke blik wierp in een houten wieg, waar haar eerstge­borene, een kleine jongen met bolle wangen, sliep.

Het kon naar de stand van de zon, die haar laatste stralen in de keu­ken wierp, zo ongeveer acht uur zijn, toen de boerin weer van haar plaats opsprong, naar een van de lage zij­deuren liep en uitkeek in de scheme­rende avond.

   - Geert is nog niet te zien, Oom, riep ze naar achteren, maar daar komt mijn broer. Op hetzelfde ogen­blik was ze buiten, en terwijl zij haastig de nader-komende tegemoet ging, had ze haar verwonderde vraag nog niet over de lippen, of ze zag, dat hij als teken om te zwijgen de hand op de mond legde,

- Kalm, Greet, alles is goed, maar een van de voorwielen .... Geert komt dadelijk, zei de broer hardop, en zachtjes voegde hij er bij: maar niet alleen, hij brengt iemand mee.

Verschrikt keek de boerin de spre­ker aan; het was duidelijk, dat ze het niet goed geloofde.

- 't Is alles zoals ik gezegd heb, ging Rempe kalmerend voort; maar wanneer de schout komt, moeten allen weg zijn; zijn ze verdwenen, dan vertel Ik, wat er gebeurd is.

     -Hoe krijg ik dat op de late avond nog klaar? vroeg zijn zuster.

   - Laten ze met schoppen en ha­ken naar de paardema gaan en dammen maken; door de vele regens loopt het hooi gevaar te verdrinken.

Met deze woorden gingen ze beiden in huis, en de boerin gaf het bevel van de heer des huizes door. Maakt nu maar benen, voegde ze er opmonterend bij, als je voort maakt, kun je om negen uur klaar zijn, en dan zal het aan bier niet ontbreken.

   Terwijl de knechts, niettegenstaan­de de aansporing kalm en bedaard, de meiden haastiger en door de mooie avond, vrolijk en opgewonden, de boerderij verlieten, begon de boer aan zijn toehoorderes de oorzaak van zijn geheime zending uiteen te zet­ten. Hij vertelde rustig, niet te kort en niet te breedvoerig, en het was niet te verwonderen, dat de boerin en de oude oom hem met gespannen aandacht aanhoorden. Maar niet alleen deze beiden, ook een derde, die geruisloos uit de zijkamer gekomen was, had, op de schouder van de oude geleund, naar de woorden van de verteller geluisterd.

Dit was een knap slank meisje van omstreeks vier en twintig jaar, in zwarte rok en dito keurslijf, met op het hoofd een zwart mutsje, dat het van voren van het voorhoofd en van achteren uit de nek weggestreken haar volkomen verborg. Ze zag bleek en haar gehele uiterlijk toonde, dat ze sedert lang geen zwaar boeren­werk verricht had.

Ze was de enige zuster van de boer en heette Anna.

Toen Rempe met zijn verslag klaar was. keek Anna haar schoonzuster vol verwachting aan. Wat doe je, Grete? vroeg ze.

   Wanneer de schout zelf de vreemde hier brengt, dan weet ik ge­noeg. Flink aan 't werk! Rempe, haal me dadelijk vers stro van de zolder. Anna, ga jij in de grote kamer kij­ken, welk bed het vlugst klaarge­maakt kan worden; ik haal intussen schoon beddegoed.

Zo waren ze alle drie in de weer, en binnen enkele minuten was van zacht beddegoed, fris wit linnen en daarbij behorende kussens een bed gemaakt, waarop zelfs de meest ver­wende zich gaarne zou hebben uitge­strekt.

- Zo, zei Rempe, die naar het werk van de vrouwen had staan kij­ken, nu kan Geert komen, en wan­neer het de vreemdeling tussen dezezachte veren niet beter bevalt dan kort geleden op de harde rug van zijn klepper, dan is hij in de woning van schout Holmer niet te helpen.

- Rempe, zei de boerin, zonder op de woorden van haar broer te ant­woorden, ik geloof, dat ik Geert z'n zweep gehoord heb; ga eens kijken; Anna en ik hebben nog wat te doen.

Toen Haring op het erf kwam, zag hij zijn zwager door het veldhek binnen rijden.

- Rempe, zei de schout, ik geloof, dat het hoog tijd is, dat ik kom. Met de vreemdeling ziet het er slecht uit. Alles in orde? En de lucht schoon?

- Orde als in jouw voerkist, en de lucht zo schoon als de weerhaan van het Bentheimer slot.

- Ben je daar wel eens geweest, Rempe?

- Neen, hernam Rempe, maar de knechts en meiden ook niet.

Holmer moest lachen om het ant­woord van zijn zwager, niettegen­staande het gekreun, dat vanaf de wagen tot hen doordrong.

   - Rempe, maak me niet aan 't lachen. Deze zaak is zeer ernstig.

   - Neem het maar wat lichter op, hernam de ander en wees blij, dat het jou niet gaat als de korhoenders.

   - Als de korhoenders?

   - Ja, die lachen uit mismoedigheid, zei Rempe en sloeg de vleugels van de grote bander deur open, opdat de wagen kon binnenrijden.

Intussen waren ook de beide vrou­wen en de oude oom er bij komen staan. Vol verwachting en medelij­den rustten hun ogen op de wagen, waar onder twee voederzakken en allerlei bladeren en takken de ge­wonde door kreunen en onrustige be­wegingen van zijn aanwezigheid blijk gaf. Toen de schout de paarden had uitgespannen en naar de stal ge­bracht - het was opmerkelijk, dat aan de kalmte, waarmee dit gebeur­de, totaal geen afbreuk gedaan werd door het pijnlijk steunen van de vreemde - schoven de beide boeren met behulp van de oude oom, die zich de gelegenheid niet liet ont­glippen ook een handje te helpen, de wagen van de deel tot dicht bij het juist opvlammende haardvuur. Het was zeker als gevolg daarvan, dat de werkelijkheid van de hoog oplaaien­de vlammen aan de waanvoorstellin­gen van de koortslijder een bepaalde richting gaf.

Want plotseling richtte hij zich hoog overeind en met starre blik in het vuur kijkend, riep hij: "Weg, gij knechten des Satans! Ik heb geen deel aan de hel. Ik ben gereinigd door het bloed van het Lam, dat geslacht is ! Toen viel hij bewus­teloos weer achterover.

De uitwerking, die deze wilde woorden op de aanwezigen hadden, was verschillend. Terwijl de oude oom, door schrik aangegrepen, op de naast bijzijnde stoel neer zonk, de boe­rin de handen voor de ogen sloeg en de boeren de vreemdeling ontzet aan­staarden, bleef Anna alleen rustig. Oom, Greet, broer, zei ze, houdt je kalm, dat doet de wondkoorts. Het beste is, hem naar zijn bed te bren­gen; wanneer jullie hem uitgekleed hebt, zal ik wel voor het verdere zorgen.

- Hem uitkleden is gemakkelijker gezegd dan gedaan, zei Rempe, toen de patiënt in bed lag; hier kan alleen maar een mes helpen.

- Wat praat je van een mes, zei de boerin, verschrikt haar schoon­zuster aankijkend.

- 't Zal zo erg niet worden, ant­woordde deze glimlachend, en tege­lijkertijd kwam de oom, die het scherpste broodmes van de tafel aan­reikte.

Nadat met behulp daarvan kolder en laarzen verwijderd waren, bleek, dat de linkerarm van de zieke ge­broken en doorschoten, en de rech­terarm, waarschijnlijk door de val van het paard, opgezwollen was.

- De voet eerst, zou ik zeggen, zei Rempe. Schout, Greet, houden jullie het been, ik zal trekken! Kijk, dat ging best. Nu zul je wel wat rustiger worden, zoals de slachter zei, toen hij het varken de doodsteek gaf.

- Rempe, zo'n praat past je niet, zei de erfschout, als je tenminste je vroegere meningen nog trouw bent.

- .Ja, ik weet het, maar ik ben nu eenmaal een lompe boer, en snij nu maar eens uit een ossenhuid de kalfs­leren schoentjes voor de voeten van je zuster.

- Anna, riep Rolmer, heb je het linnengoed in orde? Nu begint jouw werk.

 

Deze stond reeds klaar, met haar schoonzuster, en vlug begon ze, ge­holpen door deze, de nodige verban­den aan te leggen. Terwijl de vrou­wen hiermede bezig waren, gingen de mannen aan de lange tafel zitten en haalden in, wat ze wegens de plaats gehad hebbende gebeurtenis­sen tot nu toe hadden verzuimd.

- God geve Zijn zegen! zei de heer des huizes, het smaakt me, alsof ik de hele dag op mijn es aan 't maai­en geweest was.

- En bij mij gaat het er in als sla, zoals de Augustijner monnik uit Frenswegen gisteren zei, toen hij het laatste stuk van mijn mooie ham op de vork nam.

- Hoe ben je toch aan die geko­men, zwager.

- Ja, vraag dat. Gehaald heb Ik hem niet, maar hij was op weg naar Ohne in het Samerrot verdwaald en kwam bij mij aan.

- De monniken uit Frenswegen zwerven toch anders niet in het land om.

- Neen, maar hij praatte van de troebelen der tijden, en hij zou ook niet graag - maar hier heb ik hem misschien niet goed verstaan - de laatste rat op de korenzolder willen zijn.

Zo aten en dronken ze getweeën, zo nu en dan een woordje zeggend, nog een

poos verder, totdat Vrouw Grete uit de kamer kwam en bericht bracht. De slotsom hiervan was, dat het beter ging met de gewonde; hij was rustiger geworden, sloeg af en toe de ogen eens op en viel dan weer in slaap.

- Anna wil bij hem waken, besloot ze. Ze heeft Ooms gemakkelijke stoel voorzien van een paar kussens, zodat ze ook af en toe een oog kan toe­doen.

- Dat is goed, zei de boer, en dan kunnen wij dus de nacht rustig af­wachten.

- Dat kunnen we, hernam zijn vrouw; maar hoe moet het met het volk? Geheim houden wat gebeurd is, dat gaat niet.

- Ik heb gedacht, we moeten zeg­gen, dat mijn broer uit Schüttorf hier tegen de avond ziek is aangeko­men.

- Dat kan, zei de boerin, en Ha­ring dacht ook, dat dit de beste uit­weg was, die twee verstandige men­sen in de nood maar konden vinden. En dan ben ik zeker ook niet meer nodig hier, voegde hij er opstaande bij.

- Wil je gaan? zei Holmer, nu zwager, dan wel bedankt. Ja, Rempe, voegde zijn vrouw er aan toe, en mor­gen kijk je wel eens weer in.

Toen Haring door een zijdeur naar buiten was gegaan, kwamen even la­ter de knechts en meiden door de an­dere deur weer binnen. Met het hooi was het niet zo erg geweest, bericht­te de grote knecht en toen gingen al­len weer op de straks verlaten plaat­sen zitten. De boerin had gezorgd voor het bier en nu begon het drin­ken, met een welbehagen, dat niet minder in de lengte ging dan in de breedte. Graag hadden boer en boe­rin ongetwijfeld aan het stillen van de dorst een sneller tempo gegeven, maar ze hadden overwerk gevraagd; daarom wachtten ze geduldig, tot de grote knecht een eind aan de pret maakte. Dus we hebben een zieke in huis gekregen, schout, zei hij, na een half uur opstaande, gedurende hetwelk geen woord anders gesproken was; dan wens ik beterschap. En voor de nacht geef ik U het woord: "De Heer helpt de Zijnen". "Amen", pre­velden de anderen, en daarna zochten allen hun legersteden op.

Dat ook Rempe Haring dit zou doen, kon des te meer verwacht wor­den, daar het hem aan vermoeiende arbeid de gehele dag niet ontbroken had, en ook de komende dag vanwe­ge de hooioogst zijn volle werkkracht in beslag zou nemen. Desniettemin scheen de man helemaal geen haast te hebben, de welverdiende rust te zoeken. Met langzame schreden liep hij bij het licht van de opkomende maan onder de eiken van het uitge­strekte erf door en toen hij bij het hek kwam, vanwaar de weg over lage heideheuvels naar zijn eigen huis voerde, ging hij op het hek zitten en keek achterom naar de zo juist ver­laten woning van zijn zwager.

Gemakkelijk zat hij niet, want zijn hoofd was voorovergebogen en zijn benen, die trots hun lengte de grond niet raakten, sloegen wanneer hij zich bewoog, met de hielen tegen de onderste plank.

Zo zat hij een geruime tijd, tot de wind de slagen van de grote toren­klok der Schüttorfer kerk deed weer­galmen door de stille zomernacht.

- Tien uur, zei hij: waar een mens al niet toe kan komen!

Als iemand vertelde, dat hij in het middernachtelijk uur boer Haring op schout Holmers hek heeft zien zit­ten, zonder iets anders te doen dan naar de maan te kijken, dan zou men hem niet geloven, en terecht. Maar waar zou het toch zijn en dat is eigenlijk niet juist. Want wat nu een­maal niet te veranderen is, ging hij voort, terwijl hij overeind sprong, dat kan op een veldhek ook niet in orde worden gebracht.

 

Rempe Haring stond nu aan de andere kant van het hek en keek nog eens naar het licht, dat uit de zie­kenkamer naar hem overschemerde.

- Ja, daar zit je nu, mompelde hij, die vreemdeling te verplegen, en je had boerin op Haringshoeve kun­nen zijn. Maar je hebt altijd wat bij­zonders willen wezen en ik zal je dan ook maar laten begaan.

Met lange schreden stapte hij nu huiswaarts, en na een tijdje was hij er. Swenne heeft het licht nog aan, zei hij in zich zelf. Ja, 't is een trouw en braaf meisje en geen rijke boe­rendochter zou een betere vrouw op Haringshoeve zijn, maar als ik haar nam, zou ik drukte krijgen met mijn boeren en ik zou op één bank komen te zitten met de keuters. Maar mis­schIen was dat ook wel goed.

Even later riep hij vanuit zijn bed: Swenne, ga jij nu ook slapen!

De slaap, het zoete loon van "wie het dagwerk hem gegeven met vlijt volbracht.", deed zijn heerschappij alras gelden, ook onder het nederige dak van de Haringshoeve, zoals reeds lang het geval was op de andere hoe­ven, en slechts in de kamer, waar Anna Holmer waakte, kon hij zijn wil niet doorzetten. Maar voordat wij vertellen, wat hier voorviel, moge een apart hoofdstuk gewijd aan zijn het meisje, dat zo bereidwillig de moeilijke nachtelijke taak op zich had genomen.

 

 

 

Anna Holmer

 

Anna's ouders waren tien jaar ge­trouwd geweest, zonder kinderen te krijgen. Ze hadden reeds menige ge­lofte gedaan, menige mis laten lezen en menige bedevaart naar heilige oorden ondernomen; de moeder had tegen de hoge feestdagen menig pondje was aan de parochiekerk te Schüttorf geschonken, had ten tijde van het feest van de heilige Johan­nes de Doper menige kruik zwavel­water uit de heilige bron in het Bent­heimer bos gedronken, had menig stil -gebed opgezonden tot Maria, de Moe­der des Heren; maar vooralsnog was de zo innige wens van de schout en zijn vrouw, een zoon of een dochter aan het hart te kunnen drukken, niet in vervulling gegaan.

Ze wensten dit des te vuriger, om­dat hun vrije boerderij, wanneer ze geen erfgenamen nalieten, op grond van een vroeger familieverdrag zou komen aan een neef, die hen altijd vijandig gezind was geweest, hen openlijk had bespot en er zich vooral op beroemd had, dat aan hem of zijn zoon zonder mankeren het Holmerse erf zou toevallen.

De hoop van 't echtpaar Holmer op nakomelingschap werd al zwakker. Toen wist de kanunnik van de paro­chie te Schüttorf die hoop opnieuw te verlevendigen door te wijzen op de ouders van Samuel en Simson. Ze deden de gelofte, dat ze, wanneer de Heer hun binnen het jaar een zoon schonk, aan de parochiekerk van de Heilige Laurentius te Schüttorf hun aan het erf grenzende heilige kamp zouden schenken en dat, wanneer ze dan nog een dochter mochten krijgen, deze de Heer gewijd zou zijn en non worden.

De heilige kamp nu was een der beste akkers van de kolonie en ver­scheidene morgens groot. Hij werd zo genoemd, omdat aan de Zuidwest­zijde ervan het stenen beeld van de heilige Laurentius stond.

     En Zie ! Binnen het jaar wiegde de gelukkige moeder een gezond zoon­tje in haar armen. De ouders herin­nerden zich, trots de vreugde huns harten, zeer wel hun gelofte en schonken aan de kerk de beloofde heilige kamp. Die bouwde daarop een woning en verhuurde ze. Het huisje. werd langzamerhand Steenkamp ge­noemd en draagt nog heden die naam.

De jonge erfgename van den huize Holmer groeide voorspoedig op, en toen hij drie jaar oud was, kreeg hij ook een zusje, onze Anna.

 

Zo gewillig en gaarne de ouders bij de geboorte van de zoon het eerste deel van hun gelofte vervuld hadden, zo gaarne zouden ze van het nako­men van het tweede deel bevrijd zijn geweest, en smartelijk werden ze ge­troffen, toen ze te zijner tijd door de kerk aan hun gelofte werden herin­nerd.

   Intussen groeide Anna op en was reeds als kind de lieveling van allen die haar kenden. Niet alleen door haar opvallend fraaie gestalte, maar ook door haar vrolijk, opgeruimd en zacht karakter onderscheidde ze zich van alle meisjes in de boerschap. Iedereen echter beschouwde haar met een zekere heilige schroom, daar het bekend was geworden, dat ze reeds vóór haar geboorte tot bruid des he­mels bestemd was.

Menig aankomend jongeling vond dit evenwel jammer en had liever gezien dat ze tot bruid was be­stemd; maar in die tijd, toen men nog zo'n grote eerbied voor de kerk pad, dacht niemand er aan, dat een in de kerk uitgesproken gelofte ge­broken zou kunnen worden.

Anna zelf echter had zich van kindsbeen af zó aan de gedachte ge­wend, eenmaal non te zullen worden, dat ze vaak met verlangen aan het ogenblik dacht, waarop ze het klooster zou toebehoren. Dit verlangen werd nog aangewakkerd door kanun­nik Othmar, van wie ze les kreeg in lezen en schrijven, en die haar, toen ze groter werd, soortgelijke voorval­len van heiligen vertelde, of haar dergelijke legenden te lezen gaf.

Anna's ouders evenwel zagen met angst de tijd tegemoet, waarop hun geliefde dochter hun ontrukt zou worden en zochten door rijke toezeg­gingen van de vervulling van hun ge­lofte ontheven te worden. Maar de kerk hield vast, en daar ook Anna, nadat ze achttien jaar geworden was, bij haar besluit bleef, geschiedde het, dat zij als novice in het klooster der zwarte boetezusters te Schüttorf haar intrede deed

Dit klooster, gewoonlijk zusterkloos­ter genoemd, was rijk aan landerijen en tienden en de bewoners maakten zich tegenover de wereld nuttig, door­dat ze zowel buiten als binnen het klooster Zich wijdden aan het ver­plegen van zieken; maar in het kloos­ter werden alleen vrouwelijke zie­ken verpleegd.

Onze Anna was spoedig in dit klooster even bemind, als dat daar­buiten het geval was geweest. Voor ­al de overste kreeg haar lief, om haar deemoed, haar zachtheid en we­gens het strenge opvolgen en nakomen van de kloosterregels, en toen het proefjaar om was, werd ze in het bijzijn der ouders tot non gewijd.

Dezen gevoelden zich des te onge­lukkiger, doordat ze zich aangetrok­ken voelden tot de reine leer van Christus, zoals de hervormers haar verkondigden, en zoals ook enkele geestelijken in het graafschap Bent­heim ze vanaf de kansel hadden ver­ondigd. Zij hadden hun best gedaan Anna te bewegen, vóór de afloop van het noviciaat naar het ouderlijk huis terug te keren, maar tevergeefs.

De hervorming maakte intussen steeds grotere vorderingen; de graaf van Bentheim trad tot de gezuiverde kerk toe, de meeste geestelijken aan de kerken verkondigden de ware leer, wezen op de vele gebreken, die de oude kerk aankleefden en spoor­den de gemeenten aan, openlijk van hun bekering getuigenis af te leggen.

Toen brak wederom de tijd aan, waarvan de Heer gezegd had: "De vader zal tegen de zoon zijn en de dochter tegen de moeder." Het nieu­we geloof verscheurde de teerste fa­miliebanden, de oude banden tussen herder en kudde. Ook de geestelijken en koorheren aan de parochiekerk te Schüttorf waren niet enig. Sommi­ge van hen waren geestdriftig de nieuwe leer toegedaan; anderen hiel­den trouw vast aan de oude. Er was kamp en strijd, tot de nieuwe leer de overhand kreeg en de oude het strijdperk verliet.

Ook in het Zusterklooster te Schüt­torf verdween de vrede, en de an­ders zo stille vertrekken van het aan God gewijde huis weerklonden niet zelden van de afschuwelijkste twist­partijen. Verscheidene van de jonge nonnen wilden zich niet meer aan de tucht onderwerpen, en toen de over­ste met behulp van de kloostervoogd geweld wilde gebruiken tegen de weerspannigen, wisten dezen zich te verzekeren van de hulp der wereld­lijke overheid.

- Het klooster werd opgeheven, de nonnen verspreidden zich en de overste zocht bescher­ming in het Urselinenklooster te Lin­gen.

Anna, die haar steeds als een twee­de moeder bemind had en haar met trouwe liefde aanhing, wilde haar ver­gezellen. Haar ouders wisten dit echter, met behulp van Othmar, die eveneens tot de zaak van het Evan­gelie was overgegaan, te verhinderen, en Anna keerde naar het ouderlijk huis terug.

De vreugde der ouders was groot, toen ze hun Anna weer bij zich had­den; maar ze zouden die vreugde niet lang genieten. Een besmettelijke ziek­te rukte beiden, trots de liefdevolle verpleging door hun kinderen, bin­nen de tijd van enkele weken weg. Vooral Anna, die dag noch nacht het ziekbed verliet, had zich tot het uiterste ingespannen, om de ouders in 't leven te behouden.

Dit bittere verlies maakte Anna nog ernstiger dan ze geweest was en ze leefde voortaan in de strengste afzondering op de hoeve. Niet zelden dacht ze met heimwee terug aan het leven in het klooster en aan haar moederlijke vriendin Brigitta.

Zij wijdde zich voornamelijk aan het verplegen van zieken in de om­geving. Langzamerhand werd ze wel­iswaar door invloed van Othmar en het lezen van de geschriften der her­vormers van de waarheid der nieu­we leer overtuigd, maar ze achtte zich door haar vrijwillig afgelegde belofte gebonden aan de ongehuwde staat. Daarom wees zij, ofschoon verschei­dene van haar gewezen medezusters uit het klooster in het huwelijk tra­den, alle aanzoeken die haar gedaan werden af.

Ook Rempe Haring, die haar al liefhad, toen ze nog niet in het kloos­ter opgenomen was, werd, toen hij trachtte in nadere betrekking tot haar te komen, te verstaan gegeven, dat de gelofte, die zij had afgelegd, haar verhinderde de zijne te worden. Toen haar broer en haar schoonzuster haar erop wezen, dat ze toch van die gelofte ontslagen was, hernam zij:

Van een vrijwillig afgelegde gelofte, van een vrijwillig gezworen eed, kan niemand mij ontslaan. Wat ik beloofd en bezworen heb, wil en moet ik houden. Wat zou Rempe zeggen, wat zouden ook jullie zeggen, wanneer ik hem vandaag trouw zwoer en over een jaar of over een paar jaar die eed en die gelofte brak, als een rijke­re man mij begeerde en ik hem aan­nam, omdat hij mij beter beviel? Kom, kom, je kunt niet willen, wat je van mij vraagt.

Haar verwanten wisten hierop niets te antwoorden en zwegen, maar hoop­ten nog altijd in stilte, dat Anna met­tertijd tot andere gedachten zou ko­men.

 

 

 Het ziekbed en de genezing

 

Nu wij dit, tot beter begrip van hetgeen volgt, hebben doen vooraf­gaan, keren wij terug naar het ver­trek, waar de gewonde een bed en de nodige verpleging had gevonden. Anna, in het zieken verplegen wèl er­varen, wist, dat een zieke vóór alles rust behoeft en dat iedere inspan­ning voor hem schadelijk is. Toen daarom de lijder verbonden en naar bed gebracht was, ging zij aan het hoofdeinde van het bed zitten en nam een boek, dat uit 's vreemdelings zak was gevallen. 't Was het Nieuwe Tes­tament, naar de overzetting van Lu­ther. Nog nooit had ze zo iets in de hand gehad, nog veel minder gelezen.

 

Daar de zieke scheen te sluimeren, opende zij het, om erin te lezen. Nau­welijks was ze ermee begonnen, of ze hoorde een luid geschreeuw. Vlug kwam ze overeind en keek naar de patiënt. Deze lag in een hevige koorts, keek haar wild aan en keerde dan het hoofd af. Hij antwoordde op geen enkele vraag. Nu eens lag hij stil en scheen te sluimeren, dan weer schreeuwde hij luid; eindelijk hief hij een strijdlied aan en zonk dan uitge­put weer neder, waarna een zacht smartelijk kreunen aan zijn borst ontsnapte.

Zijn verpleegster scheen hij totaal niet meer op te merken. Gewillig of buiten bewustzijn nam hij de verkoe­lende drank in, die ze hem reikte; rustig liet hij het toe, dat ze verse omslagen om het opgezwollen been legde of pijnstillende balsem in de wonden druppelde. Zo verliep de nacht. Maar ook de volgende dag en nacht kwam er geen verandering van betekenis in de toestand. Onvermoeid wijdde Anna zich aan haar taak en gunde zich nauwelijks tijd om te eten. De boerin wilde haar soms eens aflossen, maar dat mocht niet.

Eerst toen de zon de tweede dag haar stralen over de velden zond, werd de zieke kalmer, en een ver­kwikkende slaap deed hem zijn pij­nen vergeten.

 

Die morgen schenen de bewoners van Holmers hoeve het nog drukker te hebben dan andere dagen, en dat was geen wonder, want de hooioogst drong. Het vee in de verschillende stallen moest vlugger verzorgd wor­den en de melk moest vroeger in de melkkamer zijn, want al wat armen en benen had moest nu zo gauw mogelijk in het hooi. Nummer één in arbeid en overleg was de boerin. Haar eigen werk onderbrekend, zag ze nu eens hier toe of het wel goed ging, vuurde dan weer op een andere plaats met een opwekkend woord haar on­dergeschikten aan. Stine, waar heb je je ogen ! riep ze vanuit de melk­kamer, die wieg kan jou toch niet uit de weg gaan, en toen Fenne een ongelukje hield met de grote haard­ketel, sprong ze haar met hoog opge­schorte rok te hulp. Dat had lelijk kunnen aflopen, merkte ze goedge­luimd op; en nu vlug de melk op 't vuur, dat we maar eerst het man­volk kwijtraken.

Ziezo - het ontbijt, gekookte Zure melk met roggebrood erin gebrok­keld, staat op tafel en terwijl het personeel, voorgezeten door de boer, eet, kan Grete haar zuigeling verzor­gen. Die slaapt en laat zich de eerst­volgende uren ook niet van dat werk afbrengen. Daardoor behoefde zij, toen het volk weg was, haar werk niet te onderbreken en had ondertus­sen genoeg vrije tijd om eens bij haar schoonzuster en de patiënt te ko­men kijken. Hij is kalmer geworden, antwoordde Anna op haar vraag; als jij nu in de buurt blijft, dan kan ik ook eens een paar uurtjes rustig gaan slapen.

- Dat heb ik je zo pas al willen voorstellen, maar ik had het kind nog niet verzorgd. Nu heb ik de tijd.

- Is Oom. er ook? vroeg Anna.

- Neen, die is mee naar de ma.

- Als hij vanmiddag thuis blijft, kan ik ook wel zo lang wachten.

-Neen, dat gebeurt niet. Gauw in je kamer. Als er wat gebeurt, roep ik je wel.

Het moet gezegd worden, dat de zieke bij de verandering niets te kort kwam. Precies volgens de voorschrif­ten, die Anna haar gegeven had, maakte de boerin de verkoelende om­slagen, bevochtigde de hete lippen van de lijder met verfrissende drank. Daar tussendoor werd aan de huiselij­ke arbeid dezelfde zorg gewijd als anders, Zo kwam de middag.

 

Wanneer in onze dagen van verge­vorderde beschaving op het land het middageten zal worden opgedragen, denkt niemand er aan, het volk uit de verte toe te roepen, Iedere knecht draagt thans zijn horloge op zak, dat zijn rommelende maag te hulp komt. In die eenvoudige tijden, toen ge­trouwe plichtsbetrachting gepaard ging met een kinderlijke absentie van behoeften, was dat anders. Toen de pruttelende inhoud van de ketel, die over het vlammende haardvuur hing, de boerin het onfeilbare teken gaf, dat het tijd was, nam zij de van een mondstuk voorziene stierhoren van de wand en op de naar de paardewei uitziende zijdeur toe stappend, blies ze drie keer, zodat wijd over veld en heide de luide klank de men­sen in de oren drong.

   - Dit had slechts enkele minuten ge­duurd, en haastig ging ze in huis te­rug, om haar plaats aan het ziekbed weer in te nemen. Maar wat zag ze, toen ze de deur opende! De vreemde zat overeind in zijn bed, staarde haar woest aan en riep: Waar is de vijand? Geef me mijn zwaard, dat ik hem in de naam van het Lam kan tegemoet ­treden !

- In Christus naam! riep de boe­rin, wat wilt U!  Ver in 't rond is geen vijand te zien, wanneer U het niet zelf bent.

Dat verstaat gij niet, vrouw, riep de ander daartegen in, driemaal heeft hij storm geblazen, geef me mijn zwaard, dadelijk volgt de aanval!

Ach, wat zwaard en aanval ! zei Grete, plotseling rustiger geworden. 't Was niets anders dan een koehoren voor de mond van een zwakke vrouw en U denkt aan de bazuinen van Je­richo ! Ga nu maar weer kalm liggen, voegde ze er zachter bij, en hem voor­zichtig bij het hoofd en de niet ge­wonde schouder vattend, drukte ze hem neer in de kussens.

Maar wat heb je een heet hoofd! begon ze weer; daar kon wat verkoeling ook wel van pas komen. Vlug doopte ze een samengevouwen stuk linnen in het koele zo juist gehaalde water en legde het de koortslijder aan die kant van de schedel, waar de hitte het grootst was. Dacht ik het niet, zei ze tevreden, toen ze de uit­werking van haar eenvoudige behan­deling zag; nu, des te beter; jullie mensen houden toch zo van we­derdoop.

Er lag iets van de geest van haar broer Rempe in deze woorden, en zij dacht er in de verste verte niet aan, de godsdienstige overtuiging van de zieke daarmede te krenken. Had ze ook maar een ogenblik kunnen den­ken, dat haar woorden zó uitgelegd zouden kunnen worden, dan zou ze liever zich zelve tekort hebben ge­daan, dan de vrede in haar huis te verstoren.

Overigens verliep aldus de liefde­dienst, zoals het gezin Holmer die op zich genomen had, de ene dag na de andere. Ook de oude oom nam gedu­rende enige namiddagen eraan deel, en nu gebeurde het op een keer dat juist, toen hij het werk overgenomen had, de lijder voor het eerst geheel bij kennis, helder en klaar de ogen opsloeg.

Verwonderd gingen zijn blikken in het vertrek rond en richtten zich dan op de stil daar in zijn stoel zittende grijsaard.

- Vader, waar ben ik? vroeg hij.

- In het huis van Schout Holmer, antwoordde deze.

- Ligt de boerderij in Munster­land 'I

.- Neen, in het graafschap Bent­helm.

- Hoe ben ik hier gekomen?

- De boer heeft U op zijn eigen wagen hierheen gebracht.

- Ben ik onder vrienden of onder vijanden?

- U bent onder goede vrienden.

- Hoe lang ben ik al hier?

- Vijf maal is sedert Uw komst de zon opgekomen en ondergegaan.

- Het komt mij zo voor, dat er een vrouwelijke gedaante om mij heen was, toen ik in koortsen lag, is dat zo?

- Ja, het is de zuster van de boer.

- Als ik het wel heb, was ze als een non gekleed, is ze dat?

- Ze was non, maar is het niet meer. En nu vertelde de oude heer, hoe Anna uit het klooster was getre­den, maar voegde er bij: Nu moet ik U verzoeken mij niet meer te vra­gen. Men heeft mij gezegd, dat ge U rustig moet houden, als ge gauw weer beter wilt zijn.

Toch wilde de zieke - en dat was geen wonder - steeds meer weten, maar de oude verzette zich hardnek­kig en zei alleen nog maar: ik mag geen woord meer zeggen.

Voor een boer van het slag van de oude oom is niets gemakkelijker dan zwijgen, en zo was dan ook zijn overwinning op de weetlust van de vreemde volkomen. Na tien minuten had hij zijn patiënt alleen door zijn onverstoorbare rust weer in een die­pe slaap doen zinken, die ook niet gestoord werd, toen de schout tegen de avond zelf verscheen en door een misstap buiten zijn schuld meer on­rust veroorzaakte, dan in een zieken­kamer wenselijk is.

Bij zo’n zorgvuldige verpleging kon het niet anders, of de beterschap van de zieke moest wel van dag tot dag toenemen en met het verschijnen van de tiende zonsopgang was zijn her­stel zeker. Allen verheugden zich daarover zeer en niet het minst de vreemdeling zelf. Gedurende de laat­ste dagen had hij uit de gesprekken met zijn verpleegster Anna en de erf­schout zelf alles vernomen, wat de eerlijke plichtsgetrouwheid van de oude oom hem onthouden had, en vóór alles had hij de geruststellende overtuiging gekregen, dat hij in het huis, dat hem zo gastvrij had opgeno­men, volkomen veilig was. Niet slechts in het stoffelijke, maar ook in geestelijk opzicht. Want het verschaf­te zijn nog steeds opgewonden ge­moed meer voldoening te weten, dat zijn ziel niet onder het schaduwdak van zwarte verdoemenis verwijlde, gelijk hij zich uitdrukte, dan dat zijn aardse tabernakel niet meer door het zwaard der vervolgende Philistijnen werd bedreIgd.

- Toen ik lag te ijlen, zei hij eens tot zijn verpleegster, deed Uw kleed mij meer pijn dan al het andere. In mijn dromen werd ik onophoudelijk vervolgd door de dienaressen en handlangsters van de baälsprofeten, en ik kon niet ontsnappen.

- Ik heb het wel gemerkt, hernam Anna, maar wat kon ik anders doen dan koude omslagen maken ?

- Ja, maar u had niet altijd het­zelfde kleed aan. Toen ik in zo grote nood verkeerde, en mij overal door de strijders van Satan vervolgd waan­de, was het mij, alsof U, gezonden door het Lam, met de palm des vre­des in de hand tot mij terugkeerde. Toen legde U mij de hand op het hoofd en van dat ogenblik af kwam vrede in de van angst gefolterde ziel. Ik kan U niet meer danken dan wan­neer ik wist, dat U van de Heer een openbaring zelve ontvangen hebt en mij ter hulpe zijt gezonden.

- Vreemdeling, houd op ! riep An­na, die zijn woorden met steeds gro­tere verbazing aangehoord had; dat ben ik niet geweest, want ik heb geen enkele maal van kleding ge­wisseld.

- Zou het dan mogelijk zijn, Heer, riep vol geestdrift de Wederdoper, terwijl hij zich in zijn bed verhief; zou het mogelijk zijn, dat Gij zelf aan Uw uitverkoren strijder - Uw engel tot hulp en steun gezonden hebt?

- Gaarne zou ik U in dit vrome geloof laten, hernam Anna, want daar in zou meer troost zijn, dan in al het andere wat ik, om U genoegen te doen, zou kunnen zeggen; maar mij is altijd geleerd de waarheid te spre­ken en die is, dat mijn schoonzuster aan Uw pijnen de eerste verlichting heeft gebracht.

- Uw schoonzuster?

- Ja, het is zo, en Anna vertelde hoe de boerin er toe gekomen was, haar aandacht, niet meer zoals vroe­ger, in de eerste plaats aan arm of voet van de zieke te wijden, maar vooral aan zijn hoofd. U moet wel een erge val met Uw paard gedaan heb­ben, voegde zij er tenslotte aan toe.

- Die opzwelling komt niet van een val, maar van een zwaardslag. Toen de muren van het Nieuwe Je­ruzalem door het rot der baäls-knechten bestegen waren, trachtte ik, met Jan Krechting en anderen, de zandweg te houden, die naar de markt leidt, maar op die dag des toorns was de toorn des Heren niet gestild. Van voren konden Zijne uit­verkorenen niet overweldigd worden, maar wij werden door een ruiter­schaar in de rug aangevallen. O, dag van jammer en ongenade ! Toen is onze heerlijkheid van ons geweken ! Jan Krechting werd voor mijn ogen overmand en gebonden, ik zelf stort­te door een zwaardslag getroffen ter aarde.

Nog ontsteld door de macht der her­innering, zweeg de verteller een poos, en Anna zag hem vol medelij­den aan. Wat deze man geleden moest hebben, kon ze uit zijn koorts ­phantasieën afleiden. Zou hij nog meer moeten lijden? Neen, voor zo­ver het in haar macht stond, zou dat verhinderd worden.

Daarom sprak zij, toen hij zijn ver­haal wilde vervolgen, met zachte stem: Vreemdeling, waarom wilt U met alle geweld Uw smart in Uw herinnering terugroepen? Het kan U slechts schaden en daarom moet ik er met gestrengheid op staan, dat U zich nu rust gunt en gaat slapen. La­ter, wanneer U weer op krachten ge­komen bent, zal er wel gelegenheid zijn ons Uw lotgevallen te verhalen en wij allen zullen graag naar U luiste­ren. Nu echter moet U het gebod van Uw verpleegster gehoorzamen en rust nemen.

Hoe gaarne de genezende ook iets anders uit de mond van zijn weldoenster gehoord had, toch moest hij zich naar haar met beslistheid uitgespro­ken, wil voegen en de gedwongen rust zich laten welgevallen. Niet zon­der dat hij het nut ervan bij zichzelf waarnam. Wel kropen de uren van de dag, wanneer hij wakend en zonder afleiding het onrustig woelen van zijn geest met geweld in be­dwang moest trachten te houden, on­zegbaar vervelend voorbij, maar wanneer hij des morgens uit een lan­ge en diepe slaap ontwaakte, moest hij met innige dank in het hart erkennen, dat op die manier het eerst de oude krachten terugkwa­men.

Zo gingen weer vijf maal vier en twintig uren voorbij, tot de stralend opkomende zon de tiende dag van Juli aankondigde. Toen op die dag zijn verpleegster op de gewone tijd in de kamer kwam, zag hij haar vol verwachting, haast smekend, in de ogen. Ja, zei ze glimlachend, ik weet wel wat U wilt en U behoeft mij niets te zeggen. Hier is Uw ontbijt, en als U daarmee klaar bent, dan kunt U opstaan, Uw kleren zijn zo goed mo­gelijk door de boerin hersteld; ook heeft ze er iets van doe boer zelf bij­gedaan, in de hoop dat het passen zal.

Zo sprak zij en zonder zijn dank af te wachten, was ze even vlug weer heen-gegaan als ze gekomen was, het aan de vreemde overlatend, of hij eerst zou ontbijten, of na een grondi­ge reinigingskuur de gewone kleren aantrekken. Het was een hete dag en hoe hoger de zon steeg, des te zwoe­ler en drukkender werd het in de kamer, tot welke de lucht slechts weinig toegang had. Reeds lang was hij uit zijn bed en ontelbare malen had hij hompelend de betrekkelijk kleine ruimte doorlopen; geen won­der,dat de lust hem bekroop, ook eens een voet buiten de deur te zet­ten.

De boer heeft het ten strengste ver­boden, zei Anna, wie hij er om vroeg, hij zou dan de verantwoording voor Uw veiligheid niet meer op zich kun­nen nemen. Het is wel hoogst onaan­genaam met een gezond lichaam als een vogel in de kooi de vrijheid te moeten ontberen, maar de nood legt de mens wel zwaardere beproevin­gen op. Bedenk eens, dat U gisteren nog aan Uw bed gekluisterd was, voegde ze er glimlachend bij.

_ Ja, U was, zolang het om mijn genezing ging, een strenge cipier en toch moet ik U daarvoor danken. Komt daar niet de boer aan?

_ Ja, hij komt om Uwentwil een uurtje vroeger van zijn werk, hij wil met U spreken.

Vijf minuten later kwamen de bei­de mannen samen voor het onder­houd, dat zij om dezelfde redenen reeds lang hadden gewenst, en of­schoon het niet geheel aan het onge­duld van de Wederdoper tegemoet kwam, het had toch een goed resultaat.

 

In het vorige is reeds verhaald, dat het aardigste gedeelte van Holmers hoeve gevormd werd door een soort van vijver, in welks midden een ei­landje, onregelmatig met bomen en struiken beplant, een schaduwrijk zitje bood. Wanneer er anders niets te doen was voor haar in de huishou­ding, placht de zuster van de boer zich hier terug te trekken en gewoon aan de klooster-eenzaamheid, vergoeding te vinden voor het stille leven, dat ze opgegeven had. Aan dit rustige plekje, dat door niemand an­ders betreden werd, had ze gedacht, toen ze 's middags met haar broer over de wens van de vreemdeling sprak. Ik heb er niets tegen, had hij geantwoord, maar het mag slechts des avonds gebeuren, wanneer het volk naar bed is.

Zo bracht Anna hem dan op de avond van die dag, toen de knechts en meiden zoals gewoonlijk terstond na acht uur waren gaan slapen, naar de geheime plek, waar zij de boer en de boerin reeds aantroffen. Hoe de vreemdeling aan de eenvoudige lie­den, die hem het leven gered had­den, in vurige woorden zijn dank bracht, moge de verteller overslaan, zoals ook de schildering van de ver­schrikkelijke gebeurtenissen, die ge­volgd waren op de inneming van Munster door de troepen van de bis­schop. Rustig en stil, en slechts nu en dan tekenen van verbazing of schrik gevend, luisterden de hoorders naar de woorden van de Wederdoper, en ook toen hij geëindigd had, duurde de stilte voort. Eerst de boerin brak die met de woorden. Vreselijke din­gen hebt U beleefd, vreemdeling, maar des te meer kunt U van geluk spreken, dat de zwaardslag, die Uw hoofd trof, slechts met het vlakke eind werd toegebracht.

- Spreek niet van geluk, vrouwe, hernam deze op plechtige toon; de ge­nade des Heren heeft zichtbaar over mijn hoofd gewaakt. Gelijk Hij Zijne hand gehouden heeft boven Josua, die al zijne vijanden trof met de scherpte des zwaards ! Neen, Hij zelf heeft het zwaard in de hand mijns vijands geleid, dat het missloeg en te schande werd aan het hoofd Zijns uit­verkorenen. O, dat ik U dwaas en on­gelovig moet noemen, vrouw, die daar spreekt van geluk, waar ge toch het teken erkennen moet, dat de heer zelf aan Zijn knecht Kuiper heeft ge­geven! Want die staat voor U !

Met luide stem had de Wederdo­per gesproken, en nu stond hij, de rechterarm Uitgestrekt, voor hen. Hij wilde verder gaan, maar Anna onder­brak hem met de ernstige woorden:

Wat, zijt gij die bloeddorstige Kui­per, van wie het heet, dat hij, vóór alle anderen, aangestuurd heeft op die gruwelijke terechtstellingen? Die de hoofdpersoon is geweest bij het vermoorden van de vrouw van Jan Bokelszoon ? Die in iedere vergade­ring, de noodzakelijkheid bepleitte van het vernielen van de Dom en van de heerlijke kerken van Munster? Goed, dat ik het niet eerder geweten heb ! Het werk der barmhartigheid, dat ik aan U heb verricht, zou ik ver­moedelijk niet met zoveel vreugde­volle toewijding hebben kunnen doen.

Na deze woorden wilde ze zich ver­wijderen.

Kuiper echter vatte haar bij de arm en zeide: Ga niet, Tabea, alvorens gij gehoord hebt wat mijn handelwijze kan rechtvaardigen. Al wat ge van me zegt, is waar. Doch niets van wat ik gedaan heb, betreur ik. Zou het Nieuwe Jeruzalem een stad Gods zijn, dan moesten de tempels van Baäl en van de Moloch van de aarde verdelgd worden; zou het Godsrijk, waartoe wij zojuist de grond hadden ,gelegd, duurzaam zijn, dan moest al wat onrein was uitgeschift worden; zou Belial niet weer op de troon ko­men, dan moesten alle verraders ge­offerd worden. Tot de verraders be­hoorde evenwel Bokelszoons vrouw, uiterlijk een gelovige, innerlijk ech­ter een Izebel. Wij hebben geworsteld in het gebed, dag en nacht, voor wij, in de kracht van Elia, het zwaard ontblootten maar een stem riep: Ruim op! Ruim op !

- Bescheiden en met gebogen hoofd vroeg Anna: Waar kwam die stem vandaan? Wie hoorde ze?

- Wij hoorden haar allen. Ze kwam uit het hart door de Heilige Geest, die tot ons spreekt door het evange­lie. Heeft niet de Heer in Zijn toorn om haar zonden de ganse mensheid door de wateren des hemels verdelgd en in Zijn barmhartigheid Noach en de zijnen gespaard ? Liet Hij niet in Zijn toorn over hun ongerechtigheid door een vuurregen van de hemel al­le bewoners van het dal Siddim om­komen, uitgezonderd Lot?

Heeft niet de Heer Zebaoth Mozes en Josua geboden, alle volken Ka­naäns te verdelgen, opdat zij niet tot ergernis en tot aanstoot worden en de kinderen Zijner keuze tot afval verleiden? Beval niet de Heer door Samuel, toen Saul, tegen de wil des Heren, koning Agag spaarde, deze zelf in Gilgal te doden? Of spaarde Elia ook maar één der Baälspriesters ? Heeft hij niet allen geslacht aan de beek Kison? Of heeft het niet altijd slechte gevolgen gehad, wanneer uit vals medelijden mensen diegenen lie­ten leven, die de Heer had bevolen te doden? Is niet juist daarom de Doch­ter van Zion zo diep gevallen. Zijn niet de Kinderen der Belofte daarom zo diep gezonken? Heeft niet daarom de Heer hen verstoten en hunne har­ten verhard, zodat zij geen deel heb­ben aan het bloed des Gerechten?

- U bent, zoals ik hoor een ge­leerd man, sprak Anna, en kent het woord Gods; maar ik ben tot in de ziel geschokt, wanneer ik U zo hoor spreken, en ik moet bekennen, dat ik Uw woorden niet in overeenstem­ming kan brengen met de leer en het leven van onze hooggeprezen Heiland, die ons gebiedt, hen die dwalen, liefderijk de weg te wijzen en onze vijanden lief te hebben, die zelf in barmhartige liefde Zijn weg op aarde ging, die ....

Plotseling zweeg ze en wendde haar blik opzij; want ze verbeeldde zich iets te horen in het riet van de vijver. Ook de beide anderen ging het zo. De boer meende, dat de een­den in het riet het geruis hadden veroorzaakt.

- Dat kan zijn, hernam Anna, maar hoor eens ! fluisterde ze, is het niet, of er iemand uit het water stapt?

Zo hard hij kon liep de boer naar de rand van het eilandje; hij hoorde echter niets meer. De duisternis van de nacht belette hen iets te zien; ook al was er iemand geweest, hij zou toch niets waargenomen hebben.

- We gaan naar binnen, zei Anna. toen de boer teruggekomen was. Het zal wel bijna middernacht zijn. Lan­ger in deze koude lucht blijven zou U kunnen schaden, zei ze tot Kuiper. Ze gingen. Toen ze binnentraden, schenen alle bewoners in diepe rust te verkeren.

 

 

 Boerenrechtspraak

 

Toen de volgende morgen de schout opgestaan was, ging hij niet, zoals hij anders deed, met zijn knechts aan het werk, maar hij begaf zich, nadat hij de nodige bevelen, voor de eerste voormiddaguren gegeven had, op weg naar Harings hoeve, om zijn zwager te spreken, voordat deze naar 't veld ging. Rempe, zei hij, het is tijd, de merkboeren bijeen te roepen.

- Welke dag?

- Op de dag van nieuwe maan.

- Is dan de wettige tijd verstreken?

- Je vergeet, dat het nu geen zaak is van aanklacht en verantwoording; het gaat om de veiligheid van de man, die onze bescherming heeft in­geroepen.

- Is hij van onbesproken gedrag?

- Hij heeft in de strijd tegen de Munstersen aan de zijde van Jan Krechting gevochten; geen onschul­dig bloed kleeft aan zijn handen.

- Waar zal ik de boeren laten ko­men?

- Daar het getuigenis van een vrije man voor de vreemdeling instaat, be­hoeven wij hem zelf niet op te roe­pen. Zeg de markgenoten, dat Schout

 

Holmer voor hem borg staat, dus roep hen op de bepaalde tijd samen onder de ravenboom.

- Is er nog iets anders van Uw dienst, Schout?

- Neen.

- Dan zal naar recht en orde alles aldus geschieden, zei Haring en reik­te zijn zwager de hand.

Terwijl dit op de grote deel van Haringshoeve, naast twee paarden, die de bezitter zelf optuigde, tussen beide boeren voorviel, hadden bij de om­heining van Holmers bezitting twee andere personen een op even zachte toon gevoerd onderhoud. Dat was op een plek, die vanuit de keuken van het huis niet gezien kon worden en die ook anders zo verborgen lag, dat een persoon, die aan de buitenkant van de heg stond, zelfs voor iemand die dichtbij over het erf ging, on­zichtbaar was.

Steffen, zei de buiten staande boer Wissink, het verlopen sujet dat de lezer reeds heeft leren kennen, tot de paardeknecht van Holmer, die aan de binnenkant stond, wanneer wil je nu datgene wat je gisteren gehoord hebt, aan de pastoor in Salzbergen vertellen? Lang moet je niet wach­ten, anders is de schurk verdwenen zoals hij gekomen is, en dan is het nest leeg, de Samerse boeren zijn sluw.

- Dat kan wel zijn .... ik weef ei­genlijk niet of ik het wel doe, her­nam Steffen.

- Wat? Nu wil je opeens niet, nu alles zo mooi op gang is?

- Ik wil de schout niet verraden, ik heb het altijd goed bij hem gehad, - Ja, dat is dan wat anders, grijns­de de boer, en dat zal heeroom dan ook wel begrijpen.

- Ga jij toch zelf en maak de zaak in orde.

- Eigenlijk past het me niet, met de Roomsen onder één hoedje te spe­len, maar als het dan niet anders kan .... Zal ik heeroom ook zeggen, waarom je niet kunt komen?

- Wissink, stiet Steffen eruit, dring er toch niet zo op aan ! Een mens mag toch wel eens overleggen. Ik denk, dat het nog wel kan wachten tot a.s, Zondag, na de mis.

- Dat duurt nog vier dagen. Waar­om ga je niet, dadelijk? Vannacht?

- De boer heeft argwaan gekre­gen, ik kom niet van het erf af.

- Des te eerder moet er wat ge­beuren; denk na, hoe je het wilt aan­leggen.

- Nu heb ik geen tijd meer, ik moet weer aan ‘t werk, zei Steffen en liet de man bij de heg staan.

 

Ondertussen had de erfschout zich van de boerderij van zijn zwager weer op weg begeven. Bedaard stap­te hij voort tussen de roggevelden, die rijpten in het milde zonlicht. De­ze es heeft vanouds een goede naam, zei hij in zichzelf, het koren hier is beter dan het mijne, voegde hij er hardop aan toe.

- Daar heb je gelijk aan, erf­schout, zei de hese stem van de uit een holle weg op de es te voorschijn komende Wissink; het mijne zou ook beter zijn dan dat van jou, als ik nog aan zaaien, eggen en oogsten deed.

- Waarom doe je dat niet meer?

- Dat weet jij best, Holmer. Heeft niet jouw vader mij, een vrije boer, recht- en eerloos gemaakt?

- Niet mijn vader draagt daarvan de schuld, maar jijzelf. Van eerlijke arbeid heb je nooit willen weten, en toen heb Je, Je vergrepen aan have en goed van de gemeenschap.

- Dat is niet waar, schreeuwde Wissink, dat heb ik altijd ontkend, je weet dat het niet waar is !

De schout gaf geen acht op deze met hese stem uitgestoten woorden, maar ging op bedaarde toon voort: Mijn vader heeft geen schuld; de merkboeren hebben je driemaal volgens oud recht en ge­bruik op de plek gedaagd, waar van oudsher recht gesproken wordt; en driemaal ben je niet verschenen. Toen hebben de vrije markgenoten je terecht eerloos verklaard en recht­loos en vredeloos en vogelvrij. Maar niet zij hebben je in die toestand ge­bracht zulke dingen mag je niet zeg­gen.

- Waartoe die strijd om woorden boer, zei Wissink kalmer, maar met een valse lach op zijn gelaat, als ik toch zelf het beste voel, hoe ik in el­lende ver-keer. Erfschout, ik heb stro nodig voor mijn dak.

- Zeg maar, hoeveel je hebben moet, en ik zal het je vóór het hek aan de weg laten neerleggen.

- Kan ik het niet zelf van 't erf halen?

- Je begrijpt dat, dat niet gaat Wissink.

- Dan wil ik jouw stro ook niet hebben, riep deze met overslaande stem, houd het boer, en moge het mee branden, wanneer de rode haan op je dak kraait.

- Je bedreigingen ken ik en je ro­de haan vrees ik niet, hernam Hol­mer, en, Wissink voorbijlopend, zette hij zijn weg voort.

- Weet je waar Munster ligt? riep Wissink hem na en wat daar de laatste tijd gebeurd is? Neem je in acht, Schout Holmer !

- Met je dreigementen, dacht de schout, heb ik niets te maken, maar je waar-schuwing zal ik in 't oor kno­pen,

Toen de erfschout thuiskwam, had hij eerst een onderhoud met zijn vrouw. Grete, vroeg hij, je dacht gis­teravond, dat we niet alleen waren.

- Ja, die Steffen heb ik al sedert enige tijd niet vertrouwd.

- Hoe ben je daartoe gekomen?

- Hij heeft iets schuws over zich en kan iemand niet recht in de ogen zien. Ook heb ik Wissink vandaag om het erf zien sluipen; je weet zelf dat, dat niets goeds kan betekenen.

- Daar heb je gelijk aan. Ben je zeker van de meiden ?

- Als van mijzelf. - Goed, dan zal ik met de knechts spreken. Zijn ze allen nog op de plaats?

Toen de boerin deze vraag bevesti­gend beantwoord had, riep de boer zijn knechts bijeen in de ruimte, die open maar overdekt, vóór de grote schuurdeur lag. Mannen, begon hij zonder verdere inleiding, je weet al­len zo goed als ik, dat in een boe­renbedrijf slechts dan alles goed kan gaan, wanneer de een zich op de an­der kan verlaten; ik vraag jullie of je, je altijd op mij hebt kunnen ver­laten.

- Ja, antwoordden de knechts.

- Goed. dan moet ik zeggen, dat de tijd gekomen is, dat ik mij op jul­lie moet kunnen verlaten. Niet alleen in het werk, dat spreekt vanzelf, maar ook in een noodtoestand.

Toen de boer zo gesproken had, keek hij allen op de beurt aan; toen nam de grote knecht het woord en zei: Zeg ons wat er is, Schout, dat moeten wij weten.

- De man, die ik enige tijd gele­den in mijn huis heb opgenomen, is niet mijn broer, maar een vreemde­ling; hij is uit Munsterland hierheen gevlucht, en ik heb hem onze hulp en bescherming toegezegd. Nu weten jullie het, kan ik mij op jullie verla­ten?

- Ja, hernamen allen in koor. - Steffen, begon de erfschout nogmaals, jij houdt het met de Roomsen; kan ik mij op jou verlaten?

- Ja, antwoordde deze.  - Goed dan heb Ik niets meer te zeggen en je kunt aan je werk gaan. Bij deze woorden keerde de boer zich om en ging naar de melkkamer, waar hij wist dat zijn vrouw aan 't werk was.

- Greet, begon hij, ik heb het mij­ne gedaan, maar toch ben ik niet ge­rust.

- Dat begrijp ik, zei de boerin; zeg mij, wat ik doen kan.

- Ik moet noodzakelijk Rempe nog eens spreken, maar ik durf niet goed van huis.

- Oom wil je niet graag sturen; hij heeft zich ook nog niet laten zien; het beste zal zijn, dat ik zelf ga. - Als je dat denkt, dan is het mij best

 

Toen een uur later de boerin met haar broer thuis kwam, hadden de beide boeren andermaal een onder­houd, dat korter duurde dan het eer­ste, maar met niet minder ernst ge­voerd werd. Na afloop ervan verwij­derde Haring zich langs de weg, die in tegengestelde richting liep van die waarlangs hij gekomen was. Eerst ging hij binnen in een boerderij, welks bezitter hij Hofmann noemde Vandaar wendde hij zich rechts naar het Samerrot, en, langs de rand hier­van lopende, trad hij alle grote hoe­ven binnen, terwijl hij aan de kleine geen aandacht schonk. Op de terug­tocht gebruikte hij in zijn eigen huis het middagmaal en zette na een half uur zijn tocht voort, die hij, na zijn bezoek aan Harm Hartger, beëindig­de met nogmaals Holmers erf aan te doen, waar hij de erfschout verslag uitbracht.

- Dat is dus in orde, zei deze, nu is alles gedaan wat in mensenmacht staat.

- Ja, zei de ander, meer kunnen Samerse boeren ook niet doen, en vertrok.

- De vreemde, die wij daar ge­vonden hebben. veroorzaakt ons meer last, sprak hij onderweg bij zichzelf, dan voor huis en hof goed is, maar daar kan niemand iets aan verande­ren, ook de graaf op zijn slotniet, en diens adem gaat toch nog verder dan Schout Holmer blazen kon. Helpen moeten wij hem evenwel, en Rempe Haring kan misschien nog wat an­ders doen. Het is menigmaal in de wereld zo, dat wie zichzelf niet kan roeren, anderen op de been moet hel­pen. Wie zou Holmer toch verden­ken? - Maar gelijk heeft hij, ik dacht dadelijk al zo iets, toen Wis­sink ons in 't vaarwater kwam.

Toen Haring thuis kwam, deed hij zelf niet veel meer, dan in huis en stal nakijken, of zijn bevelen waren opgevolgd. Dan ging hij in de scha­duw zitten op een bank, die bij de deur op 't Zuid-Oosten stond, en gaf verder schijnbaar op niets anders acht, dan op de zon, die bezig was, al maar langere schaduwen te werpen. Nu staat ze boven de steen­groeven van Gildehaus; het wordt tijd, zei hij en stond op. Alles klaar, Swenne? riep hij onder 't voorbijgaan de keuken in, en toen het meisje be­vestigend antwoordde, ging hij zijn kamer binnen, uit welke hij vijf minuten later te voorschijn kwam, ge­kleed in een lange, donkere jas. Be­halve dit feestkleed, de zogenaamde paltrok, gaven de boer een lange, dikke stok en een slappe hoed met brede rand een deftig uitzien. De paltrok staat U goed, zei Swenne, die nog altijd bij het vuur bezig was, maar nog beter zou hij het doen, als ge hem recht zoudt willen knopen.

- Recht. Knopen, vroeg Haring en keek onderzoekend bij zijn lang lichaam neer. Ja, zo vervolgde hij en deed zijn best te maken, dat het kledingstuk goed kwam te zitten, maar dat gelukte niet, doordat zijn rechterhand met de stok gewapend was.

- Wacht, riep Swenne, ik zal maar eens een handje helpen. In een omme-zien had ze de boer aangekleed zoals het behoorde, en nu stond ze daar in haar struise schoonheid, de handen in de zij, vóór hem.

- Zo, zei ze, nu ziet U er kranig uit als een knappe jonge boer, dit uit vrijen gaat. De kippen op het erf kennen U vast niet, voegde ze er lachend bij

- Ja, ja, hernam hij, kleren maken de man. Hij wist niet, wat hij anders zou zeggen, en toen hij daarna op de hoeve van zijn buurman Kruse toe­stapte, schudde hij meermalen beden­kelijk het hoofd. Het was intussen begonnen te schemeren, en toen hij over de reusachtige deel naar de keu­ken ging, kon hij de aanwezigen slechts bij de vlam van het kolossale haardvuur onderscheiden.

- Ze zijn er allemaal, zei Kruse, behalve Hotmann en Holmer.

- Die moeten het verst komen, ze zullen zich wel niet lang meer laten wachten. Kijk, daar zijn ze al !

- Niet te vroeg en niet te laat, zei Holmer, met de hoed in de hand op de mannen toekomend. Ik groet u, markgenoten, vervolgde hij.

Met goede moed en lange paltrok, met goede flaphoed en lange krukstok.

Terwijl hij deze woorden bedacht­zaam, zoals hij alles deed, uitsprak, waren Haring en Kruse naar buiten gegaan. Op Krusehoeve stond een ou­de linde, niet zo dik als in het Sa­merrot de ravenboom, maar toch van machtige omvang. Tegen de stam van deze linde zette Haring bij het licht der ondergaande zon een een­voudige stoel met leuning, en daar vóór een lange tafel, of liever een hoge bank met drie poten, aan welke Kruse evenveel stoelen zette als er boeren in zijn keuken waren. Toen dit gedaan was, schreed Haring, be­ginnend bij de linde, de lengte der tafel af en mat ze met evenveel pas­sen naar de boom terug. Kruse, zei hij, het is alles gereed en zonder fout.

- Alles gereed en zonder fout, her­haalde deze en Rempe ging terug in het huis, om de wachtende boeren het hun bekende teken te geven. Met langzame schreden volgden ze hem en nadat de erfschout zijn plaats bij de boom had ingenomen, gingen ook zij zitten. Alleen Haring deed dit niet, maar legde een lang mes met kort heft vóór Holmer op de tafel en stapte dan terug tot het eind daarvan. Hier vatte hij post, nam de hoed af en hem met gestrekte arm voor zich uithoudend, sprak hij op zijn staf geleund:

Hoor, stoelgraaf, de vroonbö  doet weten uw mannen:

De stoel is gericht, de vierschaar gespannen,

waarop de erfschout op even ernsti­ge toon antwoordde:

   Zeg eerst mij, vroonbode, nu wij staan bereid,

Of geschikt voor het ding zijn de plaats en de tijd.

 

Na deze woorden was er een klei­ne pauze, terwijl Haring enige pas­sen vooruit deed, naar alle zijden, behalve naar die van het huis, en scheen uit te zien. Toen ging hij naar de tafel terug en antwoordde:

 

     De plaats en de tijd zijn zoals het behoort,

     Dus hoort nu en spreekt nu het wijzende woord.

 

Nadat de erfschout met een diepe hoofdbuiging zijn goedkeuring had te kennen gegeven, begon hij weer te vragen:

       - Laat ons dan beginnen, maar zeg mij te voren.

       - Of alle geroepenen hier wel behoren,

 

en hierop hernam de vroonbode:

 

         De geroepene mannen zijn allen vrij,

       Van vollen erve, geen keuterij;

       Zij zijn van de boerschap, in alles vertrouwd,

       Volwaardig in land en in mest en in hout.

 

Daarmee waren de formaliteiten bij de opening van de zitting, of van het ding, zoals het heette, beëindigd, en de erfschout begon breedvoerig uiteen te zetten, waarom hij de markgenoten bijeen had geroepen. Ook de gronden voor de keuze van plaats en tijd bracht hij naar voren en niet met na zich daarbij herhaal­delijk op zijn zwager te beroepen De tijd dringt, besloot hij, en het kan zijn, dat wij het reeds over enkele dagen met de Munstersen aan de stok krijgen. Wanneer het in mijn macht had gestaan, hem in mijn wo­ning volledige veiligheid te verzeke­ren, dan had ik uw hulp niet inge­roepen maar dat ging niet en boven-dien hebben Bodenkamp en Ste­ging, Schäuker en Haring de vreem­deling eerder aangetroffen dan ik. Spreek, Wander Bodenkamp, of het zo is of met.

- Zo is het, en niet anders, antwoordde deze.

- Ziezo, ge weet alles. Houdt uw mening niet achter, mannen, maar raadt en wijst, zoals het u voor het algemeen belang goed toeschijnt.

- Het is een oude wet en regel, sprak Harm Hartger, dat, wat één al­leen niet opbrengen kan, ten laste van de gemeenschap komt. Zo is het van oudsher geweest, en het zou wel erg zijn voor ons allen, als wij, nu de erfschout in moeilijkheden ver­keert, daarvan zouden afwijken. Maar een even goed en even oud recht is het, vrijuit te mogen vragen en dan zijn oordeel te zeggen. Zeg ons, erfschout, hoe het met de vreem­deling staat; wij moeten weten, wel­ke aanspraak hij heeft op bescher­ming door de gemeenschap.

- Zo heb je dan de vraag gedaan, Hartger, sprak Holmer, en ik weet, dat de anderen evenzo denken. Ver­neemt dan het getuigenis van de vrije man, die in de gemeente niet meer is dan jullie; die niet dwingt en niet gedwongen wordt.

Toen de erfschout zo ver gekomen was met zijn redevoering, nam de rechts naast hem zittende boer de hoed af, en dit voorbeeld volgden op de rij af alle anderen, tot aan de laatste aan de linkerkant van de voorzitter. Toen verhief deze zich van zijn zetel en ging aldus verder:

Je hebt getuigenis gevorderd, Harm Hartger, en ik, Geert Holmer, erf­schout op Holmers erf, getuig, dat de vreemdeling, die onze mark is bin­nengevlucht en door Albert Schäuker bij de heilige grensboom gevonden is, een eerlijk man genoemd mag wor­den. Ook heeft hij op woord en handslag van een vrij man de verzekering gegeven, dat hij niet gekomen is om een aanslag te doen op de vre­de der gemene marke, maar met het dringend verzoek aan de markgeno­ten, hem als een der hunnen te be­schouwen.

Na deze woorden ging de erfschout de hoed afnemend, van zijn stoel op­staan, en, hem terechtschuivend voor zijn buurman rechts, nam hij op diens stoel plaats. Ook deze, het was Jan Rofmann, ontblootte plechtig het ­hoofd, en nadat hij was gaan zitten, leidde hij met dezelfde bedaardheid en bedachtzaamheid de vergadering verder.

- Markgenoten, zei hij, jullie al­len hebt het getuigenis gehoord van de vrije man Geert Holmer, uit de buurtschap Samern; weest zo goed te oordelen, of de zaak in staat van wij­zen is. Harm Rartger, ik verzoek jou, omdat jij het eerst het woord hebt gevraagd, het geval verder te behan­delen en ten einde te brengen. Wat is jouw oordeel?

- Ik oordeel, dat nu Geert Holmer de vreemde in de schuts van zijn huis opgenomen heeft, ook de boerschap haar beschermende hand over hem moet uitstrekken. Wij zullen hem in ons midden houden en over hem wa­ken, zonder mankeren, zonder wankelen en voor zover in ons vermogen is.

In die geest spraken ook de ande­ren, en nadat de plaatsvervangende voorzitter deze overeenstemming in mening had geconstateerd, vervolgde hij aldus:

 

     Zo hebt gij geoordeeld naar zede en recht.

       Uw oordeel was billijk, nu zij het ook echt.

 

en, wederom het hoofd ontblotend, verliet hij de rechterstoel, en de erf­schout nam zijn vroegere zetel weer in. Deze was in de wolken over het verloop van het ding, maar geen trek op zijn gelaat liet ook maar iets van zijn voldoening blijken. In kalme be­woordingen sprak hij zijn dank uit voor de goede wil en de goede me­ning der aanwezigen en sloot de zit­ting .

Intussen was het voorgoed donker geworden, en slechts bij de zwakke schijn van een walmende olielamp, die door de trieste loden ruitjes naar buiten trachtte te dringen, konden de boeren hun weg in de keuken terug­vinden. Aangezien zij alleen maar wegens het ding op Kruse's hoeve waren samengekomen, kon er be­zwaarlijk een reden gevonden worden, om nog langer van de nacht een dag te maken, doch dat was maar schijn. Want terwijl Kruse en Ha­ring leunstoel, bank en krukstoelen weer op hun plaats brachten, gingen de anderen zitten om de tafel in de eethoek, midden onder hen de erf­schout, die bij deze zitting op voor­rang geen aanspraak maakte. Voor het bier zorg ik ditmaal, zei hij, en de juist binnentredende Kruse riep hij toe: Breng van het beste, dat je hebt, Kruse.

Deze nam een enorme kruik, vulde die tot de rand en reikte hem de naastbij zittende gast toe met de woorden.

         Hier zit menig dorstig man,

         Die niet zolang meer wachten kan.

                   Pak an, pak an !

 

De aldus aangesprokene liet zich dat geen tweemaal zeggen, maar bracht de kroes naar de mond, nam een geweldige slok en reikte ze dan zijn buurman toe. Zo was toen het gebruik. De boeren dronken lang­zaam. maar kwamen toch niet te kort. Terwijl de "Wellekom", telkens op­nieuw gevuld, de kring rondging, werd er druk geconverseerd. Het ge­wicht van een opwindende gebeurte­nis was in de kalme stilte van hun eentonig leven gevallen. Wel had­den zij met plechtige verzekeringen de bescherming van de vreemdeling op zich genomen, maar hoe dat ei­genlijk zou gaan, wanneer het on­weer boven hen losbarstte, daarvan hadden ze weinig idee. De meningen waren zeer verschillend en hoe min­der zij zich voorstellen konden, hoe dat gevreesde zou zijn, des te verwar­der werden de ter tafel gebrachte voorstellen. Een geluk was, dat erf­schout Holmer in de opwinding, die onder het drinken vooral niet afnam, volmaakt kalm bleef en helder van blik. Markgenoten, zei hij, toen om­streeks middernacht het geroezemoes van de stemmen al luider werd, je kunt gerust zijn. Er zal voor gezorgd worden, dat de bisschoppelijken ons niet verrassen; er zal nog tijd zijn, om de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. Maar jullie allen moeten bij de eerste oproep klaar staan.

- Met goede moed en lange palt­rok? vroeg Harm Hartger.

- Ja, buurman, maar op de eerste komt het, het meest aan.

- Je weet, dat ik die niet thuis­laat, wanneer ik de krukstok ter hand neem.

- Amen, hernam Holmer, maar dunkt jullie ook niet, dat we nu de kraan maar met rust moesten laten?

 De hanen beginnen al te kraaien.

- Die verleren dat zo gauw niet, zei Rempe Haring, en wat een goede haan is, dat begint al vroeg, maar wie een eerlijke Samerse boer is, die houdt met drinken niet zo spoedig op, wanneer hij eenmaal "Pak an, pak an!" geroepen heeft. Geert, voegde hij er bij, mijn neus is nog maar nauwelijks nat geworden.

- "Pak an, pak an!" riepen de an­dere boeren en Geert Holmer deed geen poging meer een eind aan het gelag te maken. Alles moet maar zijn loop hebben, dacht hij, en deed zo goed bescheid als 't hem mogelijk was. De hemel was in het N. -O. reeds sterk rood gekleurd, toen eindelijk de Samerse pimpelaars op hun wo­ningen aanstuurden.

 

 

 

 Het Verraad

 

Niet bij toeval was de paarde­knecht Steffen er achter gekomen, wat voor een geheim Holmershoeve verborg, maar door een wenk van de zwerver Wissink, die de Wederdoper het eerst bij de ravenboom gezien had, toen hij de merkboeren hun bier wilde ontstelen. Weliswaar was ook deze het gelukkig gevonden spoor even snel weer kwijtgeraakt, maar toen na verloop van weken het ge­rucht ging, dat in de woning van de erfschout een zieke verpleegd werd, die doorging voor een broer van de boer, toen zeide het instinct van de haat aan Wissink, met welke zieke hij te doen had. Het overige kan de lezer gemakkelijk raden.

Door Wissink op het spoor,gebracht en vervuld van argwaan, had Stef­fen in die nacht, toen de vreemde voor het eerst weer naar buiten was gegaan, geluisterd en met verbazing en schrik vernomen, dat de hem in­geblazen verdenking werkelijkheid was. Deze zekerheid verschafte hem evenwel geen bevrediging, maar ver­oorzaakte in hem een wroeging, die soms ondraaglijk was. Aan de ene kant de bedreigingen van Wissink en de angst voor de kerkelijke tucht, an­derzijds zijn menselijk gevoel, het­welk hem zeide, dat hij verplichtin­gen had tegenover zijn broodheer. Wat zou hij doen? Zo werd hij heen en weer geslingerd tussen twijfel en onrust, tot op de voormiddag, toen de schout zijn knechts op de voordeel tezamen riep.

Gebenedijd zij Jezus Christus ! Nu was er klaarheid in hem. Ras was zijn besluit genomen, en toen in het schemeruur de boer het erf verlaten had, haastte hij zich op weg, om Wis­sink, die hij in de heideheuvels vóór het veldhek ontmoeten zou, zijn ant­woord te brengen, n.l. dat hij met de hele zaak niets meer te doen wilde hebben. Bezield door het heerlijke gevoel, goed te handelen, was hij juist over het hek geklommen en wilde zich in de schaduw van de heuvels begeven - daar werd hij plotseling van drie zijden gegrepen en met geweld vastgehouden. Het waren zijn collega's en de scheper van Holmer, die op hem geloerd had­den en hem met geweld naar de boerderij wilden terugbrengen. Hendrik, Berend, zei hij kalm en in het volle bewustzijn van zijn onschuld, ik weet niet wat jullie wilt, laat me toch gaan, ik ben met een kwartier terug.

- Zo, zei de grote knecht, en dat zouden wij zeker geloven ! Wat wou jij bij nacht in de bergen?

- Alleen maar een ogenblik met Wissink praten, hernam Steffen, ik wilde hem slechts ....

- Met Wissink praten, onderbrak hem de grote knecht, dat is 't ja juist waar wij een stokje voor wilden ste­ken. Neen, Steffen, daarmee kun je, je er niet uitliegen.

- Het is waarachtig waar, riep de­ze, nu ongeduldig geworden; laat mij los, ik wil Wissink alleen maar zeg­gen, dat hij niet ....

- En de boer heeft gezegd, dat wij je desnoods met geweld terug moes­ten houden, zei Hendrik; het ver­standigste is, dat je gewillig mee­gaat, Steffen.

Schijnbaar gewillig liet deze zich overhalen, maar toen het hek ge­opend werd, om hem te laten door­gaan, wist, hij zich met een plotselin­ge ruk van de knuisten, die hem nog altijd vasthielden, te bevrijden, en hij zou werkelijk ontsnapt zijn, had niet de scheper hem beentje gelicht, zodat onze Steffen hals over kop in het zand rolde.

- Nóu, dat was je haast gelukt, riep Hendrik, maar we zullen nu be­ter oppassen. Berend, hier, waar ik hem beet heb !

Met sterke handen grepen ze met hun beiden de arme stakker in de nek en stieten hem, die het toch zo goed gemeend had, met geweld voor zich uit. Steffen beproefde geen te­genstand meer; dat zou ook. al was hij sterk, ver-geefs zijn geweest; maar door de mishandeling, die hij onder­vond, had er in zijn gemoed een zeer natuurlijke verandering plaats. Ik heb het goed bedoeld, dacht hij woe­dend, maar nu is het uit ! Toen dan ook de boerin hem in de keuken met vriendelijke woorden tegemoet kwam keek hij somber voor zich en zweeg.

- Het is maar, ging zij niettegen­staande dat voort, dat je bij huis blijft; er zal je niets gebeuren, Stef­fen.

- Wie zegt je, boerin, dat ik niet bij huis gebleven was, als die daar mij niet gegrepen hadden, riep hij weerspannig en boos.

- Nu, wacht dan tot de boer te­rug is en praat het met hem af, zei ze, en wilde gaan.

Wat? riep Steffen, die weer losge­laten was, is de boer niet thuis? Zie dan maar dat je mij houdt ! Met de­ze woorden sprong hij op de haard toe, greep de zware ijzeren buis, waarmee de meiden gewoon waren het vuur aan te blazen, en het wapen boven zijn hoofd zwaaiend, brul­de hij: Laat me door !

Verschrikt vlogen de anderen op zij, en in minder dan geen tijd was Steffen door een zijdeur verdwenen, het aan de achtergeblevenen overla­tend, hoe ze zich van hun verrassing zouden herstellen.

- Ja, nu hebben wij hem voor 't laatst gezien, zei de boerin tot de grote knecht, die nog altijd naar de open deur stond te staren; laat maar, voegde ze er bij, toen Hendrik de vluchteling wilde achtervolgen; je krijgt hem toch niet weer. Ga liever naar bed en pieker er maar niet over hoe we het beter hadden kunnen doen; dat heeft toch geen zin meer.

De vrouw van de erfschout was zo kalm, als een vrouw onder derge­lijke omstandigheden maar zijn kan, maar ze had het toch aangenamer ge­vonden, als haar man thuis geweest was, en nu duurde het nog zo lang tot hij kwam. Bovendien kwelde haar de vrees, of hij er wel over te spre­ken zou zijn, dat zijn goede bedoe­lingen een zo slechte ontvangst had­den gevonden; maar daar-over had ze zich niet behoeven te bekommeren. Toen hij eindelijk in de morgensche­mering terugkwam, ontving hij haar mededelingen met een kalmte, die zelfs haar verbaasde.

- Geert, ik ben blij, dat je het zo kalm opneemt, zei ze en het ver­wondert mij evenzeer.

- Goed, Greet, hernam hij, het voornaamste is gedaan, de rest moet maar komen zoals het wil.

- Ga jij nu nog een tijdje slapen.

- Dat zal ik maar niet doen. Werk is op 't ogenblik beter voor mij dan slaap. Bovenden moet ik je broer zo spoedig mogelijk spreken.

- Dus toch zorgen ? vroeg ze.

- Het is vaak beter, hernam hij, dat twee iets weten dan één.

- Ja, en als Je beiden de ogen open hebt, kan er in Samern niet zo ge­makkelijk wat gebeuren.

- In allen gevallen kun jij nu rus­tig slapen, zei hij en kneep haar in de wang.

- Op die manier zou er wel eens weinig van kunnen komen, zei ze glimlachend; maar dan was ze toch spoedig in diepe rust.

Wanneer iemand in toorn een plan heeft opgevat, is het altijd nog de vraag of het wel tot uitvoering komt de vastheid van het besluit, wordt dikwijls des te minder, naarmate de hevigheid van de hartstocht afneemt. Met de weggelopen Steffen was dit niet zo. Ofschoon hij gedurende de nacht - hij moest zich verborgen houden en kon dus niet verder vluchten - tijd genoeg had om zich te be­denken, bleef zijn wil onverander­lijk. Want zijn gerechtvaardigde woe­de vond voedsel in de overleveringen der oude kerk, die hem met sterke banden vasthield. In de eenzaamheid van de stille nacht, die hem anders met angst en vrees zou hebben ver­vuld, dacht hij na over veel, wat het gevoel van verlaten-heid op de achter­grond drong.

Ja, wanneer het ging om de vrijheid van opvatting, die onder de in­vloed van de zuster van de boer op Holmershoeve heerste, dan had hij kunnen zwijgen, hoewel ook dit in­ging tegen de strenge wetten van zijn geloof.

Maar hij had nu geluisterd naar de woorden van de meest ver­woede vijand der katholieke Chris­tenheid, een vijand, die de kerken verwoest, de beelden der heiligen verbrijzeld, het bloed van zijn ge­loofsgenoten vergoten had, en die gezworen had, als hij in 't leven bleef, dit alles nog eens, en zo mogelijk nog erger, te doen. De stilte van de donkere nacht verhoogde in het ge­moed van de eenvoudige man nog het verschrikelijke van de beel­den, die de woorden van de Weder­doper in zijn geest opriepen. Gewis, er was geen twijfel aan, dat aan het  drijven van zulk een ketterij een ein­de gemaakt moest worden, er mocht dan van komen wat wilde. Al moes­ten dan ook de onschuldigen mee lij­den: hij had hen willen helpen, nu moesten zij maar op zichzelf passen.

Dat deze gedachten nog veel voort­zetting in zijn brein vonden, was niet wel mogelijk. maar ze herhaalden zich telkens en maakten hem ten­slotte moe. Hij zat aan de berm van een droge sloot; links, rechts en in de rug werd hij beschut door een dichte eikenhaag. Lui trok hij de be­nen in en viel dan, het hoofd geleund tegen een eikentak, in slaap. Dat de­ze van buitenaf kon worden gestoord, was niet waarschijnlijk; maar des slapers dromen maakten dat zijn rust niet van lange duur was. De meest fantastische beelden trokken aan zijn geest voorbij, en dan droomde hij, dat hij door de Wederdoper een kop kleiner gemaakt zou worden. Ont­zet vloog hij overeind en keek in het gloeiende morgenlicht. Het duurde enige tijd, voor hij goed wist waar hij zich bevond. Hoe was hij daar ge­komen, en waar wilde hij heen? Kwamen daar niet twee boeren aan, Welm en Schäuker? Toen herinner­de hij zich weer alles en wist hij ook, dat die beiden er op uit waren zijn spoor te zoeken!! Eilacie, zij verkeerden blijkbaar in een toestand, waarin zij nauwelijks hun eigen weg konden vinden. Dit was hem eerst niet opgevallen, maar eindelijk, toen ze hem reeds voorbij waren en van de es in de holle weg afdaalden, merkte hij het. Toen greep hij moed en riep hun na: Zeg boeren, willen jullie naar Munster?

- Naar Munster? vroeg Schäuker, halt houdend en zijn buurman ver­wonderd aanziend, wat wil jij toch in Munster?

Daar wil ik niet heen, hernam de­ze, maar Ik dacht, dat jij het er over had.

Ondertussen was Steffen weer in beweging gekomen en ging de weg op naar Rheine, waar hij om zes uur aankwam. Wie deze kleine Westfaalse stad kent, weet, dat daar aan het marktplein de mooie parochiekerk staat. Daarheen richtte hij zijn schre­den, in de hoop, er een oude pastoor, die hij kende, aan te treffen en hem raad te vragen. Deze vond hij niet, maar toen hij, na zijn gebeden ver­richt te hebben, zich weer op weg wilde begeven, ging een jong gees­telijke hem voorbij, die een zeldzame indruk op hem maakte. Alsof de Ver­losser zelf, zo juist afgedaald van het kruis, weder onder de mensen rond­wandelde, zó goedig en mild, maar ook zo treurig uit de diep schouwen­de ogen blikkend. Steffen ging hem ijlings achterna en droeg hem zijn zaak voor. Dus biechten wil je niet, antwoordde de jonge geestelijke; goed, kom dan maar mee. Het was een donkere hoek van het schemeri­ge schip der kerk, waar Steffen zijn boodschap deed, terwijl hij de trek­ken van zijn toehoorder nauwelijks kon onderscheiden. En nu moet ik je raad geven, zei deze, ik, die een even zondig mens ben als jij ? Hoor dan en prent je goed in wat ik je zeg: Als jij gelooft aan de inzettingen van de kerk, die jij de alleenzaligma­kende noemt, ga dan heen naar Mun­ster en lever die Kuiper uit aan de knechten van de Bisschop; maar ge­loof je aan Hem, die de God der lief­de was en der vergeving, keer dan terug naar de plaats waarvan je ge­komen bent en oefen barmhartig­heid .

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, waarnaar Steffen met ge­bogen hoofd, zonder de betekenis er­van te begrijpen, had geluisterd, of hij was ook al verdwenen van de plek waar hij gestaan had. Juist richtte onze vriend het hoofd, om Heeroom te vragen wat hij eigenlijk bedoelde, toen deze zich door een zo pas niet opgemerkte deur aan zijn blikken onttrok. In dezelfde verwar­ring keek hij de verdwenene na, als waarin de boerenknechts in Holmers keuken de vorige avond hem had­den nagestaard. Nu was hij nog even wijs als vroeger; wat zou hij doen? In treurige verlatenheid keek hij de gang door; daar naderde hem de ge­stalte van een tweede jonge geestelij­ke.

Die zag er anders uit dan de vori­ge. Het was een grote, sterke man en hij droeg het hoofd opgericht; uit zijn fris, gladgeschoren gezicht blik­ten koud en trots de helgrijze ogen. Die moet het weten, dacht Steffen ­en hij wist het. Dat heb je braaf ge­daan, zei de priester, nadat de eerste met zijn verslag klaar-gekomen was, en ga nu direct naar Munster. Weet je de weg.

- Ja, Heeroom, dat is in orde, maar .... sedert gistermiddag heb ik niets te eten gehad, en het is een lan­ge reis.

- Daar heb je gelijk aan, hernam de geestelijke, en je gang moet vast zijn; hier heb je een teerpenning, voldoende voor drie dagen.

Reeds wilde Steffen zich met veel dankbetuigingen verwijderen, maar de priester hield hem nog even staan­de.

- Ben je in Munster bekend, Steffen? vroeg hij. Neen? - neem dan ook nog dit en laat dit overal zien, waar men je moeilijkheden in de weg legt; vooral echter aan de deurwach­ter van het bisschoppelijk paleis, om binnengelaten te worden. Het was een zwart, fijn gepolijst, langwerpig vierkant houtje, met het teken des kruises in ongewone vorm er in gesneden, dat hij Steffen ter hand stelede. Zal je, je nu weten te redden?

- Ja.

- Dan ga met God.

- Geloofd zij Jezus Christus, zei Steffen, en, reisgeld en crucifix in zijn buis verbergend, begaf hij zich op weg.

In de naaste herberg versterkte hij zich met een goede portie brood en melk, en vol moed trok hij verder. In de nabijheid,der stad gekomen, werd die moed echter niet weinig op de proef gesteld. Hier en daar rondsluipend gespuis maakte hem bezorgd voor zijn leven, en stropende ruiters lieten hem slechts door na vertoon van zijn houten staafje. Aan de stads­poort maakte de wacht zoveel be­zwaar, dat onze reiziger slechts met behulp van een priester, die daar langs kwam en het staafje met het teken herkende, werd doorgelaten. Het beste zou geweest zijn, zich ook verder van de bijstand des priesters

te verzekeren, of zich door een mili­tair geleide naar het bisschoppelijk paleis te laten brengen, maar, hetzij uit zenuwachtigheid, hetzij als gevolg van onwetendheid op dat gebied, hij liet beide na.

Zo geschiedde het dan, dat Steffen eindelijk, tegen vier uur in de na­middag, de straten der stad betrad, juist op het ogenblik, dat wederom verscheidene Wederdopers zouden worden terechtgesteld.

Dit maakte op Steffen zulk een de­primerende indruk, dat hij het liefst de stad maar verlaten zou hebben, om terug te gaan naar de rust van zijn Samerse boerenhoeve. Doch hij had eenmaal a gezegd, hij moest nu ook wel b zeggen.

Welk een tweestrijd moest er wel heersen in dit eenvoudige gemoed ! Steffen was een vroom en in zijn diepste wezen gelovig katholiek; dat wat de kerk voorschreef, was hem in werkelijkheid de kern van alle waar­heid. Van kinds-been af wist hij niet anders, of van deze kerk kon slechts uitgaan wat goed was. En nu moest hij door haar dienaren gruwelen zien verrichten, bij welke ver-geleken de bedreigingen van die Kuiper slechts kinderspel schenen. Moest dat zo zijn? -

Vervuld van angst en tot in de ziel geschokt sloop hij schuwen bevend de grote markt langs, de blik op de huizen gericht, om maar niet te zien, wat op straat gebeurde, naar het pa­leis van de bisschop durfde hij niet te vragen, schichtig week hij op zij voor allen, die hij ontmoette. Dit zon­derlinge gedrag moest wel de aan­dacht trekken en hem verdacht doen schijnen, en menig voorbijganger had hem dan ook al eens wantrouwend nagekeken. Daar stiet hij op een troep ruwe krijgslieden, die gevange­nen met zich voerden. Hij wilde trachten onbemerkt te passeren en bleef staan in een hoek, die door een voor-uitstekend huis gevormd werd. "Zien jullie die ketter daar niet?" hoorde hij naast zich roepen, en tege­lijkertijd drongen uit de hoop ge­vangenen de woorden: "Steffen ! Steffen ! tot hem door. Werd hij daar­mee bedoeld? Of was het zinsbegoo­cheling? Wie zal het zeggen? Hoe het ook zij, Steffen, dodelijk ver­schrikt, wilde vluchten, maar, hoe hard hij er ook vandoor ging, hij kwam geen twintig stappen ver. Door twee hellebaardiers gegrepen, werd hij voor de kapitein gebracht.

Had hij nu maar zijn bedaardheid kunnen herwinnen, dan zou het mis­schien nog goed zijn afgelopen maar in de plotselinge verrassing, die hij ondertussen aan zich zelf te wijten had, was alle bezinning van hem geweken. Op de vragen waar­heen en vanwaar kon hij nauwelijks antwoord geven, en toen hij in zijn angst naar het briefje zocht, waaruit moest blijken, dat hij de wacht recht­matig gepasseèrd was, bleek het on­vindbaar. Verloren ! "Weg met die galgebrok van een ketter!" riep de hoofdman. Als jij een goed katholiek bent, zoals je beweert, dan zal dat la­ter wel blijken. Weg !"

Ziezo, dat had hij er nu van, dat hij de Wederdoper aan zijn rechters had willen overleveren. Nu zat hijzelf gevangen. Hoe was het mogelijk ! Moesten de deuren van zijn kerker met vanzelf openvliegen voor zijn onschuld? Radeloos sloeg hij met de handen tegen de muren. Helaas, dik­ke stenen wanden gehoorzamen niet aan het beuken van onze vuisten. Eindelijk zocht hij zich te troosten met de gedachte, dat, nog voor het avond werd, zijn onschuld aan de dag moest komen. Maar de avond kwam en met hem de cipier, die water en brood bracht, en op alle vertogen en verzekeringen geen ander antwoord gaf dan een schouderophalen.

Des nachts was de gevangene op zijn bundel stro neergezonken. Van­daar kon hij de vurige gebeden van de Wederdopers horen, die zich op hun naderende dood voorbereidden; hijzelf vond geen troost in het al maar opzeggen van zijn. voorgeschre­ven gebeden. De slaap wilde ook niet komen, en toen deze zich eindelijk tegen de morgen aanmeldde, geraak­te de ongelukkige in een toestand, die nog erger was dan het waken. Wan­neer hij wakker was, kon hij tenmin­ste nog de stemmen van zijn medege­vangenen horen, uit hun woorden begon zijn gefolterde ziel een zekere berusting te putten. Weliswaar wil­den ze niet, van hem weten, daar ze hem voor een afvallige hielden, maar hij stoorde zich daaraan niet en ge­wende zich zelfs eraan, de aanroepin­gen, die zij tot de Hemel richtten, na te zeggen. Het was de enige troost in zijn diepe ellende.

Zal ik deze de lezer nog verder schilderen? Drie nachten en twee dagen duurde ze, en toen op de der­de dag de zon hoog aan de hemel stond, kwam de portier en maakte er een eind aan, een einde, met het bevel, zich gereed te maken om te gaan sterven, en, wanneer een van hen nog biechten wilde, zich aan te melden. Reeds enige tijd had op die morgen Steffen de klok horen luiden, het was het armezondaarsklok­je, dat hem met zijn tonen een voor-

gevoel gaf van wat komen ging. Dus was hij niet geheel onvoorbereid bij de oproep van de deurwachter, en maakte zich gereed, om zijn laatste gang te doen. Maar wat was dat ? Wat zei de man verder nog? Biech­ten? "Ja, ik wil biechten", riep Stef­fen en stond in een ommezien voor zijn pijniger.

"Goed", zei deze, "en anders nIe­mand? Nu, vaart dan zonder biecht ter helle, mij is het best". "Maar Jij, kom jij mee!"

Meer wankelend dan lopend volg­de Steffen de wachter, eerst een stei­le stenen trap af en dan door een lange donkere gang, aan welks einde zijn geleider een deur opende. Twee gewapenden, die hen gevolgd waren, om de gevangene iedere mogelijkheid tot vluchten te benemen, liet hij vóór het vertrek postvatten, terwijl hijzelf mee naar binnen ging. "Eerwaarde vader", zei hij, "hier is de ketter die biechten wil".

Wanneer men dagenlang in absolu­te duisternis heeft doorgebracht, is men, plotseling in het licht ver­plaatst, als verblind. Steffen kon, toen hij het vertrek binnentrad, nau­welijks zien, dat een monnik vóór hem stond, die zich juist uit knielen­de houding had opgericht, laat staan dat hij diens trekken onder-scheidde.

Des te meer was hij verbaasd, toen de geestelijke hem aansprak met de barse woorden: "Wat, ben jij het, Steffen Kortkamp uit Mesem? Onder moor­denaars en berovers van het Aller­heiligste en Wederdopers moet ik jou weervinden ?"

- Dat is zo niet, riep Steffen, o eerwaarde vader Laurentius, wan­neer U het. werkelijk bent, hoor mij aan, en dit zeggen de viel hij voor de monnik op de knieën.

- Spreek, als je iets tot je recht­vaardiging kunt zeggen, hernam de monnik, maar houd je aan de waar­heid, Steffen, ik vertrouw je niet.

Stotterend en met veel onderbre­kinen vertelde de ongelukkige zijn levens-geschiedenis, en betuigde ten­slotte bij alle heiligen, dat hij geen syllabe van de waarheid afgeweken was.

- Dat zal blijken, zei op ernstige toon de vóór hem zittende ordebroe­der, die eerst met wantrouwen, dan met toenemende opmerkzaamheid en eindelijk met deelneming geluisterd had Steffen, ging hij voort, ik moet je een tijdlang alleen laten, om in­lichtingen in te winnen, heb je de waarheid gezegd, dan hoop ik, dat ik je vrijheid en leven terug kan ge­ven. Ga daar zitten, en wacht kalm, tot ik terug kom; een poging tot vluchten zou je in nog grotere ongelegenheid brengen.

Met deze woorden verliet hij het vertrek, en Steffen stond op. Terwijl hij dat deed, voelde hij in de kniehoI­te van zijn ene been iets hards, dat hij vroeger niet had opgemerkt. On­willekeurig greep hij ernaar en toen vloog over zijn gezicht een glans van blijde verrassing. Jezus, Maria ! dat was zijn verloren gewaand merkte­ken, dat daar heen was gegleden en niet verder kon. In de eerste opwel­ling van vreugde wilde hij het voor de dag halen, om het de pater, ter­stond bij diens terugkomst, te laten zien en reeds had hij het kostbare voorwerp in de hand - maar eens­klaps scheen hij van gedachten te veranderen.

Machtig was in Steffen de levens­drang weer ontwaakt, maar hoe ster­ker deze werd, des te groter werd ook zijn bezonnenheid. Onbedacht­zaamheid had hem in het ongeluk gebracht, bedaard overleg zou hem er weer uit helpen. Zijn herkennings­teken zat veilig waar het zat; nog was de tijd niet gekomen het te to­nen. Daar trad de barrevoeter weer binnen. Steffen, zei hij, je woorden zijn waar gebleken; zonder twijfel kom je weer vrij, maar voorlopig moet je nog hier blijven. Neen, in de gevangenis kom je niet weer, ver­volgde hij, toen Steffen, van nieuwe vrees vervuld, een uitroep van schrik deed horen, maar je kunt hierboven in een cel gaan, waar het je dan niets zal ontbreken. In het huis kun je gaan en staan waar je wilt; alleen ­je mag niet op straat.

Met innige dank greep Steffen bei­de handen van de priester en viel neer op de knieën.

- Ja, zei de monnik, breng maar je dank aan de heiligen; op wonderbaar­lijke wijze hebben ze aan jou hun macht getoond. Ook je kruis is weer­gevonden.

- Mijn kruis ? vroeg Steffen vol, verwondering, terwijl hij zich weder oprichtte.

- Ja, de wachter heeft het gevon­den, je moet het verloren hebben.

- O, eerwaarde vader, maar ....   - Geloof je zó weinig aan de macht der heiligen? - Zichtbaar hebben ze dat wonder aan je levensweg opge­richt en jij twijfelt? - Als boete daarvoor zal je een waskaars bran­den voor de heilige Laurentius in de kerk te Mesem.

In deemoedige gehoorzaamheid boog Steffen het hoofd. O, ik doe het gaar­ne, eerwaarde vader, maar wilt U mij mijn schat niet teruggeven?

Neen, nog niet, jij ondankbare, eerst na verloop van twee of drie da­gen, tot er bericht is gekomen, dat je de gehele waarheid gesproken hebt; dan zal ik zelf het je brengen. Als verdere straf evenwel moet je, als dank voor je redding, nog een kaars offeren aan de heilige Markus in dezelfde kerk.

- Gaarne onderwerp ik mij aan deze straf, zei Steffen nog deemoedi­ger, maar waarom wilt U mij. mijn eigendom niet reeds nu geven, eer­waarde?

- Wat ! snauwde de monnik hem toe, jouw eigendom, wat het eigen­dom van de heiligen is in mijn hand ?! - Een derde kaars voor de Moeder Gods, ging hij voort; en nu, volg mij !

Steffen gehoorzaamde, in de dee­moedigste houding, die hij aan zijn lichaam geven kon. Zacht mompelde hij de korte gebeden; die hij kende, doch niet zó zacht, dat ze aan het oor van de voortschrijdende monnik ontgingen. Nadat deze, in een minder donkere gang dan die zij pas doorge­komen waren, een deur geopend had, zei hij: in deze cel vind je alles wat je nodig hebt,Steffen; voor 't overi­ge hoop ik, dat je oprecht berouw hebt over je ongeloof en je ondank­baarheid jegens de heiligen.

Ja, dat doe ik al, zei Steffen, zijn gebogen hoofd nog dieper latende zinken, ik smeek om Uw zegen, eer­waarde Vader!

Domine fac salvum Servum tuum ! prevelde de monnik en sloeg een kruis. Toen was Steffen alleen.

 

 

 

 

 

 Het gevaar en de afweer

 

Op de voormiddag van de dag, toen 's morgens vroeg de erfschout van zijn vrouw de vlucht van zijn knecht vernomen had, zien we hem weer op weg naar het huis van zijn zwager. Naar de zonnestand zal het ongeveer tien uur geweest zijn, en de es op­stappend, trof hij Haring, die juist bezig was zijn rogge bij langs te gaan.

- Zulk een rogge moet iedereen wel een lust voor de ogen zijn, zei Holmer.

- Ja, iedereen, alleen voor mij niet ..

- Zwager, bezondig je niet !

   - Neen, dat wil ik ook niet, maar ik heb genoeg van de hele boel.

Holmer bleef verwonderd staan en keek zijn zwager vragend aan.

Je wilt het weten, Geert, welnu, dan zal Ik het je zeggen. Je zuster wil mij niet hebben, en Swenne, met wie ik het ook wel zou kunnen doen, moet ik toch maar niet nemen. Toen ik vanmorgen in het lege nest kwam, werd het me te machtig; ik wil weg.

- Wat mijn zuster betreft, je zei vroeger altijd, dat je het niet zou opgeven, voor de hele oude burcht niet, zoals ze in Schüttorf zeggen.

Ja, maar dat is nu veranderd.

- En wat moet er dan van de boer­derij worden ?

- Die vermaak ik aan mijn broer; hij kan dan trouwen met Lene Ham­beek uit Quendorf, ze hebben allang verkering.

- Over die zaak is vandaag met jou niet te praten, maar ik ben geko­men om wat anders.

- Zeg wat je op 't hart hebt, erf­schout.

- Steffen is weggelopen; je be­grijpt waarom. - Ja, zó ver gaat mijn begrip nog, zei Rempe; maar wij zullen toch niet achter hem aanlopen?

- Rempe, sprak de schout, ik moet je raad hebben en geen grapjes.

- Grapjes heb ik alleen maar ge­maakt, zolang ik dacht, dat je zuster voor mij paste; wat ik nu van plan ben, dat past voor mij, en dan zal het zeker ook nog wel zo half en half verstandig zijn. Of denk je van niet?

- Rempe, ik weet niet waar je naar toe wilt

- Holmer, hernam deze, wanneer ik drie of vier dagen van huis ga, re­ken ik er op, dat jij af en toe hier eens wat komt toezien. Kan ik dat?

- Dat hoef je niet te vragen; maar wat heb je in de zin?

Dat wil ik nu liever nog niet zeggen, en later word je het vanzelf gewaar. Geert, je kunt je op mij ver­laten ..

- Tot nu toe heb ik dat altijd ge­kund. Zeg mij tenminste, of je gedoe iets te maken heeft met je woorden van straks.

- Niets, maar wel met onze ge­meenschap. Schout, zolang ik niets van mij laat horen, kun je volkomen gerust zijn en behoef je van de Mun­stersen niets te vrezen.

- Rempe, je wilt ....  - Ik had nooit gedacht, dat de erfschout van Samern zo nieuwsgierig kon zijn. Geert, ik wil, vóór de oogst begint, een paar dagen op reis. Heb je daar wat tegen?

- Rempe, zie toe wat je doet, be­geef je niet onnodig in gevaar !

Toen de twee van elkander waren gegaan, ging Haring, met nog wat grotere stappen dan hij gewoonlijk deed, naar zijn woning. Swenne, zei hij tot de grote meid, die bezig was met het poetsen van een grote kook­ketel, ik moet een paar dagen van huis.

Swenne antwoordde niet, maar keek van haar ketel op en de boer recht in de ogen.

- Ik denk, dat je het zonder mij wel stellen kunt, ging hij voort. Het is niet om mij, maar om de knechts. De schout komt zo nu en dan wat toezicht houden.

- Nu, dan wens ik u goede reis, zei Swenne en schuurde verder aan haar ketel. Als boer Haring zo lang van huis gaat, sprak ze in zichzelf, dan betekent dat wat .... Maar wat gaat het mij aan? Als ik mijn ketel maar schoon krijg en het huis in or­de houd ... Zie zo, nu ben je weer blank en kun je, je weer laten zien. Bij die woorden greep ze hem bij het hengsel, zwaaide hem in de hoogte en liet hem blinken in de middagzon. dat de weerschijn een heel eind on­der de eiken van het erf te zien was.

Het was intussen elf uur geworden en de boer kwam uit zijn kamer, waar hij zich verkleed had. Is het volk bij de hand, Swenne?

- Neen, ik zal ze roepen, hernam zij, en een ogenblik daarna klonken ook van haar mond de tonen van het boerhoren. Het middagmaaI van Rempe duurde ditmaal niet lang; na­dat hij aan de knechts de nodige me­dedeelingen gedaan had, stond hij op en stapte, de stok in de hand, op de stad Schüttorf aan, die hij omstreeks de middag bereikte en waar hij in de Windstraat bij smid Hambeck bin­nentrad. Met deze vriend, die meer dan zes voet lang was en met zijn brede schouders en zijn gespierde armen en benen een reuzensterke man was, had hij een onderhoud, dat een half uur duurde. Je kunt op mij ver­trouwen, zei de smid, toen hij zijn gast naar de deur bracht, en naar Möndenbelt en Mönnink behoef je ook niet te gaan, Rempe.

- Dat is goed, hernam deze, dan kan ik onmiddellijk verder gaan naar Bentheim; je weet dus, dat de graaf op het slot is.

- Ik weet het; hij is gisteren met groot gevolg van Burgsteinfurt aan­gekomen.

Tegen de avond van dezelfde dag ging Haring, nadat hij zich tegen zijn zin enige uren rust gegund had, op de rotsburcht van Bentheim af. Voor de buitenpoort stapte in krijgshafti­ge houding, de stormhelm op het hoofd en de hellebaard in de arm, een krijgsknecht op en neer.

- Pax vobiscum ! zoals de Frens­weger monniken zeggen, riep Ha­ring; Knüver, met die ijzeren pot over je oren en dat kaasmes in de hand zie je er verschrikkelijk moord­zuchtig uit, hou me dat ding niet te dicht bij de neus, anders stoot je het mij nog onder de korte ribben. Ik heb nog niet zo'n haast met sterven.

- Alles voorschrift, Haring, zei de wachter, wat is er van je dienst?

- Dat had je ook wel dadelijk kunnen vragen, zonder mij eerst in levensgevaar te brengen. Ik moet de graaf spreken; die gaat, naar ik hoop, op gewone dagen toch niet met zulke scherpe dingen om ?

- Eerbied voor de graaf ! Anders alles voorschrift! zei de krijgsman, stapte op de poort toe, opende een schuifraam en riep enige woorden naar binnen. Kort daarop knarste een geweldige deur en in de opening er­van verscheen een tweede bellebaar­dier.

- De naam des Heren zij geloofd ! riep Rempe, daar heb je waarachtig Biknüver ook nog. Zeg eens, jullie moordenaars, het geslacht der Knü­vers en Biknüvers neemt in Quen­dorf ja toe als zand aan de oever der zee, zoals het in de Schrift heet. Hoe is 't, kan zelfs de graaf wel vree on­der jullie houden?

- Eerbied voor de graaf ! Anders alles voorschrift, zei Knüver, maar wat wou je zeggen met dat vreehou­den, Haring?

- Nu, in Quendorf zegt men toch: De roemruchte families Biknüver en Knüver vlogen zo maar mekaar in het haar om een stuver.

- Wat ! En laat jij je dat maar zeg­gen? Geef die vervloekte boer een prik tussen de ribben, riep Biknüver.

- Zacht wat, zacht wat, hernam Knüver. Alles voorschrift! Boer Ha­ring moet men niet ieder woord zo kwalijk nemen. Ga liever heen, en vraag, of hij komen mag.

Biknüver stiet grimmig zijn hel­lebaard op de grond, maar deed toen wat hem gelast was. - Een heet gebakerd soort, die Biknüvers, zei Rempe.

- Ja, daar heb je gelijk aan, her­nam Knüver; in die geschiedenis met de stuiver is zijn grootvader ook be­gonnen; mijn vader heeft het mij vaak genoeg verteld.

- Ik heb het ook nooit anders ge­hoord, zei Haring met een effen ge­zicht en, zich tot de terugkerende Biknüver wendend, ging hij voort: mag ik meekomen ?

- Volg mij, bromde deze, nog al­tijd boos.

- Hij doet mij toch niets, vroeg Haring, als Ik met hem daar achter die poort verdwijn? - Alles naar voorschrift, hernam Knüver, en ging weer op zijn post staan.

Toen Haring met zijn geleider aan de tweede, nog machtiger, poort kwam werd hij overgenomen door een dienaar, die hem dwars over het grote slotplein bracht. Reeds van verre bemerkte de boer, dat de graaf in het koele, ruime stenen prieel zat, hetwelk een vrij uitzicht verleende over het ganse reusachtige plein. Hij had het zich gemakkelijk gemaakt, in een rijk huis-gewaad, en zat op een brede bank aan een stenen tafel, waarop een enorme kruik van gedre­ven zilver stond.

- Welkom op mijn slot, boer Ha­ring ! riep hij de aarzelend naderko­mende toe, wat brengt je hier? Toch niet het tegoed, dat je bij ons hebt?

- Neen, antwoordde Haring, op een wenk van de graaf aan de ande­re kant van de tafel plaats nemend, neen, Uwe Genade, daarvoor is mij de grafelijke kamer voldoende betrouwbaar, maar ik had een ander verzoek.

- Bedenk je dan maar niet lang; als het enigszins mogelijk is, zal het worden toegestaan.

Wat nu dat verzoek was, dat Rem­pe kwam doen, en wat de graaf daar­op antwoordde, zou de verteller de le­zer vooralsnog willen onthouden, maar hij verzoekt hem nu in gedach­ten mee terug te keren naar Hol­mershoeve, waar nog altijd het middelpunt van onze geschiedenis ligt.

Toen Geert Holmer na het onder­houd met zijn zwager naar huis was terug

gekeerd, ging hij evenals andere dagen aan zijn gewone werk, en wie hem daarbij had gadegeslagen, zou totaal geen verandering in zijn bin­nenste hebben vermoed. Maar hij was wel veranderd. Niet dat zijn be­zorgdheid over de vreemde onder zijn dak groter geworden was; neen, hij wist zeer goed, dat zijn zwager hier op z'n plaats was als geen ander, maar hij kon een gevoel van ge­krenktheid niet van zich afzetten over het feit, dat hem de leiding uit de hand genomen was. Dat de erf­schout van Samèrn toezien moest en afwachten, betekende voor hem zo­iets als een ongewone dwangpositie, en zijn geduld werd wel op een zwa­re proef gesteld. Dat de eerste twee dagen nog geen bericht van Rempe te wachten was, kon hij begrijpen, maar toen ook de derde dag verliep, zon­der dat hij iets naders vernam, werd hij onrustig, en de vierde dag kon hij het bij huis nauwelijks meer uithou­den.

Intussen was de lichamelijke gene­zing van Kuiper geregeld voortge­gaan. Sinds de avond, die hij voor 't eerst weer buiten had doorgebracht, ging hij iedere avond met de boer eni­ge tijd een luchtje scheppen. Anna bleef echter thuis, want zij voelde zich sedert het gesprek op het eiland in Kuipers nabijheid vreemd te moede. Alleen wanneer zijn wonden een beurt moesten hebben, liet ze zich niet weerhouden, dit met behulp van haar broer, te doen.

Kuiper werd al maar stiller en in­wendig kookte hij van 'woede, wanneer er berichten kwamen van de on­menselijke wraak en de duivelse wreedheid, waarmede de bisschop van Munster zijn vrienden en geest­verwanten na onuitsprekelijke martelingen had doen terechtstellen. Een donkere gloed overtoog dan zijn ge­zicht en er brandde een onheilspel­lend vuur in zijn ogen. Zijn vuisten balden zich en in machteloze woede knarsten zijn tanden. Slapeloos bracht hij het grootste deel van de nachten door; nu eens hoorde men hem heen en weer lopen, dan bidden, dan weer in zichzelf praten.

 

Toen Anna en de boer hem eens trachtten te kalmeren en te troosten, zei hij: Och, brave mensen, gij kunt niet begrijpen, hoe ik lijd; wanneer gij hadt medegewerkt aan de opbouw van het heilige rijk, wanneer gij de profeten en de heilige mannen gekend hadt, in hun ijver voor de waar­heid en voor de bevrijding des volks van het harde juk der verdrukkers, vorsten en papen; wanneer uw be­grippen van wat zij met zoveel moei­te nastreefden voor het welzijn van het volk, niet zo vertroebeld waren door de leugenachtige berichten, die onze vijanden over ons verbreiden, dan zoudt gij wenen als ik en met mij klagen. De vreugde onzes harten heeft een einde, onze reidans is ver­keerd in weeklagen. De kroon onzes hoofds is gevallen. -

Doch, voegde hij, de blik omhoog­gericht, en in koortsachtige opwin­ding, erbij: ik doe U, 0 Heer, de ge­lofte, dat ik de roede van Uw tucht zal worden op aarde. Kan ik de mu­ren Zions niet weder opbouwen, kan ik U niet weder een vaste stad bou­wen, waar Uw heiligen U kunnen vereren in geest en in waar-heid ­dan wil ik U toch brandoffers bren­gen, zoals ze sinds Jozua's tijden niet omhooggevlamd zijn naar de Hemel. O, verwerp mij niet van voor Uw aangezicht ! - Uitgeput zonk hij neer.

Zonder een woord te zeggen ver­lieten de boer en zijn zuster hem. Eenerzijds konden ze de ongelukkige hun medelijden niet ontzeggen, an­derzijds echter voelden zij zich diep geschokt, als ze hem zo hoorden spre­ken. En wie kon het hun ten kwade duiden, dat vaak de stille wens bij hen opkwam, dat deze man toch maar nooit de vredige rust van hun woning was komen verstoren.

 

Toch liet niemand in huis dit mer­ken. Integendeel, hoe minder zij zich tot hem aangetrokken gevoelden, des te ijveriger waren ze in het vervullen van de plichten der gastvrijheid en der christelijke liefde.

Zo was het op de namiddag van de vierde dag, nadat Steffen het huis ver-laten had. Bij de onbevredigdheid en de zorg in het gemoed van de land-bouwer was nu ook nog deze te­genslag gekomen. Na een rondgang door zijn velden stond hij bij het hek van zijn tuin en dacht er over na, of hij niet eens naar Schüttorf zou gaan, om voor dominee Wesselius, in wie hij het grootste vertrouwen stelde, zijn hart uit te storten, toen er een man op zijn erf ver-scheen, die, te oordelen naar het pak dat hij op de rug droeg, een handelsman moest zijn.

Die heb ik in mijn huis nog niet ge­zien en uit de streek is hij ook niet, dacht Holmer. De vreemde sprak hem aan. Wanneer U de erfschout van Sa­mern bent, dan heb ik een boodschap voor u.

- Een boodschap? Van wie? vroeg Holmer, slechts met moeite zijn spanning meester blijvend.

- Zijn naam heeft de man mij niet genoemd, maar hij heeft mij een goed bodeloon gegeven en mij een nog grotere fooi beloofd, als ik bij hem terug-kwam.

- Wat is uw boodschap?

- De man heeft mij gezegd, dat het bij de boeren in Samern gewoon­te was, dat zij, wanneer de nood in de gemeente het eiste, de lange paltrok aantrokken en goede moed hiel­den.

-- Dat is juist, hernam Holmer.

- Dat zou u echter niet reeds vanavond doen, maar eerst morgen om­streeks de tijd van de dalende zon. - Morgen omstreeks de tijd van de dalende zon? Heb ik goed ver­staan?

- Ja, en heb ik mijn boodschap goed gedaan ?

- U had het niet beter kunnen doen, koopman; ga in de keuken en laat u wat te eten geven, u hebt het wel verdiend

- Dank u voor ditmaal, erfschout, eerstdaags, wanneer ik weer aankom; dan koopt de boerin mij misschien ook wel wat af. Nu heb ik geen tijd, ik moet naar Haringshoeve; kunt u mij misschien de weg er heen wij­zen?

- Graag, maar ik had liever gezien, dat u de boerin reeds vandaag uw za­ken had vertoond.

Een koopman wil graag verko­pen, hernam de marskramer, maar vandaag moet ik zeggen, een andere keer. Ik moet vanavond ook nog naar Bentheim. God behoede u, erfschout.

- Goede reis en goede zaken ! Terwijl Geert Rolmer zich omkeer­de, om zijn naaste buurman Rofmann persoonlijk op te dragen, ter wille van hun be-schermeling de merkboe­ren op te roepen, ging de koopman in tegenover-gestelde richting op weg. Aan zijn pak scheen hij weinig te dragen te hebben, en ofschoon hij bij de erfschout nauwkeurig geïnfor­meerd had naar het pad dat hij moest inslaan, scheen hij toch geen ogenblik in onzekerheid te verkeren, of hij zijn doel wel zou bereiken. Op Harings­hof was Swenne bezig met de eerste toebereidselen voor het avondeten.

- Goeden avond ! zei de vreemde, terwijl hij de keuken binnentrad. Snel draaide zij zich om bij de klank dier stem alsof iets bekends en toch onverwachts haar oor getroffen had, maar toen haar blik op het baardige gezicht en de gebogen gestalte van de vreemde viel, sprak ze rustig: Ook zo; ga zitten, koopman !

- Ik heb niet veel tijd, ik wilde alleen maar Zien, of hier niet een stuiver te verdienen is: borduursels, gespen, linten, borstdoeken en schorten, gespen voor de schoenen en voor het keurs ....

- De boer is niet thuis, zei Swen­ne, laat uw pak maar dicht, koop­man.

- De boer moet niet kopen, maar de boerin, hernam deze en begon zijn rug-zak te openen.

- Ik ben niet de boerin, alleen maar de grote meid.

- Dan word je 't misschien nog wel eens. Meisje, kijk eens; dit lint van rode zij zou bij je frisse wangen passen als het zonlicht bij de eerste Meidag. Met deze woorden hield hij haar het kleurige lint tegen de lin­kerwang, waarbij hij haar, naar het scheen, een weinig te na kwam.

- Weg die hand ! zei Swenne, een stap achteruitgaande, ik kan van uw dingen niets gebruiken, koopman.

- Dat spijt me; bevallen ze je niet?

- O, bevallen doen ze me wel, maar ik heb geen geld.

- Als 't anders niet is ! Dat zal ik van de boer wel krijgen. Over twee, hoog-stens drie dagen, ben ik weer hier.

- Zo !? Hij zou raar kijken, ik mocht zijn gezicht wel eens zien ! Hij is niet zo erg scheutig. Neen, pak uw spullen maar gauw weer in en leid mij niet meer in verzoeking ..

- Meid, je bevalt me, zei de koop­man; als je dan absoluut niet wilt kopen, bewaar dan deze beide dingen tot ik terug kom, en als jij ze niet neemt, zal ik de boer vragen ze voor jou te kopen.

- Neen, ook daar wil ik niets van weten; mijn hele leven lang zou het mij zijn, alsof ik iets bezat wat mij niet toekwam; daar hebt u de dingen terug. koopman, zei ze, en wierp hem het zijdelint en een paar blinkende stalen gespen in zijn pak.

- Wees toch niet zo dwaas, meisje, begon hij nog eens, ieder ander zou met beide handen toegrijpen.

- Wat anderen doen moeten zij weten, maar zo iets is niet voor mij, zei Swenne, terwijl ze het vuur ging oppoken. Nu heb ik geen tijd meer.

Onder die bedrijven had de mars­kramer zijn spullen ingepakt en zon­der een woord te zeggen, de rugzak weer opgenomen, maar, toen hij bij de huisdeur was, keerde hij zich nog eens om en zeide: "Jenne, of Fenne, of hoe je ook heet, groet je baas van mij en zeg hem, dat ik zijn huishoud­ster graag iets had willen geven". Met deze woorden legde hij vlug iets op een stoel, bedekte het met een niet in 't oog vallende doek .... en was verdwenen.

 

Erfschout Rolmer had evenzo het hoofd geschud, toen hij de vertrek­kende koopman achternakeek, als nu Swenne deed, toen zij de stem niet meer hoorde en weer aan 't werk ging, maar hij was meer voldaan over het bezoek dan Rempe Harings huishoud­ster. Want, terwijl deze naderhand toch in twijfel stond, of ze met beter gedaan had de aangeboden zaken aan te nemen, waren uit het gemoed van de boer alle twijfel en alle onrust als weggeblazen. Nu wist hij weer, waar hij aan toe was en ook de leiding was weer in zijn hand gegeven. Er mocht nu komen wat wilde, hij zag voor­eerst de toekomst met rustige en kla­re blik tegemoet. Voorbereidende maatregelen moesten er ongetwijfeld getroffen worden, en de eerste daar­van was geweest, dat hij zijn naaste ­buurman het oproepen in de boer­schap had opgedragen. Vervolgens had hij met zijn zuster gespoken over Kuiper. Wanneer hij nog één dag rust en verpleging kon genieten, was haar antwoord geweest, dan zou hij de vermoeie

nissen van een niet te lange rit kunnen verdragen.

Daarop vond het beslissende onder­houd plaats tussen de Wederdoper en zijn gastheer. Kuiper zag het gevaar in, dat het gastvrije huis bedreigde, waaraan hij zoveel te danken had, en nu vertoonde zich een zijde van zijn karakter, die tot hiertoe minder op de voorgrond getreden was. Krijgshaftig als hij was, dacht hij meer aan een vijandelijke overval, die men zou kunnen afweren, dan dat het er van de kant van de bisschop van Munster op aan kwam, zich, zonder veel op­zien te wekken, meester te maken van een vijand. die hem zoveel na­deel had berokkend en hem ook ver­der nog gevaarlijk kon zijn.

Aan deze gedachte gaf hij in wel­sprekende woorden uitdrukking, ech­ter niet met de hartstocht van een fanatieke godsdienstige geloofsijver, maar met de weldoende warmte van edele menselijke dankbaarheid, die goed met goed vergelden wil. Het zou slecht passen voor de strijder des Heren, wanneer hij bij het dreigen der gevaren lafhartig zou vluchten, zo besloot hij.Heb ik het gevaar over u gebracht, erfschout, en over u, vrouwen, die mij met waar-achtige christelijke barmhartigheid hebt ver­pleegd, dan wil ik het ook met u de­len. In de voorste rijen wil ik met u strijden, en met mijn hartebloed wil ik u vergelden, wat gij voor mij ge­daan hebt.

Kuiper, hernam Holmer, dat alles is voorzeker zeer schoon en goed, en wij willen u er ook voor danken, als­of u werkelijk gedaan had, wat u zegt, maar neem me niet kwalijk, het zou het dwaaste zijn wat u doen kon, wanneer u bleef. Want dan was strijd, bloedige strijd, onvermijdelijk, en het zou niet alleen om uw leven gaan, maar ook om onze vrede. Rijdt u evenwel weg, een uur maar, voor­dat zich uit Munsterland iets laat zien, dan bent u volkomen in veilig­heid. Verder het Bentheimse in zul­len ze u niet durven vervolgen en wanneer ze het toch wagen, dan zullen wij het weten te verhin­deren, zonder dat we geweld behoe­ven te gebruiken.

Deze argumenten waren zo duidelijk en klaar, dat de Wederdoper er niets tegen in kon brengen. Toch maakte hij nog enige tegenwerpingen, die echter meer ingegeven werden door het streven om zijn goede wil te to­nen, dan door overtuiging. Het is mij nu niet meer te doen om mijn veilig­heid, zei hij, maar om de uwe.

Heb daarvoor geen zorg, antwoord­de Holmer, zij zullen niet wagen zich op ons te wreken en ons geweld aan te doen, omdat wij u beschermd heb­ben.

- Waarom niet? Gij schijnt de bis­schop van Munster slecht te kennen.

- Bedenk, dat wij geen Munsterse onderdanen zijn. De graaf van Bent­heim was met de bisschop in bond­genootschap tegen de Wederdopers, maar niet met het doel, zijn land door hem te laten overweldigen, om­dat wij een der overwonnen en bij ons hebben opgenomen.

- Weet ge dat zo zeker?

- Ja, gisteren heeft hij mij per geheime boodschap een wenk gegeven, dat, wanneer de Samersen slechts de handen rein hielden, hij achter ons zou staan.

- Als dat zo is, dan moet ik toege­ven, zei Kuiper somber; wanneer zal ik vertrekken ?

- Vandaag nog niet en morgen eerst tegen de avond. Zo lang moet ge nog rust houden, zei Anna, die evenals ook de boerin, aan het onder­houd had deelgenomen; en daarmee eindigde voor die dag het verkeer van de gast met zijn gastheer en de beide vrouwen.

Iedere dag heeft zijn eigen moei­lijkheden en daarom scheidt de nacht de ene van de andere, opdat hij van de vorige ontspanning en voor de volgende sterkte brenge. De bewo­ners van Holmershoeve kwelden zich die nacht niet met zorgen, zodat ze dan ook de volgende morgen even fris bij het werk waren als anders. Zo verliepen de uren, tot 's namid­dags, op de gewone wijze; toen kwam tegen vier uur de hervormde predi­kant Wesselius, die Holmer de vorige

dag had willen bezoeken, zelf het erf op.

- Waarom ik tot u kom? zei de eerwaardige heer, nadat hij in de fa­miliekring had plaats genomen. Het is om uw vroegere knecht Steffen.

- Om Steffen ? ! vroegen boer en boerin als uit één mond.

- Ja, hij kwam op zijn reis van Burgsteinfurt tegen de middag bij mij aan. Hij heeft mij alles verteld, en ook, dat hij oprecht berouw over zijn daad heeft en op alle manieren weer goed wil maken, wat hij mis­dreven heeft, en daarom laat hij u door mij waarschuwen, Holmer. Hij zei, dat uw erf vanaf tien uur heden­avond een hoogst onaangename ver­rassing te wachten staat.

- Dat is juist, zei de Holmer en zag zijn vrouw veelbetekenend aan.

- Mag ik vragen, of degene, die u in ongelegenheid gebracht heeft, nu weg is?

- Neen, hij gaat eerst tegen don­ker.

- Neem u in acht, Holmer, opdat het niet spoedig te laat zij.

-- Heeft niets te betekenen, domi­nee, wij zijn volkomen ingelicht. Hoe en door wie, weet ik zelf niet; maar zou u nog niet eens met de Weder­doper willen praten? Ik zou dat erg prettig vinden.

- Waarom? vroeg de predikant.

- Hij gaat ons te ver in zijn geloofsijver; misschien zouden uw kal­me woorden hem op de rechte weg brengen.

- Daar stel ik mij niets van voor; daarom wil ik het liever niet doen, hernam Zijn Eerwaarde.

- O, dominee, doet u het toch, viel Anna in, wij maken ons zo bezorgd over hem wegens zijn al te grote ijver.

- Juffrouw Anna, mijn godsdien­stige overtuiging en die van de We­derdoper lopen te ver uiteen, uit dis­cussie er over zou gemakkelijk twist kunnen ontstaan. U weet zelf im­mers, wat van zo'n enkel onderhoud het gevolg is: denk aan Luther en Zwingli.

En verder - hoe dikwijls heb ik u zelf tevergeefs trachten over te ha­len, met ons dezelfde bodem der rei­ne gods- en geloofsleer te betreden.

- Is dat niet iets anders? merkte Anna bescheiden op.

- In de grond niet. De een stormt in tomeloze vaart te ver vooruit, en ik kan hem niet tegenhouden, en de ander blijft aarzelend en twijfelend achter, en ik kan haar niet meetrek­ken

Bij deze woorden stond de predi­kant op en nam afscheid. Holmer, zeide hij bij het heengaan, ik weet, dat ge een bezonnen, gematigd man zijt. Ge zult in de moeilijke omstandighe­den, waarin ge verkeert, doen wat gedaan moet worden, tot heil van u­zelf en de boerschap. En toen de drie een goed eind met hem opliepen, sprak hij: Nu moogt ge u niet langer ophouden; de vrede des Heren zij met u !

Toen de eerwaarde heer verdwe­nen was, kwam om de hoek van het huis Kuiper op hen toe. Sedert Stef­fen weg was, werd zijn aanwezigheid niet meer geheim gehouden, en tij­dens het bezoek had hij in de tuin in de schaduw gezeten. Is de tijd van vertrekken gekomen, erfschout ? vroeg hij.

- Na het avondeten kunt u elk ogenblik gaan. Uw paard is gezadeld en een vertrouwd geleider wacht slechts op mijn wenk, hernam Hol­mer.

- Waarheen zal hij mij brengen 't

- Naar mijn zwager Glüpker te Hohenkörben. U bent daar veilig. - En de weg naar Emlichheim ?

- Glüpker zal zorgen, dat u zonder gevaar uw doel bereikt.

Laten we dan niet langer wachten, zei de Wederdoper en allen gingen in huis. De maaltijd duurde niet lang. Kuiper sprak het dankgebed. Hierin vlocht hij met vurige woorden de dank aan hen, die, met gevaar voor hun eigen veiligheid, zijn gezondheid, zijn vrijheid en zijn leven hadden be­schermd; hij sprak zó aangrijpend, dat de boerin en Anna de tranen in de ogen kwamen. Dan wendde hij zich tot de beide vrouwen en zeide: Koestert geen wrok in uw binnenste tegen mij. Wanneer gij in het ver­volg van mij mocht horen, beschouwt mij dan maar als een vernielende storm, die over de aarde raast. Gelijk de storm een engel Gods is, die de lucht reinigt, opdat pest en allerlei andere besmettelijke ziekten niet de overhand zullen krijgen, zo ben ik een willoos werktuig in de hand van de levende God, om te tuchtigen die van de Heer zijn afgeweken, en te verzamelen voor Hem een uitgelezen kudde, bij welke zich kunnen aan­sluiten allen, die tot de erkentenis gekomen zijn van hun ellendig zon­debestaan en. door wroeging verteerd en verslagen van hart, de Heer zoeken met vrees en beven.

Gij wilt u niet bij ons aansluiten, en toch behoort gij bij ons door uw liefde tot God en de mensen. Ik heb dezer dagen vaak gedacht: zo gij, als een andere Debora, ons zoudt kunnen en willen voorgaan in de strijd, wat zou ik een Barak zijn ! Doch de Heer wil het niet. Daarom vaarwel en wanneer ge kunt, gedenk mij ook in uw gebed.

Met gebogen hoofd had Anna de woorden van de scheidende aange­hoord. Bij zijn laatste gezegde had ze lichtelijk gebloosd en sprak dan aan­gedaan· U hebt een hogere dunk van mij, dan mij toekomt. Ik tracht slechts in stilte anderen te dienen met de gave, die ik ontvangen heb. Wis en zeker zal ik u in mijn gebeden gedenken en smeken, dat God u vast geleide aan Zijn hand op uw verder levenspad. - Vaarwel ! -

Een kwartier later zat de Weder­doper in het zadel, reikte nog een­maal de achterblijvenden de hand en verliet met zijn geleider het erf, wie weet welke gevaren tegemoet.

 

 

 

De ruiters van de bisschop

 

Het is een eigenaardig verschijnsel in het leven, dat dikwijls het hart van een meisje zich aangetrokken ge­voelt tot een man, wiens gevoelens lijnrecht tegenover de hare staan, en wiens handelingen voortkomen uit overtuigingen en grondbeginselen, waarvoor zij terugschrikt. Zo eigen­aardig als dit is, zo waar is het ook, ofschoon niet te verklaren; even waar, als dat een balk in het veen langzamerhand zinkt, terwijl een zwaar vierkant stuk zandsteen op de weke, meegevende bodem blijft lig­gen en als het ware er op drijft. ­We hebben gehoord, dat de naturen van Anna en Kuiper verschilden, evenals hun principes; dat Anna de godsdienst totaal anders opvatte dan Kuiper; dat Anna's hart vervuld was van liefde voor de mensen, en haar leven een liefelijk suizelen geleek, dat zijn weldoende werking overal toonde, terwijl Kuipers gemoed naar wreedheid neigde en dat zijn pas be­gonnen openbaar leven een storm ge­leek, die alles dreigde neer te rukken wat hem in de weg kwam.

Trots dat alles had Anna voor Kui­per gedurende de laatste dagen van zijn verblijf op de boerderij een ge­negenheid opgevat, die zij weliswaar diep in haar hart verborg, maar die des te vaster wortel had geschoten. Toen dan ook Kuiper afscheid van haar man moest ze al haar krachten inspannen, om niet te doen blijken, wat in haar omging. Dit viel haar te zwaarder, daar dit het eerste gevoel in haar leven was, dat zij voor de we­reld dacht te moeten verbergen. Tot haar grote voldoening gelukte haar dit zo goed, dat lange tijd geen der huisgenoten enig vermoeden had van deze gevoelens.

Nauwelijks had Kuiper het huis verlaten, of de boer riep al zijn huis­genoten bij elkaar, om te bespreken, welke maatregelen zouden worden genomen, ingeval 's nachts de bis­schoppelijken kwamen,om Kuiper te arresteren. Aan allen schreef hij voor dat ze zich gematigd moesten gedragen, niet uitdagend of prikkelend. Allen moesten zwijgen, tot hun iets gevraagd werd, en dan eenvoudig de waarheid zeggen; de knechts moesten evenwel ook, wanneer de soldaten tot gewelddadigheden overgingen, klaar staan en bereid zijn, om geweld met geweld te helpen keren, en te dien einde moesten ze zeisen en hooivor­ken bij de hand hebben.

- Grete, zei de schout tot zijn vrouw, nu ook dit in orde was, met mijn aandeel in de zaak ben ik voor­lopig klaar, sluit jij je nu met Anna en de meiden op in de grote kamer.

- Dacht je dat ? hernam de boe­rin; ik ben van mening, dat we daar­over wel eens kunnen denken, wan­neer het verwachte bezoek komt. Zouden onze buren geen dorst heb­ben?

- Dat is niet onmogelijk, antwoord­de Holmer en keek onwillekeurig naar de kelderdeur.

- Zo? En wie moet hun dan be­scheid doen? Wie anders dan de vrouw des huizes ?

- Daaraan ken ik de zuster van je broer: rustig en kalm tot het laatste ogenblik.

- En ook naar ik hoop de vrouw van mijn man.

- Maar Grete, de vrouwen zitten in zulke omstandigheden de mannen licht in de weg.

- Jouw vrouw niet, erfschout Hol­mer; die is met haar man op de weg, die hij gaan moet.

- Greet, zei Holmer, zijn vrouw een flinke slag op de schouder ge­vend, als ik jou en je broer niet had, dan kwam de erfschout van Samern niet half zo ver, als hij nu komt.

- Het verwondert mij, sprak de vrouw, dat Rempe er nog niet is; anders laat hij nooit op zich wachten; het begint al donker te worden.

- Hofmann komt er aan, hij zal wel op tijd present zijn, luidde Hol­mers antwoord.

Na Hofmann kwamen ook de ande­re melkboeren, die de lezer reeds kent; alleen Rempe Haring was er nog niet. Daarvoor waren echter et­telijke anderen aangekomen, die, of­schoon ze geen eigenerfden waren, aangezien ze slechts een half waar­deel in het Samerrot bezaten, toch in dit geval die gemeenschap niet in de steek wilden laten. Terwijl dezen aan het benedeneind van de tafel plaats­namen, legde Holmer hun uit, waar­om hij hen had uitgenodigd in zijn woning te verschijnen. Allen hadden er al van gehoord, maar wisten het rechte niet. Of de erfschout hen niet wat eerder had kunnen inlichten, meende een. In deze vraag lag een wantrouwen opgesloten, dat niet zon­der grond was; maar het viel Holmer niet moeilijk.- de zaak was immers zo eenvoudig en zo helder en klaar als 't maar kon - de nog bestaande bedenkingen tot zwijgen te brengen.

- Goed dan, zei een ander. 't is nu eenmaal niet anders, en wij moeten elkaar helpen en maar zien hoe het komt. Maar weet de graaf in Bent­heim ervan? En wat zegt die?

Op deze vragen bleef het antwoord lang uit, totdat eindelijk Harm Hart­ger antwoordde: De graaf is niet op de hoogte; jullie allen weet toch, dat wij Samersen, zo lang het maar even kan, zijn hulp niet inroepen.

- Ja, die moet men meestal duur betalen, voegde Wander Bodenkamp er aan toe.

- Dat zeggen jullie grootboeren, zei Mansbrügge, een woordvoerder van de tegenpartij, maar wij hebben niet te klagen gehad, als wij ons tot hem richtten.

Daarmee had de discussie en scher­pe wending genomen, die wanneer ze zo doorgegaan was, kwaad bloed had kunnen zetten. Holmer keek ver­legen zijn vrouw achterna, die bier ging halen, en dan zag hij zijn buur­man Hofmann aan. Was Rempe er toch maar, dacht hij. Maar daar kwam hulp van een zijde, van waar ze moeilijk te verwachten was.

- Het is maar dat het zo in de spraak te pas komt, zei een kleine buiten-marker, die zich tot hiertoe nog niet had laten horen, maar ik geloof ook, dat het goed is, dat de graaf niets weet.

- Jij? ! riep Mansbrügge. Waarom geloof jij dat, Kottbur?

- Omdat de graaf even weinig van de Wederdopers wil weten als de bis­schop van Munster, hernam deze.

- Hoe weet je dat ? zei Mans­brügge verachtelijk, dat zal hij jou toch niet gezegd hebben.

- 't Is maar dat het zo in de spraak te pas komt, maar de Wederdopers prediken niet alleen tegen de paus, maar ook tegen de macht en het recht van de vorsten.

- Dat is juist, dat is waar, Kottbur heeft gelijk, klonk het van alle kan­ten en gelukkig was daarmee de klip omzeild, waarop de eendracht der boeren zeer te onpas had kunnen stranden. Van nu aan draaide het gesprek om de leer der Wederdopers, en al liepen de meningen hierover ook zeer uiteen, over wat door die fanatieke sekte in wereldlijke aange­legenheden nagestreefd werd, heerste een merkwaardige overeenstemming.

Het was ondertussen reeds donker geworden in de reusachtige keuken, zodat de boeren de vóór hen staande kruiken nauwelijks konden onder­scheiden, maar dat deed in het minst geen afbreuk aan de lust tot praten, die eenmaal opgewekt was. Heren­diensten en tienden moeten afge­schaft worden, daar hebben de We­derdopers volkomen gelijk aan, riep Derk Welm, onze voorouders waren helemaal vrij. Zij hadden met niemand iets te maken dan met de Kei­zer, zei Albert Schäuker en hand ­en spandiensten .... Stil eens! .... liet de stem van de erfschout zich horen, was dat niet Rempe’s stap? - Neen, die was het niet, maar daar verscheen in de flauwe lichtstreep, die de ondergegane zon als laatste groet door de zijdeur in de keuken wierp, de gestalte van de koopman met zijn pak, die de vorige dag de boodschap op het erf had gebracht. Erfschout, sprak hij, ik zie je niet, maar ik hoor je stem. De man, wiens boodschap ik je gisteren bracht, laat je nu melden, dat de Munstersen in aantocht zijn. Twintig man te paard, en in één, hoogstens anderhalf uur zijn ze hier, ze hopen jullie in de eer­ste slaap te verrassen.

In de opwinding, die deze woorden teweegbrachten, viel het Holmer moeilijk, terstond aan het woord te komen, maar, toen de schrik wat be­daard was, sprak hij kalm en rustig: Kooman, Ik dank je voor je bood­schap, maar ze is niet volledig. Wie was de man, die je de opdracht gaf? Waarom is hijzelf niet hier?

- Zijn naam, hernam de marskra­mer, heeft hij mij ook nu niet genoemd, maar hij laat u zeggen, dat hij te rechter tijd present zal zijn, niet met breed-gerande hoed en lange paltrok, maar met goede moed en dikke krukstok. Mag ik gaan zitten, boeren van Samern ?

- Neem hier plaats, koopman, zei de boerin, hem een stoel aanschui­vend; wilt ge niet wat eten?

- Hebt u een stuk brood, dan wil ik dat graag hebben, maar meer nog heb ik behoefte aan een dronk: de dorst is mij door het vele lopen haast de baas geworden.

Toen de boerin hem beide had ge­bracht, sprak ze met vriendelijke groet:

 

Eet en drink, ge zijt welkom, man !

Men geeft een gast graag wat men geven kan.

 

Even vriendelijk als uw gave is mijn dank, vrouwe, hernam de koop­man en met de kruik in de hand op­staande, ging hij voort: Erfschout en boeren van Samern, ik drink op de goede afloop.

Pak an ! Pak an ! riepen de boe­ren, en Holmer bracht hem drinkend de wedergroet.

- Wat dunkt u, koopman, mogen we eerst nog wel licht aanmaken ?

- U hebt wachten uitgezet, erf­schout, niet waar? Totdat dezen ko­men, kunt u zoveel licht maken als u verkiest.

 

Vlug en handig stak de boerin twee lampen aan, maar plaatste ze zo, dat nauwelijks een straal er van naar buiten kon dringen. Het was slechts een schaars licht, maar het viel zó, dat hier de ganse gestalte van een boer verlicht was, dat het daar een scherp getekende neus trof en op een derde plaats weer volop een voorhoofd lag. Een schilderij, voor de wedergave waarvan het talent van een Rembrandt vereist geweest zou zijn. Een toeschouwer zou het zijn opgevallen, dat bij het opvlam­men van het licht de marskramer het wist klaar te spelen, dat hij in het duister kwam te zitten.

- Het is toch goed, dat men wat zien kan, merkte Steging met nauwe­lijks hoorbare stem op, en op dezelf­de toon zei Kruse: Ja, in 't donker meent men, dat men helemaal alleen is.

Het was natuurlijk, dat beklemd­heid de gemoederen van deze een­voudige, aan een gelijkmatig, stil le­ven gewone mensen omving. Zij wis­ten niet, wat de naaste minuut zou brengen, en zouden toch kalm de komende gebeurtenissen tegemoet gaan. Wander Bodenkamp ging op­staan en telde. Wij zijn maar met zijn vijftienen en de Munstersen zijn twmtig man sterk, zei hij.

-Je vergeet, Wander, dat de knechts bij Steenkamp zijn; wanneer jullie die allen meegebracht hebt, moeten dat op zijn minst ook vijftien zijn, hernam Holmer.

- Verlaat je maar op knechts, viel de ander uit, als je op je eigen zwa­ger met vertrouwen kunt. Waar is Rempe Haring ?

- Voor mijn broer sta ik in, riep de boerin met vaste stem, de spreker van zo even recht in de ogen kij­kend. Wanneer het uur daar is, dan zul je niet meer op hem behoeven te wachten; schaam je, Wander Boden­kamp!

Bij deze woorden van de boerin was ook de koopman overeind geko­men, alsof hij iets wilde zeggen, maar toen werd zijn aandacht naar buiten afgeleid, en een ogenblik la­ter traden met haastige schreden de knechts van Holmer binnen. Ze ko­men, riep de ene, en de anderen, Binnen een kwartier zijn ze er !

- Goed, zei Holmer, sluit dan de deuren en blijf bij ons, je weet, wat er te doen is. Met deze woorden blies hij de ene lamp uit en ging met de andere naar zijn kamer. Grete, aldus wendde hij zich tot zijn vrouw, nu is het tijd, naar de meiden in de kamer te gaan, en tot de boeren sprak hij op ernstige toon: Vrienden en buren, ik dank je nogmaals, dat je er bent, maar houdt je rustig, alsof alles in diepe slaap lag; onze bezoekers moe­ten door jullie aanwezigheid volko­men verrast zijn. De eerste stoot vang ik op en ik denk, dat het niet zo erg zal worden.

Vanaf dit ogenblik heerste adem­loze stilte, die slechts eens door de koopman onderbroken werd. Land­genoten, zei hij zachtjes, maar toch zo, dat ieder hem verstaan kon. Land­genoten, maakt U niet ongerust, als ge mij hoort weggaan; ik wil alleen maar dit zware pak wegleggen. Dan hoorde men hem zacht de deel af­gaan en evenzo, voorzichtig tastend, terugkomen; toen hij ging zitten, scheen hij iets zwaars naast zich op de grond te leggen. Harm Hartger fluisterde Welm, zijn rechterbuur­man toe, was het jou ook niet precies, alsof daar zopas Rempe Haring gesproken had !

- Waarachtig, je hebt gelijk, fluis­terde deze terug, maar het was net, alsof hij uit de verte .... hoor! daar komen ze !

Ja, daar kwamen ze, Hartger had zich niet vergist. De gezichten der boeren waren niet te zien, maar ze ademden zwaar. Bodenkamp, jij moet blijven zitten, fluisterde Ste­ging, vanaf jouw plaats kun je toch niets zien. Schäuker, wat zie jij? - Het was een sterheldere zomer­nacht, en Schäuker, die door de rui­ten keek, kon duidelijk zien, wat er op zijn kant van het erf gebeurde. Ze schijnen zich verdeeld te hebben; hier kan ik niet meer dan negen man tellen; nu stijgen ze af en binden de paarden vast. Schäuker hield een ogenblik op.

- Schäuker ! Schäuker ! kwam het fluisterend van de andere zijde der tafel, zeg ons toch wat je ziet !

- Ik geloof, dat ze het gehele huis omsingeld hebben. Daar komen er vier op de deur toe; nu ook nog zes van de andere kant. Haast in hetzelf­de ogenblik werd er op de deur ge­bonsd met een geweld alsof het don­derde, en kort daarop klonk vanuit de kamer de stem van de erfschout, die vroeg wat de kloppenden begeer­den.

- Ruiters, die verdwaald zijn, luid­de het antwoord.

- Verdwaalde mensen moeten ge­holpen worden .... maar u moet ge­duld hebben, riep Holmer, toen het gebons herhaald werd.

- Sta op boer, werd er van buiten gebruld, of we stoten de deur in.

- Geduld, geduld ! riep Holmer.

Hij kwam nu met de lamp uit de kamer, maar blies die uit, voordat hij de deur opende.

- Licht! Licht! Ketterse hond, maak licht ! klonk er uit het midden van de binnendringende ruiters.

- Ketterse hond is een onbeleefd woord van mensen die om hulp vra­gen, sprak de erfschout kalm, maar licht zult u hebben, misschien gaat het ulieden nog veel te vroeg op.

Harm Hartger !

Op hetzelfde ogenblik, dat de beide laatste woorden door de keuken schalden, vlamde op de tafel midden onder de daar zittende boeren de lamp op, die de erfschout daar ach­tergelaten had. Ontsteld keken de in­dringers naar die menigte van don­kere gestalten, wier aantal hun in het heersende halfdonker zeker wel groter scheen, dan het in werkelijk­heid was; maar dat duurde slechts een ogenblik.

- Boer, zei de aanvoerder, ik zie, dat je weet, waar het om gaat. Lever mij de Wederdoper, die je verborgen houdt, vrijwillig uit, of wij moeten het huis door-zoeken.

- Als u de voortvluchtige Kuiper bedoelt, mijnheer, hernam Holmer, ja hij is enige weken hier geweest, maar nu is hij al drie uur weg. - Dat is mogelijk, zei de aanvoerder, maar Ik weet het niet, en vrees aanjagen laat ik mij niet. Geeft acht, ruiters ! kommandeerde hij, en nu wilde hij maatregelen nemen, om het onder­zoek te beginnen, doch daar sprong Wander Bodenkamp van zijn stoel op, ging naast Holmer staan en riep: Als dan geweld moet gaan vóór recht, dan zijn wij er ook nog ! Maar, erf­schout, waar blijft nu je zwager Ha­ring?

- Wie zegt, dat Rempe Haring niet hier is?! riep daar met vreselijke stem de koopman, die zich tot nu toe stil gehouden had. Hij was opge­sprongen, trok met de linkerhand de baard, die hem onkenbaar had ge­maakt, van het gezicht en, de rech­ter wijsvinger in de mond stekend, liet hij een schel gefluit door het huis gaan.

- Rempe ! jubelden de boeren. Pak an Pak an!

- Ja, buren, antwoordde hij, ik ben er, maar er zijn ook nog anderen gekomen; kijkt maar eens daarheen ! Toen bukte hij zich en zwaaide in het volgende ogenblik een machtige weesboom boven zijn hoofd.

- Rempe! Holmer ! schalde een basstem door de ruimte, zó machtig, dat de wanden van het huis daver­den. Dit kwam uit de richting van de achterdeel, waarheen Haring ge­wezen had, en behoorde aan de reusachtige smid Hambeek uit Schüttorf, die met nog twee andere meestersme­den juist door de grote schuurdeur op het toneel verscheen. Ze droegen als wapens geweldige slagzwaarden, die ze hadden weggenomen uit de grote zaal van het Schüttorfse raad­huis, terwijl de gezellen, die ze mee­genomen hadden, met kleinere zwaar­den gewapend waren.

- Rempe! Holmer ! riep de zwar­te reus. wij zijn er, en ook de Bent­heimse steenhouwers bazen met hun gezellen zijn niet thuis gebleven.

- Hatgering en Leverking ook?

- Ja, ja, riepen dezen en kwamen met de Schüttorfers uit het donker te voorschijn, in de rug der vijandelijke ruiters; achter hen aan kwam nog allerhande volk, hetwelk door het on­bestemde gerucht van belangrijke gebeurtenissen op de been was ge­bracht.

Het was een ogenblik van onge­looflijke spanning.

Vooraan bij de haard stond de erfschout; achter hem zijn vrouw en links en rechts de schare van boeren met hun knechts, die zich van Steen­kamp, waar ze op wacht waren ge­weest, hadden teruggetrokken en zich nu bij hun meesters hadden aan­gesloten De twee partijen stonden vlak tegenover elkaar; één stoot of zwaardslag zou de schout in het ui­terste levensgevaar hebben gebracht. Maar het liep goed af. Wel behielden de in het nauw gebrachte ruiters hun krijgshaftige houding, maar met hun overmoed en trots van straks was het gedaan. Toen het gevaar zo plot­seling ook in hun rug optrad, had een deel van hen rechtsomkeert moeten maken, en nu stonden ze in een hal­ve kring, die naar de kant van de deur, waardoor ze binnengedrongen waren, open was.

Erkend moet worden, dat de aan­voerder van de troep in de critieke toestand, waarin hij zo plotseling ge­raakt was, geheel en al de rust aan de dag legde, die van hem verwacht mocht worden. Gevaar was er meer dan genoeg: aan de ene zijde wieg­den Harings vuisten de vreselijke weesboom, aan de andere dreigden de zwaarden der smeden.

- Boer, zei hij, zich tot Holmer wendend, ik zie, dat wij in het nadeel zijn, maar nog is alles niet verloren. Wanneer u ons geweld aandoet, dan bent u ver-antwoordelijk voor het bloevergieten, en denk aan de. wraak van de bisschop. Ik vraag vrije aftocht.

- Tot bloedvergieten zal het niet komen, hoofdman, hernam Holmer, daarvoor sta ik borg, maar u bent ongeroepen gekomen, en of uw af­tocht niet iet of wat gedwongen zal zijn, daarvoor kan ik niet instaan. Grete, terug! zei hij tot zijn vrouw, en tot de boeren: Buren, wat zegt men bij - ons, wanneer er iets is, dat weg moet?

- Pak an ! Pak an ! klonk het uit meer dan dertig kelen en van de an­dere kant dreunde de bas van de smid uit Schüttorf: Er uit met die Munsterse hekke-springers! Eruit! Pak an ! Pak an !

Toen de ruiterhoofdman van alle zijden die beweeglijke donkere muur op zich en de zijnen zag aandringen, verloor hij zijn kalmte. Een dapper krijgsman acht het een grotere schan­de, voor zo iets te moeten wijken, dan zich bedreigd te zien door dorsvlegels en hooivorken. In bittere woede ver­hief hij zijn zwaard, om zich te ver­dedigen, maar een welgemikte slag van Harm Hartger verlamde zijn arm en toen werd hij in de wirwar van vluchtenden de deur uitgeschoven. Eruit ! Eruit ! Pak an ! Pak an ! Het was een onbeschrijflijk tumult. In de Jubel-kreten van de overwinnaars mengde zich het geschreeuw van de Holmerse dienstmeisjes en het geloei van het vee in de stal !

- Buren! Vrienden! klonk thans de stem van de erfschout door het lawaai heen, nu is het genoeg ! Het huis is schoen, laten ze onverlet zien, hoe ze in Munster terugkomen en de bisschop onze groeten brengen.

- Als jij er zo over denkt, schout, hernam smid Hambeek, dan is 't mij goed, maar in dat geval moeten wij onze gevangenen bevrijden.

- Gevangenen? vroeg Holmer.

- Je vergeet, schout, dat er een hele rij posten om het huis was opge­steld. Maar wij hebben ze een voor een weggesnapt als vliegen en netjes opge-borgen in de grote schuur. Toen Rempe floot, waren we juist daar­mee bezig; anders waren we te laat gekomen.

- Dan nu opschieten ! Wilm, Derk, Hendrik, riep hij de dichtst bij zijnde knechts toe, die hij kende, vlug de grote schuurdeur open en zorgt er voor, dat ze allen ongedeerd weg kunnen rijden.

- Wat, Holmer riep Rempe, wil jij ze weer laten opstijgen?

- Waarom niet?

- Opdat ze ons voor de tweede keer zullen aanvallen? Te paard zijn ze ons de baas. Of dat ze uit wraak, ons koren op de essen in de grond rijden? Neen, 't is beter, dat we er nog een beetje achteraan jagen, dat de angst hun nog wat beter in de bot­ten vaart. Mag het, Holmer?

- Rempe, hernam deze, je hebt vandaag en ook de afgelopen dagen je zaken zó perfect gedaan, dat ik je ook dit nog wel gerust kan toever­trouwen. Maar zeg, wat wil je met de paarden doen ?

- Ik zal de aanvoerder zeggen, dat hij ze morgen tegen de avond bij de schout van Ohne kan laten afhalen. - Goed dan, maar doe het vlug, anders krijg jij je part van het bier niet.

- Beginnen jullie maar, ik zal je wel inhalen. Rats, Wilm, Derk, riep hij, in het donker van het erf ver­dwijnend, de paarden niet losmaken ! Die blijven hIer. Waar is de aanvoer­der van de troep ?

Terwijl Haring ook nu weer de lei­ding der Buitenlandse Zaken, zoals men tegenwoordig zou zeggen, in zijn handen nam hij deed het echter niet alleen ditmaal, maar Wandel Bo­denkamp en Harm Hartger gingen mee, zocht de erfschout zijn keu­ken weer op, waar zijn vrouw bezig was zoveel licht te maken, als olie en de lampen van de toenmalige con­structie maar konden geven. - Goed zo, Grete, zei hij, haar hand grijpend, maar hoe ziet het er uit in je kast en in je kelder?

- Bier is er genoeg tot de zon op­komt en het eten zal toch wel niet zó lang duren ! Maar Geert, we hebben geen tafels en banken genoeg.

- Daar wou ik juist voor zorgen, zei hij, en zich tot zijn buurman Hof­mann wendend, die achter hem stond, ging hij voort: Jan "Duvel" kan hij al zeggen, zoals je vader zei, toen je nog klein was, maar laat ook eens zien, dat je van latten en plan­ken tafels kunt maken. Geholpen door zijn vrienden, want de knechts en menigeen van de anderen waren met Haring mee, had Holmer in korte tijd van zijn keuken en de grote deel een feestzaal gemaakt, die weliswaar niet voldaan zou hebben aan de eisen van de zo verwende tegenwoordige tijd, maar ruimschoots voldoende was voor wat toen het ogenblik ver­langde. Want ofschoon de uitgestrek­te ruimte voor het grootste deel in het donker lag, het licht der vreug­de blonk uit de ogen der mensen; ontbrak het aan bloemen, deze ontsproten des te frisser met vrolijke scherts en innig welbehagen uit hun harten, en de. ontbrekende muziek werd goed-gemaakt door de onrustig geworden koeien en kalveren en var­kens in hun stallen.

Wal ontbrak er dan aan dit "uit het ogenblik geboren" feest der Sa­merse boeren? Niets, totaal niets. De boerin, die door haar schoonzuster, haar eigen vrouwelijk dienstpersoneel en dat van anderen uit de buurt. wak­ker onder-steund werd, was onver­moeid in het vullen van de bressen, die de eetlust in de wallen van haar goede gaven sloeg, en tinnen kruiken vol bier werden aan-gesleept door een schaar van jeugdige vrijwilligers, die de onrust van de nacht ook het bed uitgedreven had.           

- Het is maar, dat het zo in de spraak te pas komt, zei Kottbur, maar me dunkt dat het jammer is, Hambeek, dat je het grote mes van straks niet ook bij 't eten gebruiken kunt. Denk je, Kottbur, antwoordde de reus met een genoeglijke grijns, wees gerust, het gaat zó ook wel.

- Ja, ja, dat zie ik, 't is ook maar, dat het zo in de spraak te pas komt.

- Smaakt het jou dan niet, Kott­bur, vroeg een van de Bentheimer gasten.

- Een gekke vraag, Hatgering. - Ik bedoel, omdat je zo zit te kieskauwen.

- Kauw jij maar eens recht, als je 't met je kiezen te doen hebt.

- Laat ze trekken, Kottbur ! Daar komt Haring al, die heeft een beste tang.

Ja. daar was hij, de bekende held van de dag en van die opwindende nacht. Luid gejubel ontving hem, en het duurde lang, eer de erfschout zich gehoor kon verschaffen. Rempe, is alles in orde? vroeg hij, toen de ge­vierde eindelijk een rustig plaatsje had gevonden.

- In de allerbeste orde ! hernam deze, machtig kauwend. Tot aan het Samerrot hebben wij ze achter de broek gezeten. Soms wilden ze niet goed lopen, maar dan brachten wij ze met "Pak an ! Pak an !" en "Plons ! Plons !" weer op gang. De paarden, heb ik hun tenslotte nog eens nage­roepen, konden ze morgen bij de schout van Ohne weer ophalen; als ze soms moe geworden waren.

Dat op deze woorden luide bijval volgde en een donderende uitbar­sting van vrolijkheid, kan men be­grijpen, maar Rempe gaf daar weinig acht op, doch zwoegde met zijn mes, niet zonder succes, aan een ham, die zijn zuster hem voorgezet had.

- Grete, riep hij de boerin toe, die nu naast haar man zat, Grete, dat smaakt.

- Ja, ik weet wat je graag lust, Rempe, doch daar moet je mij niet voor bedanken, maar vrouw Hof­mann, die ook gekomen is en hem zelf voor je heeft meegebracht.

- Vrouw Hofmann? Waarachtig, daar zit ze ja; dank je buurvrouw! Maar wat moet Jan nu morgen eten?

- Heb maar geen zorg, Rempe, riep vrouw Hofmann lachend, die krijgt zijn portie wel als het nodig is.

- Amen ! zei Haring, maar Heer in de hoge Hemel, wat deze nacht met al op de been gebracht heeft. Harm Hartger, daar is jouw vrouw ja ook.

- Erg beleefd ben je nu juist met, boer Haring, hernam deze; kun je, je helemaal niet voorstellen, dat wij vrouwen graag bij onze mannen zijn en dat wij in 't bijzonder graag wil­len horen, wat jij te vertellen hebt?

- Vertellen? Ik vertellen? ! Rem­pe verzette zich met alle geweld er­tegen het verhaal van zijn wederva­ren gedurende de laatste dagen ten beste te geven, maar eindelijk moest hij aan de algemene aandrang wel voldoen.

Hoe het mij ging bij de graaf op het slot? - begon hij, ja, dat moet je Knüver en Biknüver vragen, die waren er immers bij, of - neen, ze waren er bijna bij geweest - maar toen gaf de graaf mij een vrijbrief, of een geleide, zoals hij zei, dat weet ik niet meer, waarmee ik in Munster­land zou kunnen reizen. Daar ben ik mee in de stad gekomen en heb al­les gezien en ondervonden, en toen…..

- Maar waar heb je dan dat buis vandaan en die hoed en het andere, dat je totaal onherkenbaar heeft ge­maakt ? vroeg Albert Schäuker.

- Dit buis? vroeg Rempe en keek bij zijn lichaam neer, ja, dat is niet van mij, dat heb ik van Fritz Len­sing .... Hij wilde verder vertellen, maar het kwam·er niet toe. Plotseling zonk het hoofd hem op de borst, de armen kon hij nog maar nauwelijks op de tafel leggen, toen viel het bo­venlichaam mee en - hij sliep.

Rempe Haring was na de vermoeie­nissen van de voorafgaande dagen plotseling diep ingeslapen. Nadat al­len dit vernomen hadden en de eer­ste beroering bedaard was, namen de gasten afscheid. Maar wie staat daar aan de zijde van de diepademende Ha­ring? Het is Swenne, zijn huishoud­ster, die het thuis ook niet heeft kun­nen uithouden, en die de zorg voor het erf aan een vertrouwde huurder heeft overgedragen. "Boer Haring word wakker! 't Is hoog tijd naar huis te gaan". Ze schudt hem flink door­een en nog eens, en nog eenmaal. Maar al dat schudden en roepen heeft slechts tot resultaat, dat de slaper enige ongearticuleerde klanken uit­stoot, die voortkomen uit de onver­zettelijke wil: Slapen ! Slapen !

- Swenne, zei de boerin, die nu op haar toetrad, laat hem toch, 't is be­ter dat hij slaapt tot hij vanzelf wakker wordt. En of dat zes uren duurt of twaalf, dat doet niets ter zake.

- Ja, dat zal dan wel zo zijn, her­nam Swenne, maar kan hij dan niet wat gemakkelijker liggen?

- Ja zeker, probeer maar eens, Ik breng je een paar kussens en een dekbed.

Toen Swenne deze dienst be­wezen had, vertrok ook zij, alleen. Ja, Ik weet wel, zei ze onderweg tot zich zelf, ik weet wel, dat ik hem niet krijg, maar in godsnaam, ik wil toch maar zijn ketels blijven schuren en het huis in orde houden - en hij zal tevreden zijn.

 

 

 

Ravenshorst

 

Na het vertrek van Kuiper en de smadelijke aftocht van de Munsterse ruiters, was op Holmers boerderij het oude, gelijkmatige, stille leven teruggekeerd. Over de Wederdoper werd na enkele weken onder de mensen haast geen woord meer gesproken; daarentegen was de tweede gebeur­tenis, die gelukkig, waarschijnlijk door tussenkomst van de graaf van Benthenn, geen nadelige gevolgen had gehad, bij voortduring op aller lippen. Alleen het kleine gezin van de erfschout vergat de onstuimige hervormer niet, en in 't bijzonder de zuster van de boer droeg zijn aan­denken trouw in haar hart.

Hoe weinig zij zijn oudtestamenti­sche voorstellingen van een wraak­gierige God deelde, hoezeer zij het afkeurde, dat hij zich beschouwde als een rechtstreekse bode Gods, die de bloedige gesel moest zwaaien over de verachters van Zijn naam, hoe groot ook de twijfel was, die in haar woon­de. of hij en de zijnen wel de alleen ­bezitters waren der goddelijke waar­heid - toch hadden zijn persoon en zijn beslist optreden, zijn meeslepen­de welsprekend-heid, zijn opgaan in datgene, wat hij voor waarheid hield, op haar gemoed een sterke indruk gemaakt en gevoelens wakker geroe­pen, die haar tot nu toe geheel vreemd waren gebleven. Onwillekeurig drong zich aan haar op een vergelijking tus­sen Rempe Haring, de stille, vlijtige, goedgebouwde en wel-gestelde boer, die, zoals ze wist, een diep genegen­heid voor haar koesterde, en Kuiper, de geestdrijver zonder land, die geen steen had, waarop hij gerust zijn hoofd kan neder leggen. In stilte blozend moest ze dan zichzelf beken­nen: Slechts aan de zijde van de laat­ste zou ik gelukkig kunnen zijn.

-Telkens weer kwam die gedachte in haar op, hoe ernstig zij ze ook terug-drong. Zo vaak zij las in het Nieu­we Testament, dat hij haar bij zijn vlucht als aandenken had achterge­laten, zo dikwijls verscheen ook het beeld van de man voor het oog ha­rer ziel. Zij dacht aan het ogenblik, toen hij, ten dode toe afgemat, het huis binnengebracht werd; hoe hij, zonder een spier te ver-trekken, het pijnlijke onderzoek had verdragen, hoe hij, nooit gemord had, noch ge­vreesd; hoe zelfs in zijn koorts fan­tasieën een wonderbare geloofs­vreugde van hem was uitgestraald; hoe hij bij de hevigste pijnen de lief­de Gods in Christus had geroemd, hoe hij, gelijk een profeet uit de oud­heid, de uiteindelijke zegepraal der waarheid, de bevrijding der mensen van het priesterlijk en wereldlijk juk had verkondigd. - Dan werd het haar zo wel en tegelijk zo wee om het hart, dat zij naar buiten moest, uit haar stil kamertje.

 

Was van haar prilste jeugd af het eilandje in de vijver haar lieve­lingsoord geweest; had zij altijd al gaarne zich daar teruggetrokken met een of ander handwerkje, dat ze in het klooster geleerd had, had zij hier voor de armen uit de streek menig paar kousen gebreid en menig hemd genaaid, - want de twintig goud­guldens, die haar jaarlijks uit de in­komsten van het klooster gewerden, gebruikte ze alleen voor de armen- deze plek was haar nog liever gewor­den sedert Kuiper er vertoefd had; en wanneer het weer het maar enigs­zins toeliet, bracht ze er dagelijks et­telijke uren door.

Ook had ze de Berkenheuvel be­zocht, waar Kuiper met zijn paard ge­vallen was, vandaar had ze de weg vervolgd tot de ravenboom, waarin hij onder ondraaglijke pijnen zich had moeten verbergen, huiverend had ze de opening in de ravenboom gezien en er in gekeken, toen had ze de wonderbare leiding der Voorzienigheid geprezen, dat juist op die avond de boeren daar moesten ko­men. Ontzetting doorhuiverde haar, als zij er aan dacht, hoe de door inspan-ning, pijn en honger ten dode toe afgematte vluchteling naar alle waarschijnlijk-heid ellendig zou zijn omge­komen, slechts weinige uren later was zijn redding onmogelijk geweest.

Zo voedde Anna de vonk, die in haar hart gevallen was, en juist de af-wezigheid van de man deed hem haar in altijd groter glorie verschijnen. - Waar zou hij nu zijn? - Wel­ke gevaren dreigden hem misschien wel? - Zou hij een veilig toevluchtsoord gevonden hebben? - Reeds was er een maand verlopen sedert zijn vertrek. Sinds die tijd was er geen bericht van hem gekomen; wel wist ze, dat van uit Munster nog altijd naar hem gezocht werd.

Zo was Anna bezig in zorg en leed haar dagen te slijten, toen er tot haar stil verblijf een tijding door­drong, die alsof de smart, die aan haar ziel knaagde nog niet groot genoeg was, bij haar kommer ook nog diepe pijn bracht. Door een monnik van het klooster Bentheim, die de erf­schout moest spreken over aan-gele­genheden het bos betreffende, ont­ving zij een brief van de vroegere overste van het Schüttorfer klooster, waarin deze haar - het was haar ou­de moederlijke vriendin Brigitta - ­behalve andere mededelingen die haar gemoed bezwaarden, ook een verzoek deed, dat Anna in het hart trof. Het ging, zo schreef de brief­schrijfster, over een gewezen non, die tijdens de Munsterse onlusten uit het klooster ontvlucht was, maar, daar ze de stad niet had verlaten, in het or­deverband was teruggeplaatst. Ze was een dochter van de ridder Van Ra­venshorst in het Bentheimse en was door de provinciaal der orde toever­trouwd aan de hoede van het klooster in Lingen, om daar onder strenge boetedoeningen bewaakt en door overreding en vermaan in de schoot der Kerk te worden teruggevoerd.

Maar terwijl anderen tengevolge van de dwangmiddelen der ordezus­ters toegegeven hadden, verzette de genoemde zich uit alle macht. Trots de zwaarste straffen en de wreedste kastijdingen beleed zij openlijk het geloof der Wederdopers en beroemde zich er op, de bruid te zijn van de gevaarlijke en meest fanatieke dier ketters, de voortvluchtige Kuiper.

Kuipers bruid ? ! Tot zover had An­na met inspanning en innerlijk weder-streven gelezen, maar dit was te veel voor haar krachten. Als verdoofd door een hevige slag, liet ze het schrijven op de grond vallen en zat daar, met meer bij machte te den­ken. Toen ze na geruime tijd weer tot zichzelf kwam, was evenwel haar denkvermogen nog niet normaal, en toen ze ging opstaan, wankelde zij. Wat is het toch, dat mij als de blik­sem bij wolkenloze hemel getroffen heeft? - .Ta, nu weet ik het weer: Kuiper de verloofde van een ander. Maar hoe was dat toch mogelijk?

Maar daar lag immers de brief, die het schijnbaar onmogelijke tot waar­heid maakte, Tot waarheid? - Plot­seling bedacht zij, dat zij de brief niet uitgelezen had, en dat moest toch. Met tegenzin nam ze hem op en leg­de hem op haar schoot. O Heer, wel­ke beproevingen legt Ge Uw dienares op ! Was ik toch maar in de eenzame cel van mijn klooster ! Maar waar­om was ik daar? - Toch alleen maar om onthouding te leren, en kan ik onthouding ook niet in de wereld be­oefenen? - Anna's gehele zijn was altijd geweest, het denken aan zich­zelf ondergeschikt te maken aan de zorg voor anderen, en deze karakter­trek was in het klooster tot het voor­naamste beginsel van haar leven ge­worden. Hoe stond het echter daar­mee in dit ogenblik, dat haar te zwaar voorkwam om te dragen?

Lange tijd zat ze in gedachten verzonken en begon dan weer te lezen. Barmhartige God, Gij, die de Liefde zijt, daar stond het immers. Haar hulp werd verlangd, hulp voor .... onver­schillig voor wie ! "Het enige middel, dat nog altijd overblijft", schreef Bri­gitta, "om de ongelukkige te bewaren voor de vreselijkste straf, waarmee de gestrenge Kerk afvallige nonnen treft, is de vader op de hoogte bren­gen. Wil jij die boodschap overbren­gen ?”

Of ik die boodschap wil overbren gen ? - Als dit niet het geval was - alle twijfel, alle onrust, alle mede­lijden met zichzelf was van haar: ge­weken, gelijk de nevels, die de zon verduisteren - als ik niet wilde, zou ik dan niet Hem verloochenen, aan Wiens dienst ik mij heb gewijd ?

Die voor Zijn vijanden aan het kruis­hout hing. - Anna had zichzelf volko­men weder gevonden. In heerlijke op­winding, gloeiend van heilige geest­drift, sprong ze op en haastte zich, haar broer en schoonzuster haar plan mede te delen.

- Ik wil je er niet van afhouden, Anna, zei Holmer, maar alleen kun je niet gaan. Ravenshorst ligt wel niet ver van hier, maar de tijden zijn zo onrustig, ik ga mee.

- Dat is goed van je, Geert, hernam ze, maar de boodschap is drin­gend.

- Morgen in de vroegte kunnen we op weg gaan.

 

De oude burg Ravenshorst was een zogenaamde Waterburg, d.w.z. hij lag in een beboste laagte en was om­geven door een meer dan 24 voet brede, diepe gracht. In het front van het sterke, uit zandsteen opgetrok­ken, hoofdgebouw, dat de vorm van een hoefijzer had, voerde een ophaal­brug over de gracht, deze zelf werd door twee dikke, van boven afge­platte en van schiettorens voorziene torens beschermd.

Toen de erfschout met zijn zuster voor deze vesting aangekomen was, werd het hun niet gemakkelijk ge­maakt, nu ook maar toegang te ver­krijgen. De ridder was oud, hardho­rig, leed aan podagra en had blijk­baar niet veel vertrouwen in het mensdom met vreemden, ook al wa­ren ze ongevaarlijk, had hij het niet graag te doen. Zo kwam het, dat de ophaalbrug eerst neer ratelde, toen de schaapherder, die toevallig met zijn kudde voorbij kwam, de verzekering kon geven. Dat het werkelijk de erf­schout Holmer uit Samern was, die verzocht binnengelaten te worden.

Toen ze goed en wel binnen de ver­sterkingen waren, werden ze door de

stevige met ijzer beslagen huisdeur in een grote halfronde hal gebracht, die slechts aan de voorzijde door smalle hoge vensters licht ontving. Recht tegenover de deur was een vuurhaard met een kolossale schoor­steen. De zoldering der hal bestond uit een laag dikke eiken balken, die met planken belegd waren. De zij­wanden, aan welke als sieraad wa­penschilden en zwaarden, borsthar­nassen en stormhoeden hingen, wa­ren betimmerd en bevatten de deu­ren naar de omliggende vertrekken. In het midden stond een reusachtige halfronde tafel, langs de wanden zag men enige zware ruw besneden stoe­len.

Broer en zuster hadden juist genoeg tijd om al deze dingen op te mer­ken, toen een gedienstige verscheen, die de bezoekers uitnodigde haar naar het woonvertrek van haar heer te volgen. Ze vonden de ridder zitten in een grote kamer in een met kus­sens opgevulde leunstoel. De kamer was vriendelijker dan de hal waaruit ze kwamen, maar de burchtheer keek ontevreden en somber.

- U bent de erfschout Holmer, zei hij tot deze. Uw vader heb ik goed gekend. Wat is er van uw verlangen? - Niet ik zou gaarne met u spre­ken, Uw Edelheid, maar mijn zuster, antwoordde de schout, op Anna wij­zend.

- U komt tot mij in een dracht, jonkvrouw, zei de ridder, die ik liever niet aan u gezien had. Ze herinnert mij aan mijn dochter, die mij in dat kleed nooit vreugde bereid heeft.

- Juist om haar kom ik tot u, Ede­le Heer.

- Spreek dan, het zal wel niet veel goeds zijn.

Hoewel de ridder met deze woor­den aanduidde, dat hij op iets ergs was voorbereid, was toch de uitwer­king, die Anna's boodschap op hem maakte, verschrikkelijk. Met wijd opengespalkte ogen staarde hij de spreekster aan, terwijl hij de eer­ste ogenblikken niet in staat was een woord te zeggen. Toen wilde hij uit zijn kussens opspringen, maar krach­teloos van pijn zonk hij er in terug. Niemand staat mij bij in mijn ellen­de; ik kan mijzelf niet helpen; met het diepste hartzeer moet ik ten gra­ve dalen, steunde hij.

Vol diep medelijden sprong Anna toe, en daar ze niets anders wist te doen, streek ze de oude de kussens glad en maakte hem het liggen ge­makkelijker.

- O, jonkvrouw, zei hij, u hebt een zachte hand, wilt u mij helpen?

- Daarom ben ik hier, Edele Heer.

- Als u schrijven kunt, neem dan het schrijfgereedschap en schrijf op, wat ik u voorzeg.

Met grote inspanning en veel on­derbrekingen dicteerde de ridder An­na een brief aan de graaf van Bent­heim. Het is het enige middel, dat mij nog overblijft op deze wereld, zei hij, toen Anna met schrijven klaar was en de brief gezegeld had. Kan ook de graaf niet helpen, dan wil ik as op mijn hoofd strooien en om mijn dochter wenen, als Jacob om zijn zoon Jozef.

   Hartverscheurend klonken de klachten van de oude man door het vertrek. Holmer, zei hij, wilt u de graaf de brief ter hand stellen ?

- U kunt er op vertrouwen, Heer.

- Dan dank ik u met de dank van een diepbedroefde vader, die geen an­dere hoop voor zich ziet. Vaart bei­den wel !

Toen laat in de namiddag van de­zelfde dag Holmer met zijn zuster aan de voet van de burchtrots van Bentheim aankwam, zeide hij: Anna, ga jij nu naar tante Hartgering, ik kwijt mij ondertussen van mijn plicht bij de graaf.

- Doe dat, broer, en goed succes, hernam zij en ging rechtsaf, terwijl de schout links het pad naar de burcht opging.

 

Holmer, zei de graaf een half uur later tot de vóór hem staande boer, en wel lang niet zo genadig, als hij enige weken geleden tegen diens zwager Haring gesproken had, ­Holmer, de voorspraak voor de rid­der van Ravenshorst gaat vandaag nog naar de bisschop en ik zal doen wat ik kan. Maar zeg jij, lompe boer, wat heb jij als verontschuldiging in te brengen wegens de poets die je mij in Samern gebakken hebt ?

- Uwe Genade, hernam de erf­schout met geveinsde verbazing, ik weet helemaal niet wat u bedoelt.

- Nu, nu, stel je maar niet zo dom aan, jij vervloekte farizeër, snauwde de graaf de schijnbaar verschrikte Holmer toe. Alsof jij niet weet, welke onaangenaamheden ik om jou met de bisschop gehad heb !

Onaangenaamheden?! luidde het deemoedige antwoord van de erf­schout. Heer Graaf, toen Uw beschik­king mij bereikt had, heb ik onmid-dellijk de Wederdoper verder ge­stuurd.

- Aan die denk ik op 't ogenblik niet; ik meen, omdat jij de Munster­se ruiters in de maling genomen hebt. - Mijnheer de graaf, de ruiters is geen haar gekrenkt, en hun paarden hebben ze allemaal teruggekregen. - Ja, dat is dan ook het enige goede aan de geschiedenis; anders was ik ook we! gekomen om je mores te le­ren.

- Heer Graaf, wij.... hebben toch altijd ....

- Hou je mond, boer! riep de graaf, je hebt me bij de neus geno­men. Maar waar zit die vervloekte Wederdoper nu? In het veen hebben mijn mannen hem ook laten ontsnap­pen.

- Ik weet het niet, mijnheer de graaf, men hoort niets meer van hem. Ik geloof ook met, dat hij Uwe gena­de nog verder lastig zal zijn.

- Ik wil het hopen, zei de graaf, en nu kun je gaan, boer. Maar dit verzeker ik je, erfschout Holmer, ne­men jullie je in acht daar in Samern. Mijn voorvaderen hebben jullie veel te zacht behandeld en je te grote vrijheid gelaten. Ik zal in 't vervolg echter bij jullie boeren de teugel strakker aanhalen, zoals ook mijn vorstelijke buren doen. Daar kun je, je op verlaten!

Toen Holmer de geduchte poorten van de brug achter zich had, zei hij tot zichzelf: De pap, die mijn Grete mij voorzet, wordt ook niet zo heet gegeten, als ze opgediend wordt.

 

 

 

 De Monnikenhoeve en het veen

 

Het zal ongeveer acht uur geweest zijn, toen Kuiper, vergezeld van Hol­mers dagloner, zijn nachtelijke rit aanvaardde. Het was een liefelijke stille zomer-nacht. De hemel was on­bewolkt, geen blaadje bewoog zich, geen geluid deed zich horen, behalve dan, wanneer een opgeschrikte kievit of een korhoen schreeuwend zijn nachtleger verliet.

De ruiters vermeden zoveel moge­lijk alle wegen en boerenhoeven, hielden maar steeds de rechter oever van de Vecht en kwamen door Quen­dorf, Engden, Hesepe. Te midder­nacht bereikten ze Bakelde, waar ze in een bosje hun paarden, die tot nu toe een zware weg over heide en veen gehad hadden, enige tijd lieten uitrusten en grazen. Toen stegen ze weer op en bereikten bij 't aanbreken van de dag de boerderij van Glüpker in Hohenkörben, waar de bewoners juist waren opgestaan, om hun ar­beid aan te vangen.

Glüpker zag de ruiters, die op zo'n ongewone tijd zijn erf op kwamen rijden, met begrijpelijk wantrouwen aan en zou het liefst hebben gezien, dat ze maar dadelijk weer rechtsom­keert gemaakt hadden. Maar toen hij vernam, dat die twee van Holmer kwamen en dat de ene, wanneer hij uitgerust was en zich wat verkwikt had, met de paarden daarheen zou terugkeren, keek hij anders uit zijn ogen. Toch bleek hij niet veel op te hebben met 't hem door zijn zwager opgedrongen bezoek. Ook in zijn boer­schap hadden de Bentheimse speur­ders naar voortvluchtige Wederdo­pers gezocht, en, ofschoon hij even­goed als Holmer wist, dat tussen de sympathie der evangelische bevol­king voor de Wederdopers en het drijven van de bisschop de bedreigin­gen van de graaf niet veel gewicht in de schaal legden, wilde hij toch met deze zaken niet graag wat te doen hebben.

- Als het maar geen Wederdoper is, zei hij tot de dagloner, toen deze zich des namiddags gereed maakte terug te rijden.

- Dat kan ik u niet zeggen, her­nam deze, maar de erfschout heeft mij op het hart gedrukt, u te verzoe­ken, hem niet te vragen wie en wat hij is; dat zou en voor u èn voor hem het beste zijn.

- Dat kan Holmer wel zeggen, bromde Glüpker tussen de tanden, en luider voegde hij er bij; Maar wat moet ik dan met hem beginnen ?

- U moest hem alleen maar twee of drie dagen onderdak verlenen tot hij van zijn ziekte hersteld is en dan hem de weg wijzen door het veen naar Goormanns-hoeve in Ringe.

Goormann houdt het met de We­derdopers, dacht Glüpker, de wegrij­dende nakijkend, nu weet ik genoeg. Toen hij tien minuten later bij Kuiper in de kamer kwam, waar deze zich door een lange slaap van zijn nachtelijke rit hersteld had, begon hij zonder verdere inleiding: Dat u ziek geweest bent, vreemdeling, ziet men u maar zó aan, maar behalve dat is er nog iets aan u ....

Kuiper keek de spreker vragend aan.

- Ja, vraag dat maar, of .... ik wil het u ook, wel zeggen. Kijk eens, dat u een vreemde bent, merkt een kind, maar dat u hier in 't land niets te zoeken hebt, kan men ook met z'n grote teen wel voelen.

Alsof hij achter deze woorden vij­andige bedoelingen vermoedde, sprong Kuiper driftig op en greep naar de plaats, waar hij zijn dolk verborgen hield.

- Vreemdeling, sprak Glüpker op kalmerende toon, hier in mijn huis zal u geen haar gekrenkt worden, evenmin als in Holmers woning, en ik wil u heel graag enige dagen herbergen, maar dan moet ge doen, wat ik u zeg. Ga maar rustig zitten en luister naar mij. Zie, ik wil helemaal niet weten wie en wat u bent, maar er is de laatste tijd veel over de Wederdopers gesproken, en gisteren was hier nog een dienaar van de graaf, om te vra­gen, of hier op het erf ook van die vluchtelingen geweest waren.

Weer sprong de gast overeind. Glüpker, riep hij, laat me gaan en wijs mij hoe ik door het veen weg moet komen.

- Kalm aan, vreemdeling en ga weer zitten, zover is het nog niet. Be­grijp goed voor de speurhonden, zo­als ze wel eens genoemd worden, van de graaf behoeft men niet zo bang te zijn, want die lopen graag om het huis heen, wanneer ze een vogel in de neus krijgen, die daar niet hoort. Maar de monniken op Monnikenheu­vel, die speuren hier rond, als de jachthonden van de graaf, wanneer ze met de neus op de grond de kor­hoenders opjagen. Blijf daarom rus­tig een paar dagen hier, tot u weer op krachten gekomen bent; nu kunt u nog niet gaan, dat zie ik wel maar op het erf moogt u zich niet laten zien.

   - Heb ik van uw personeel gevaar te duchten. Glüpker? vroeg Kuiper.

- Neen, was 't antwoord, knechts en meiden zijn allen goed evangelisch en houden het eerder met de Weder­dopers, dan met de geestelijke heren in Nordhorn, waaronder wij ressorte­ren.

- Glüpker, ik dank u, zei de We­derdoper, de boer de hand reikend; dus ik zal twee of drie dagen lang uw gast zijn en moge het u niet tot nadeel strekken. Maar zeg mij, ik hoorde u daar zopas van monniken spreken; is er een klooster in de na­bijheid?

- Een klooster niet, maar Monni­kenheuvel, dat is een grote hoeve, die behoort aan het klooster Frenswe­gen. Gewoonlijk houden zich daar enige monniken op nu moeten er meer zijn dan gewoonlijk.

- Hoe komt dat? vroeg Kuiper.

- Ja, vraag dat maar. Kijk, in het klooster was het de laatste jaren reeds tamelijk leeg geworden. Maar toen de Wederdopers de monniken in Munsterland wegjoegen, werd het in Frenswegen weer levendiger, en dat merkt men ook op Monnikenheuvel.

- Waar ligt de hoeve?

- Ja, dat is het juist. De weg door het veen loopt er langs.

Glüpker, zei Kuiper en stond voor de derde maal van zijn stoel op, ik wil u niet in ongelegenheid bren­gen. Vannacht vertrek ik.

- Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan; u kent het veen niet.

- Ik wil liever in de woestijn on­dergaan, dan mijn vijanden in han­den vallen.

- Ik denk, dat geen van twee ge­beuren zal. Dezer dagen, op het laatst over drie maal vierentwintig uren, verwacht ik van Goormann twee stuks rundvee; de knecht, die het brengt, zal u over het veen geleiden.

De Wederdoper zag in, dat zijn nieuwe gastheer gelijk had en be­sloot diens raad te volgen, maar het was een zware proef, waarop het on­geduld van zijn vurige geest gesteld werd. Gewoon aan energiek hande­len, daarenboven voelend, dat zijn levensmoed als uit verse bronnen nieuwe kracht putte, scheen het hem fnuikend, stil te moeten liggen en op een beslissing te wachten, die niet van hem afhing.

Maar wat was er aan te doen? ­Geduld is een der beste deugden, die de mensen kunnen beoefenen, en Kuiper moest die kunst nog leren. De eerste dag, en ook tot de namid­dag van de tweede, speelde hij het vrij goed klaar, maar toen tegen zes uur 's avonds nog geen knecht van Goormann zich liet zien, verloor hij de moed.

- Troost u ! zei de boer, die in de eethoek van de keuken naast hem zat, vandaag kunnen we hem niet meer verwachten, maar als hij er morgen om deze tijd nog niet is, breng ik u zelf op weg, of ik geef u mijn meest vertrouwde knecht mee. Met deze worden trad hij op het venster toe, maar keerde zich ter­stond om en sprak:

- Vreemdeling, daar komt een koopman het erf op, die ik niet ken en hier ook nooit gezien heb. U doet verstandig als u, zolang hij er is, in uw kamer gaat.

- Gelooft ge, dat er gevaar is? vroeg de Wederdoper somber.

- Ik geloof het niet, hernam de boer, hij ziet er niet naar uit, alsof hij hier voor de monniken komt spionneren. Maar zeker is zeker.

Nauwelijks was de deur achter de Wederdoper gesloten, of de koopman kwam door een der zijdeuren binnen en begon terstond zijn waren aan te bieden.

- De boerin is niet thuis, zei de boer, ze is in de buurt op kraamvisi­te.

- Kan de boer dan niets gebrui­ken voor zijn vrouw? Nu, laat eens zien wat u hebt koopman, maar u behoeft niet alles uit te pakken: ik zie al wat ik heb­ben moet. Terwijl de boer uit een kast het geld haalde, dat hij voor een lint betalen moest, vroeg hij: Geen nieuws in de wereld, koopman?

- Men hoort van alles, hernam de­ze, wanneer men zo bij 't pad is, maar het is niet altijd wat goeds.

Terwijl dit In de keuken voorviel, zat Kuiper aan zijn tafel, in een op­winding, die iedere trek van zijn ge­zicht in spanning hield. Vóór hem lag het wapen, welks heft hij met zijn vingers omspannen hield. Met een blik, die de deur wel scheen te wil­len doorboren, luisterde hij naar elk woord, dat vanuit de keuken in zijn schuilplaats doordrong.

- Ja, ja, dat is eenmaal zo in de wereld; maar het kon erger zijn, hoorde hij Glüpker zeggen. Zie, koopman, zoals vroeger is het toch niet meer bij ons, sedert wij hervormd zijn. Of bent u Rooms, koopman?

- Neen, dat ben ik niet, was het antwoord, maar dat is het juist, waar om kunnen ze u hier te lande niet met rust laten, zoals ze bij ons wel moeten.

- Waar is dat? vroeg Glüpker. - Wanneer ge gaat in de richting waar de zon opkomt, vier of vijf dag­reizen ver ... maar, wat ik zeggen wou .... toen ik; tegen de middag door Wietmarschen kwam, hoorde ik, dat vanuit het Eemsland Munsterse ruiters op een gevaarlijke Wederdo­per loerden, die uit Munster gevlucht zou zijn. Bij schout Holmer in Sa­mern hadden ze hem niet gesnapt, maar in het veen zouden ze hem wel te pakken krijgen. Op een hoeve hier in de buurt moet hij zitten, want over de berg is hij nog niet. Hebt gij iets van hem gehoord of gezien, boer?

- Ik van hem gehoord of gezien ! riep Glüpker, en juist wilde hij voort­gaan met de nodige verzekeringen, dat hij totaal niets wist, toen de gast die hij herbergde, naast hem kwam staan.

- Koopman, sprak hij op ernstige en vaste toon, ik heb alles gehoord, wat ge gezegd hebt; ik ben degene, die de Satansknechten zoeken. Als ge mijn vriend zijt, geef me dan raad, hoe ik die Baäls kinderen ontkomen kan; zijt gij echter mijn vijand, weet dan, dat ik niet in uw hand ben, maar dat gij in de mijne zijt. Met de­ze woorden haalde hij zijn dolk voor den dag en ....

- Berg je wapen maar weer weg, Kuiper, hernam de koopman kalm, en herinner je, dat er in de Schrift staat: Wie het zwaard trekt zal door het zwaard vergaan. Ook geloof ik, dat je in Munster genoeg ondervin­ding daarvan hebt opgedaan. Neen, dat scherpe ding, dat kun je hier niet gebruiken, maar wanneer je, je be­nen weer gebruiken kunt, dan wil ik je helpen en niet alleen maar raad geven.

- Ik zie, dat gij mij kent, ofschoon ik mij niet herinner, u ooit gezien te hebben, maar dat doet op dit ogen­blik niets ter zake. Koopman, ik moet en wil u vertrouwen, zei de Weder­doper.

- Als je goede raad wilt aannemen - je zou niets verstandigers kunnen doen, luidde het wederwoord.

- Glüpker, wendde zich daarop de koopman tot de boer, jij moet ook wat doen.

- Wat is het ? vroeg deze, die zich juist van zijn verbazing en schrik hersteld had.

- Ga naar de zolder en kijk voor­zichtig rond of er ook iets verdachts te zien is.

De boer ging en kwam na vijf mi­nuten terug met het bericht, dat hij op enige afstand alleen maar twee Augustijner monniken had kunnen waarnemen.

- Iets goeds voeren die natuurlijk niet in 't schild, meende de koopman, maar al waren ze ook met twintigen, dan zouden we het nog wel met hen klaarspelen. Heb je naar de kant van Wietmarschen geen ruiters gezien ?

De boer antwoordde ontkennend. - Goed, ging de koopman voort, dan moeten we op weg. Ben je klaar, Kuiper ?

Deze ging naar de kamer, waar hij de laatste paar dagen had doorge­bracht, en stak bij zich, wat hij mee wilde nemen.

Onder die bedrijven ledigde de koopman het pak, dat hij gewoonlijk bij zich had, en droeg de waren over aan de boer, met het verzoek, die zo­lang voor hem te bewaren, tot hij, na enkele dagen, terug kwam. In ruil daarvoor kun je mij, omdat ik toch wat in mijn rugzak moet hebben, een paar oude zakken geven.

- Een paar oude zakken voor dat daar ? zei GIüpker, wiens gezicht on­der de manipulaties van de koopman steeds langer geworden was.

- Ja, of als 't je te weinig is, zeg het dan maar vlug.

Toen de boer de zakken gebracht had, konden de twee afscheid nemen, en ze deden het onmiddellijk. De koopman liep hard vooruit, keek snel in het rond en ging in de richting waaruit Kuiper gekomen was het erf op. Kalmpjes opende hij nu het hek, alsof er van een gewone wandeling sprake was, maar aan de andere kant gekomen, trok hij plotseling zijn be­geleider in een dicht elzenbosje. Geen mens heeft ons nog gezien, ooit de boer zal ons wel niet nagekeken heb­ben, sprak hij fluisterend; vlug rui­len van kleren !

Eer Kuiper er goed erg in had, stak hij in het gewaad van de koopman, terwijl deze in zijn eigen kleding in gans andere lichaamshouding vóór hem stond.

- Het sieraad van mijn aangezicht heb je niet nodig, ging de geheimzinnige koopman voort, zijn valse baard afdoende, daar je zelf van voldoende haardos voorzien bent, maar mijn rugzak moet je nemen, te zwaar is hij niet.

- Koopman, zei Kuiper ten hoog­ste verbaasd, toen ze uit het bosje te voor-schijn kwamen en in de vroe­gere richting verder gingen, ge hebt een volkomen gedaanteverwisseling ondergaan; ik ken u niet meer.

- Jij doet het met mijn spullen ook heel goed, maar je moet wat meer gebukt gaan, alsof de last op je rug heel,erg zwaar was. Zo is ‘t goed, nu ben je de ware marskramer.

- Wilt ge mij niet zeggen, koop­man, waartoe die verwisseling nodig is? Ook zou ik graag uw naam weten. - Noem mij Harmann, hernam de gevraagde, en wat het andere betreft, het is maar ....” het kan eens nodig zijn. Wil je eens omkijken, of wij ook gevolgd worden ?

- In Westelijke en Noordelijke richting belemmeren boerderijen het uitzicht; naar 't Oosten toe zie ik niets.

- Goed zo, maar als wij bij de hoek van het bosje daar voor ons gekomen zijn, dan moet je nog eens omzien.

Toen Kuiper daar zo ongeveer de­zelfde waarneming deed, met dit ver­schil alleen, dat hij heel eventjes bij de buitendeur van de naaste hoeve het witte gewaad van een monnik had menen te zien schemeren, zei Harmann, die wij nu ook wel zo mo­gen noemen: ik geloof niet, dat je, je vergist hebt, en dat zou dan des te beter voor ons zijn. Let nu goed op, Kuiper. Het bos, dat daar voor ons ligt, strekt zich verder in Zuidelijke richting uit. Wij mogen zo niet ver­der gaan. Als wij achter de eerste bo­men zijn, begint links een holle weg, die ons terugvoert naar de plek van­waar we gekomen zijn; kun je weer lopen, om je voet?

- Ik, zal mijn best doen, hernam de Wederdoper, vol verwondering over het feit, dat ook het letsel aan zijn voet geen geheim was voor de raadselachtige metgezel.

- Laat ie blessuur geen beletsel zijn, sprak Harmann, de holle weg ingaande, denk maar, dat het om je leven gaat. Hier, op het korte gras, ging hij voort, onze sporen mogen niet gezien worden, en dan zette hij er een pas in, waarbij de vroegere wel het kruipen van een slak geleek. Wij moeten de afgelegde weg nog eens doen, maar nu drie keer zo snel; kun je niet wat harder? Hij nam de Wederdoper bij de arm en gaf hem daardoor een vaste steun. Zo liepen ze, beurtelings gebukt en rechtop, een heel eind voort. Zo, nu kun je een ogenblik uitblazen, begon de ge­leider weer, zie je daar die eik rechts ? ik ga vooruit daarheen, jij moet mij langzamer, volgen.

Toen Kuiper, zo vlug als zijn ge­zwollen voet toeliet, op de eik afste­vende, en die eindelijk bereikte, vond hij zijn tochtgenoot onder de boom, bezig op zijn gemak een stuk brood te verorberen, waar hij af en toe een stuk spek achteraan stuurde. Daar, neem ook wat man, je zult het nodig hebben, zei hij.

Kuiper bedankte. Zullen we niet liever onze weg vervolgen ?

- Eerst, wanneer je, je met brood en spek gesterkt hebt. Of ben je het zo eens met de Joden, dat je ook het varkensvlees veracht?

 

Zonder antwoord ging de Weder­doper zitten en at. Reeds na de eer­ste hap voelde hij zich wonderbaar­lijk gesterkt en toen hij Harmann zag opstaan, sprong ook hij overeind. Niet waar? zei deze, dat heeft goed ge­daan. Maar let nu op: Kijk, daar in Noordelijke richting ligt het veen, nog een heel eind van hier, eerst heb je al die roggevelden en dan een bre­de strook heide, Je voet zal het nog kwaad te verantwoorden krijgen.

- God heeft mij door uw inlich­tingen en uw leiding mijn kracht her­geven. Hij zal Zijn macht ook wel verder aan mij openbaren.

- Goed, richt je blik dan recht naar het Oosten. Daar zie je aan de andere kant van de rogge een alleen­staande boom; zijn kruin wordt juist door de onder-gaande zon beschenen. Hij staat op het hoogste punt in de omtrek. Daar sluip ik naar toe door het koren, cm nog eens rond te kij­ken. Jij moet verder gaan, ook door de rogge, en voorzichtig, zoals ik het doe, want zien mag ons niemand, rechtuit in Noordelijke richting. Wan­neer je op de zon let, kun je de koers niet missen, maar rechtoplopen mag niet, geen ogenblik. Eerst wanneer je aan de rand van de es gekomen bent mag je, je oprichten, want je moet zien waar ik gebleven ben. Zie je dan, dat ik met de hand naar het Noorden wijs, dan loop je zo hard je kunt op het veen af, daar ontmoeten we elkaar weer.

In de opwinding onder het gevaar, dat hem omgaf, wilde de Wederdo­per zo maar in het rijpe koren gaan, dat hier en daar al begon te liggen, maar Harmann hield hem terug en met de woorden: "Neen, niet zo, volg mijn voorbeeld", bukte hij zich diep, spreidde de halmen uit elkaar - het leek wel zwemmen - en stapte, zon­der een enkele stengel te kneuzen, door het koren. Ga alleen maar daar, waar de halmen nog staan, iedere beweging in het liggende graan zou je, zelfs op grote afstand, kunnen verraden.

Het was een moeizaam sluipen, waartoe Kuiper, na de scheiding van zijn nieuwe vriend, zich gedwongen zag, en het liefst zou hij zijn vijanden met het zwaard in de vuist in het open Veld tegemoet zijn getreden, maar wat deden de verkenners, die Jozua op bevel des Heren in het Be­loofde Land vooruit-gestuurd had ? Heette het daar niet: "Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten, en verbergt u aldaar drie dagen !" Zoals in alle woorden der Schrift vond de Weder­doper ook hierin zijn troost; en nu moest hij aan de rand der heide zijn hoofd oprichten.

Toen hij uit de rogge te voorschijn kwam, ging de zon juist onder, haar laatste stralen vielen hem in 't gezicht, en een ogenblik was hij als verblind. - Waar was zijn reisge­noot ? Hij zag hem niet op de afge­sproken plek. Vol onrust dacht hij:

Zou ik verraden zijn ? -

Neen, hij was niet verraden. Dui­delijk zag hij plotseling de gestalte van de koonman links van de boom voor de dag komen en met beide ar­men het teken geven. Vlug zette hij zich in beweging, en toen begon een tocht, zo gevaarlijk, als slechts een verschrikking geweest was, die hij in zijn laatste Munsterse dagen beleefd had. Maar de Heer was met mij, hijg­de hij en toen zonk hij op de plek, die zijn geleider hem gewezen had, in het hoge heidekruid .... Wanneer bij het ademloze rennen over het on­effen heideveld zijn voet hem nu eens weer begaf, wanneer hij viel .... dan was hij reddeloos verloren. Ja, de Heer was met mij, herhaalde hij.

- De Heer was met u, zei de koop­man, die op dat ogenblik naast hem ver-scheen, maar nog is niet alles ge­daan, Geef vlug mijn pak! Als je kunt, pluk dan zoveel heide en gras als maar mogelijk is en stop het in de zakken.

Nadat deze en ook de rugzak half vol en stevig vastgesnoerd was, ging Harmann twintig schreden op zij en keek scherp naar alle kanten uit. Goed zo, zei hij, genoeglijk grinne­kend, jullie hebben je op een dwaal­spoor laten voeren en nu kom je te laat. Eigenlijk had ik je op je paar­den wat vroeger verwacht, maar ... Kuiper, wendde hij zich, de zakken opnemend, tot zijn makker, neem jij de rugzak.

- Waarom zullen we ons toch zo belasten?

- Ja, zie eens, zoals Glüpker zegt, hernam de koopman, de Joden kon­den, toen ze naar het Beloofde Land trokken, droog door de Jordaan rei­zen; wij moeten ons evenwel een brug bouwen.

Onder deze woorden waren ze wel dertig schreden door hoge hei in het veen vooruit gekomen en ston­den nu voor een strook kaal land, die tien à twaalf voet breed geweest zal zijn en zich naar rechts en naar links uitstrekte, zover het oog reikte, in de nog steeds heldere schijn der on­dergegane zon schemerde het geel­achtig groen.

- Zo, nam de marskramer weer het woord, nu zullen wij eens zien, of ik goed kan gooien, en dit zeggen­de slingerde hij een zak enige pas­sen ver over het midden van de strook land, voor welke ze stonden, terwijl hij de andere en zijn pak zo van zich wierp, dat ze met de eerste een keurige ladder vormden.

- En nu in 't gras met ons beiden, riep Harmann, aanstonds wordt het ernst !

- Waarom vluchten we niet ver­der? fluisterde Kuiper.

- Denk je nog altijd aan vluch­ten? Nog enige passen zul je doen. Luister !

Deze oproep was totaal overbodig.

Kuiper was geheel oog en oor. Slechts uit de richting van de Monnikenheu­vel, welks omtrekken aan de avond­hemel al meer en meer zichtbaar be­gonnen te worden, drong geroep tot hen door, dat al verwarder werd, en van links, waar de eenzame boom stond, naderde in snelle draf een schare ruiters, de hoefslag van hun paarden was reeds duidelijk te ho­ren.

Ongerust keek Kuiper naar de naast hem liggende Harmann, maar die verroerde geen vin. Ja, roepen jullie maar, schreeuw maar raak, ik hoor je wel, zei hij zachtjes, maar overgens lag hij zo vredig, alsof hij 's nachts daar op die plek slapen wil­de.

- Zullen we niet verder vluchten?

- De tijd is er nog niet.

De ruiters waren ondertussen op ongeveer honderd en twintig pas af­stand nader gekomen, het lawaai van het elkaar toeroepen en het ge­schreeuw werd al luider. Daar niet ! Daar niet ! Verder hierheen ! Meer naar links, meer naar links ! riepen de dienaren van de monniken de rui­ters achterna.

- Nu is het onze tijd, riep de koop­man en sprong op. Doe net als ik, Kuiper, en steun niet op die stok, voegde hij er zachter bij, en dan was hij in drie sprongen, van de ene zak over de andere, over de lichte plek, die zich van het donkere veenmoeras duidelijke aftekende, er van door. Zijn kameraad hem na, ook dit ging goed en beiden waren nu gelukkig aan de overzij.

- Daar niet ! Daar niet ! brulden van uit het veld de klooster knechten, maar hun waarschuwingen kwamen te laat. In hun wilde jacht waren de ruiters rechtuit rechtaan achter de plotseling uit het gras opduikende vluchtelingen aangerend, en nu za­ten hun paarden tot over de knieën in het moeras.

- Tot die hun knollen weer op het droge hebben, verloopt er wel een tijdje, zei de koopman, wij zullen on­dertussen onze tocht voortzetten.

- Heeft dat niet de tijd, hernam zijn reismakker, die met ontbloot hoofd daar stond en het gespartel van zijn onfortuinlijke vervolgers ga­desloeg, heeft dat niet de tijd, tot ik de Heer gedankt heb, die de aansla­gen mijner vijanden te niet heeft ge­daan ? Ook u moet ik danken, die Hij mij gezonden heeft, om mijn wegen te effenen, opdat mijn voet niet strui­kelde en ik niet in de strikken viel, die mijn tegenstanders gespannen hadden.

- Laat het zo maar, hernam de koopman, die reeds dapper vooraan ging, ten minste vooreerst, want de Heer heeft je vast en zeker gehoord en we hebben nog een heel eind af te leggen, voordat ons naaste doel is bereikt.

- Denkt ge, dat ze ons nog achter­na kunnen komen?

- Dat niet, na zonsondergang waagt zich niemand te paard in het veen, die niet met de paden en de droge en natte gedeelten volkomen bekend is, je hebt gezien, hoe het gaan kan.

Kuiper antwoordde niet, maar ging in diep zwijgen achter zijn geleider aan.

 

- Maar wij moeten rekening hou­den met de duisternis, ging deze voort, het daglicht is zo goed als ver­dwenen en wanneer de maan is be­gonnen licht te geven, staat ze niet lang meer aan de hemel.

De ander antwoordde hierop niet.

Kampte hij nog tegen de innerlijke opwinding, die de uren van gevaar mee-gebracht hadden? De schreeuw van een opfladderend korhoen deed hem opschrikken, en toen een wulp haar jongen lokte, meende hij daar­in de tekens te horen, die de hem vervolgende vijanden elkaar gaven.

- Je kent de taal van het moeras niet, merkte de leider op, hem voor beide de verklaring gevend. Je moest liever wat praten, dan zo in je zelf gekeerd voort-lopen.

- Ik denk er over na, wat u aan­leiding kan hebben gegeven, met ge­vaar voor uw eigen leven mijn hel­per in de nood te worden. Ik ken u niet, gij kent mij niet, niet anders dan van aanzien. Zilver en goud kan u niet aangelokt hebben, want ge weet, dat ik dat niet bezit.

- Denk maar, dat zoals jezelf ge­woonlijk zegt, de geest mij gedreven heeft.

- De geest ! Ja, zo is het! riep in plotselinge geestdrift de Wederdo­per. Wanneer ik uw gezicht zo zie, dan is het mij duidelijk, dat de Heer het teken van Zijn genade op uw voorhoofd gedrukt heeft. Gij zijt een der onzen !

- Niet te haastig, mijnheer Kui­per, hernam Harmann, anders gaat het u als Bentkers Röszken in Schüt­torf, die ook te haastig toegreep en in plaats van de vis een donderpad in de hand had.

- O, loochen het niet, Harmann, dat ge een bekenner zijt, gij kunt het niet loochenen ! riep de ander uit.

- Een bekenner ben ik, luidde het kalme antwoord, maar niet in de zin als jij bedoelt. Met de Wederdoperij .... nu, dat kan ik nog begrijpen, maar jij dreigt mij te veel met de scherpte des zwaards, ik houd het met Hem, die zeide: de wraak is aan mij ! spreekt de Heer.

- Dragen wij niet het zwaard voor Hem, voor het rijk, dat Hij in de we­reld oprichten wil ?

- Ja, dat zeg jij, maar daar is het juist, waar mijn geloof aan jou niet meer mee kan.

- Wij zijn de strijders des Heren, als Jozua en de zonen als Juda, als Barak en Gideon en Simson.

- Genoeg, Kuiper en als je niet anders verklaren kunt, waarom ik je bijge-sprongen ben, geloof dan maar, dat ik het heb gedaan ter gedachtenis aan Krechting, met wie jij in de laat­ste dagen van Munster tegen je vij­anden gestreden hebt.

- Wat,? Hebt gij Krechting ge­kend? riep de Wederdoper.

- Hij was mijn vriend, tot het ge­loof ons kwam scheiden.

- Gij waart zijn vriend en kondt achterblijven, toen hij uittrok, om het Nieuwe Jeruzalem op te richten ?

- Je vergeet, dat ik dan tot een eeuwige herinnering ook zou hangen aan de Lambertitoren van Munster en dat ik dan hier niet naast jou kon lopen. Neen laat maar, herhaalde de koopman, toen Kuiper met hernieuw­de ijver hem wilde overtuigen. Be­denk, dat wie het zwaard trekt, door het zwaard zal vergaan. Krechting is door het zwaard vergaan, zoals Ik hem voorspeld heb, en met jou gaat het evenzo, vriend, als je niet aflaat van je hardheid en je woestheid.

- Houd op Harmann, zo moogt ge niet spreken tot een der wachters van het Nieuwe Zion. Hevig vertoornd wilde hij zich van zijn reisgenoot af­wenden, maar dan bedacht hij, dat het de redder van zijn leven was, te­gen wie hij zo toornde.

Zwijgend gingen de twee wel een kwartier naast elkaar verder, tot er aan de oever van een beekje, dat Harmann de Aa noemde, een man uit de heide opsprong en op hen toe­kwam in de schok van de eerste ver­rassing greep de Wederdoper naar zijn dolk, maar zijn geleider zei rus­tig: Ben jij het, Steffen?

- Ja, boer Haring, hernam de ge­vraagde, en ik kan u berichten, dat er vanuit het Noorden niets te vre­zen is.

- Goed, luidde het antwoord, dan kunnen we nu wel eens wat rust ne­men, Kuiper, je zult ook wel naar je avondboterham verlangen. Nu, Stef­fen heeft nog voorraad !

- Voordat ik eet of iets anders doe, zei de Wederdoper, moet ik eerst lucht geven aan mijn verbazing. Ge waart koopman, Harmann, en nu zijt ge boer; uw naam was Harmann en nu wordt ge Haring genoemd. Zijt gij dezelfde, van wie de erfschout op Holmershoeve gesproken heeft?

- Ge hebt het gezegd, Kuiper, ik ben Rempe Haring, de zwager van de schout.

- En alleen maat om mij hebt ge huis en hof verlaten?

- Ja, eigenlijk moest ik daar zijn en met Swenne de zaken waarnemen, maar van kindsbeen af haast heeft het mij tussen vel en vlees gekrie­beld om, in plaats van bij de haard te zitten, in het land rond te zwer­ven.

Kuiper zag de man aan, die hem al raadselachtiger toescheen en wilde voortgaan met vragen, maar dan be­dacht hij zich, richtte zich in zijn volle lengte op en ontblootte het hoofd. Doet gij desgelijks, mannen van dit land, sprak hij, en ofschoon gij van een ander geloof zijt dan ik, hoort toch in eerbied het dankgebed aan, hetwelk ik de Heer schuldig ben en dat ik Hem niet langer mag onthouden. - Haring en Steffen bo­gen deemoedig het hoofd, en daar vloeiden over de lippen van de predi­ker de klanken ener vrome geest­drift. Luid schalden de woorden door de nachtelijke stilte, maar alles, wat de Wederdoper sprak, was niet de nederige dank van het kind voor de bescherming van een liefhebbend vader, maar een woest triomflied in de geest van Barak en Debora over de val zijner vijanden, die hij heden aanschouwd had. Eerst tegen het einde, toen hij zijn helper in de nood gedacht, werden zijn woorden mil­der, werd zijn stem weker, daar wel­de zijn dank op uit een geroerd hart, dat liefde ondervonden heeft. Amen, prevelden nauw hoorbaar zijn lippen, en Amen ! kwam het uit de mond van de boer, die in innige devotie geluisterd had. Het was een stille, warme zomernacht, maar er streek een zacht koeltje over het moeras en bracht de mannen, die het zo zwaar te verduren gehad hadden, een hoogst welkome verkwikking. De maan, die op het punt stond het voor­beeld van de thans ondergegane zon te volgen, weefde een kleed van zacht licht rondom de donkere ge­stalten, die nog diep onder de indruk waren van de zo even verrichte godsdienstige plechtigheid.

- Kuiper, onderbrak Haring de plechtige stilte, aan de geest heb je zijn voed-sel gegeven, laat ons nu ook aan het lichaam denken.

- Het is mij meer te doen om het lessen van mijn dorst, dan om het stillen van mijn honger, antwoordde de Wederdoper.

- Wanneer je met het water uit de Aa tevreden bent, dan kun je ge­makkelijk geholpen worden, Steffen ?

De man, die Haring Steffen noem­de, liep weg en kwam met een grote kroes water terug. Het was een drank, die naar het veen smaakte en lauwwarm was, maar gretig dronk de dorstige ervan.

Na Kuiper dronken ook de beide anderen, waarop de prediker van straks opnieuw de handen vouwde en de zegen des Heren afsmeekte op datgene, wat Zijn genade hun wilde schenken. Het brood, dat Steffen uit een lederen tas te voorschijn haalde, was door de hitte van de dag droog en hard geworden, en het spek, dat hij erbij voegde, vertoonde neiging te gaan smelten, maar beide bewezen hun diensten, evenals het water uit de Aa gedaan had. Ook de Hemel bleef niet achter, toen hij de slapen­den liefderijk toedekte met de zachte mantel der vergetelheid.

 

 

 

 

De boën in het veen

 

Toen Kuiper de volgende morgen uit een diepe slaap ontwaakte, was de zon reeds een uur op en overgoot het veen met zijn warme gloed, die slechts nu en dan door een lichte ne­veIstrook onderbroken werd. Haring zat naast hem, terwijl Steffen on­zichtbaar was. Ik heb hem vooruit­gestuurd naar Goormann, antwoord­de de boer op een vraag van zijn reis­genoot, opdat ze daar op uw komst voorbereid zullen zijn.

- Wie is toch die Steffen?

- Op dit ogenblik is hij nog maar weinig, hij wil eerst nog wat wor­den, maar vroeger was hij knecht hij de paarden van Holmer.

- Wat? Is dat hij, die mij in Mun­ster verraden heeft ?

- Juist, die is het, maar van je vervolger is hij je vurigste aanhan­ger, van een Saulus is hij een Paulus geworden.

- Wilt gij mij niet zeggen, hoe dat gegaan is?

Haring vertelde.

- Ziet ge nu, riep de ander, toen het verhaal uit was, dat de Heer ook nu nog levende wonderen wrocht ? En gij, mijn weldoener en mijn redder in de hand van de levende God, wilt nog altijd de verzenen tegen de prikkels slaan, wilt de straal der ge­nade weerstreven, die ook op u ge­vallen is?

Rempe Haring antwoordde niet en bedachtzaam het hoofd wiegend, zocht hij de Wederdoper af te leiden door hem aan te manen tot opbre­ken.

- Ja, ja, hernam deze, ik zal de lendenen omgorden en de staf ter hand nemen, en gij wilt mij nu verla­ten?

- Neen, dat wil ik niet; nu jij in veiligheid bent, moet ik ook voor mij zelf zorgen en een goed heenkomen zoeken.

- Is dat niet in uw woonplaats op uw hoeve, onder uw familie en vrien­den?

- Eigenlijk moest het zo zijn, maar het is niet altijd en overal zo als men het graag zou hebben.

- Ge hebt een van de beste boer­derijen in de hele boerschap, naar men zegt.

- Ja, ik zit er goed bij, maar ik zit alleen.

- Waarom neemt ge geen vrouw?

- Zij, die ik graag tot boerin en meesteres op mijn hoeve zou maken, wil mij niet, en een andere, die ik wel in haar plaats zou willen zetten, zou daar waarschijnlijk niets tegen hebben, maar dan kreeg ik het te kwaad met de boeren.

- Met uw vrienden en markgeno­ten ? Zouden die daar wat over te zeggen hebben ?

- Neen. dat niet, eerder het tegen­deel. Zwijgen zouden ze, ja, en zou jij denken, dat iemand zoiets lang uithield, als zijn vroegere goede bu­ren en vrienden hem geen goeden dag meer wensten en geen woord meer voor hem over hadden?

- Dat begrijp ik niet.

- Ja, het is ook moeilijk te begrijpen en toch is het zo en het moet ook wel zo zijn.

Onder dit gesprek waren ze op stap gegaan en nu stokte het.

Kwam het, doordat de woestenij, die zich daar tot in onafzienbare ver­te rondom hen uitstrekte, hun geen aanleiding tot spreken gaf, of gaven misschien beiden er de voorkeur aan, zich met hun eigen gedachten bezig te houden ? Hoe het ook zij, ze gin­gen lange tijd naast elkaar voort zon­der een woord te wisselen. Het was een zonnige dag en het beloofde warm te zullen worden, stil lag het veen en men hoorde slechts het ge­zoem der bijen, die zich in de hoge hei te goed deden. Rustig, maar met lange schreden, vervolgden de wandelaars hun weg, toen Haring zich plotseling neerwierp met het rech­teroor tegen de grond. Ik meende de hoefslag van dravende paarden te ho­ren, zei hij maar ik zal mij vergist hebben.

- Denkt ge aan vervolging?

- Om de waarheid te zeggen, neen, maar alles is mogelijk. Laten we voor alle zekerheid het pad hier rechts in­slaan.

- Het pad rechts? Ik zie hele­maal geen pad, zei Kuiper, zijn gelei­der verwonderd achterna kijkend, die intussen de nieuwe richting al inge­slagen had. Haring, hoe komt ge toch aan de nauwkeurige bekendheid met deze woestenij ? Voor zover ik weet, zijt ge hier toch niet geboren.

- Neen, maar ik ben eens een paar jaar knecht geweest bij Goor­manns vader; toen heb ik menig stuk vee over het veen heen en weer ge­dreven.

- Waart ge niet de oudste zoon?

Hoe zijt ge daartoe toch gekomen?

- Ja, vraag dat maar gerust. Kijk eens, zegt Glüpker, in mijn jeugd sprong ik nogal eens uit de band. Niet, dat ik mijn ouders ongehoor­zaam was of lui in het werk, maar ik was koppig en ongedurig. Toen heb ik op een dag na een twist met mijn vader bij het mestladen de vork laten staan en ben er vandoor ge­gaan. De wereld is wijd, dacht ik, en mest rijden kun je overal. Zo ben ik hierheen gekomen.

Toen Haring zo sprak, meende hij achter zich een smartelijk kreunen te horen, waarom hij zich omdraaide en vroeg: Heb je pijn, Kuiper?

- Neen, zei deze, op een gans an­dere toon dan waarop hij anders placht te spreken. Ga maar verder, ik wil graag verder horen.

- Nu, een paar jaar heb ik het dan bij Goormann uitgehouden, maar ten slotte kreeg ik toch berouw en ben als een verloren zoon tot mijn vader teruggekeerd. Hij was weer aan 't mestladen, en mijn vork stond nog waar ik ze gelaten had. Vader, zei ik, ik heb gezondigd tegen de Hemel en voor u, ik ben .... Toen zag de oude mij van onder tot boven aan, maar een kalf slachten, daar kwam niet van, hij zei: eigenlijk moest ik je een pak voor je broek geven, maar daar staat je vork: pak an ! En ik pakte aan, en vanaf die tijd is er nooit meer iets tussen ons geweest.

Weer steeg een doffe zucht uit de borst van de Wederdoper op, hij bleef staan en keek in de richting vanwaar ze gekomen waren. Doet je voet pijn? vroeg Haring, of heb je een ander ongemak?

- Geen van beide, hernam Kui­per, maar er kwam een oude herin­nering bij mij op.

- Ja, ja, het is wat te zeggen met die herinneringen, hervatte Haring, menig-maal komen ze goed van pas, maar vaak konden ze maar beter wegblijven. Daarom, ontdoe je er­van, zo spoedig mogelijk, en blik lie­ver in de toekomst. Kijk, links van ons ligt Goormann, en daar zijn al de boën.

De Wederdoper toonde absoluut geen belangstelling te vernemen wat boën waren; hij ging in diep stilzwij­gen verder en Haring had geen aan­leiding het te verbreken.

Toen de twee wandelaars na een inspannende mars op Goormannshoe­ve aankwamen, vonden zij de boer bezig met voorbereidingen tot de oogst. Haring begroette hij als oud vriend en de Wederdoper als een langgewenste geloofsgenoot. Het was opvallend, dat bij deze ontmoeting Kuiper helemaal niet de hoge toon aansloeg, die men anders van hem gewoon was, en dat de warmte der godsdienstige geestdrift meer naar voren kwam in de woorden van de gastheer, dan in die van de gast. Eerst toen deze van de laatste dagen der Munsterse heerlijkheid vertelde en vooral, toen hij de uitval schilderde, in het verloop waarvan Goor­mann's broer strijdend als een held gevallen was, vlamde zijn oog weer met de oude sombere gloed. Ja, Goor­mann, uw broeder was een strijder Gods, zoals de zonen Juda's waren, toen zij het oude verbond hernieuw­den. Klagen moogt gij, als David om zijn vriend Jonathan: Hoe zijn de helden gevallen en de strijdbaren omgekomen !

Met gebogen hoofd had Goormann bij deze woorden neergezeten. Kla­gen ? zei hij toen, maar ik heb op u gewacht als op de afgezant des He­ren, en wij zouden niets anders doen dan klagen ?

- Neen, daarbij zal het niet blij­ven, riep de Wederdoper vurig, wij willen hier de verstoten Arke des Verbonds weder oprichten, en ik zal zo gij het wilt, de hogepriester in het heiligdom zijn ! Maar, voegde hij er minder zelfbewust aan toe, wij moe­ten ook aan iets anders denken: is hier ook een Adullam, waar ik mij een tijdlang kan verbergen en de kinderen der belofte om mij verza­melen?

- De streek is wel overal open, hernam de boer, maar aangezien de Hollandse grens dichtbij is, biedt ze een vrij grote veiligheid. Ook wagen de grafelijke dienaren het niet, hoe grimmig zij zich ook voordoen, in 't openbaar aan te grijpen, zij weten dat een groot deel der bevolking on­ze leer toegedaan is en dat alle an­deren ons gunstig gezind zijn.

- Wanneer het je alleen maar te doen is om rustig te kunnen predi­ken, mengde Haring zich in het ge­sprek, ga dan in de boën, daar kun je betere tijden afwachten, Kuiper en misschien kom je daar ook wel van­zelf op andere gedachten.

De Wederdoper stoof bij deze woorden overeind, en een ogenblik scheen het, of er een scherp antwoord zou volgen. Maar hij hield zich in en vroeg aan Goormann, wat dat toch waren, die boën.

- Op uw tocht hier naar toe, her­nam deze, zult ge ongeveer een uur hier vandaan, diep in het veen, ik heb ze je gewezen, voegde Haring er tussen in - kleine hutten hebben ge­zien, omgeven door enige bomen. Dat zijn onze boën. Ons jongvee hebben we namelijk niet thuis, maar we la­ten het aansterken in de vette wei­den aan het grensriviertje de Aa. Het staat onder toezicht van zogenaamde boheren, die dag en nacht buiten blij­ven en op wie staat te maken is. Zij zijn allen belijders van onze leer en blaken van geloofsijver. Wil je je een tijdlang met het oponthoud in zulk een hut tevreden stellen, dan zal ik mijn boo daartoe laten inrichten.

Gretig stemde Kuiper toe. Hij let­te er niet op, dat Haring bedenkelijk het hoofd schudde, en vurig riep hij uit: Heer, Uw knecht Kuiper verstaat U. Hebt Gij mij alleen uit zo vele benauwenissen, zelfs uit de strikken des doods gered, dan wilt Gij, dat ik als Uw profeet met maaiende zeis voor U uitga en de bodem effen voor Uw rijk. Omdat wij in Munster niet alles verbannen hadden, wat de Geest wederstreefde, omdat wij de afgodentempels niet afgebroken had­den, daarom toornt Gij tegen ons, en terecht.

Wij stelden mensenwijsheid bo­ven de wijsheid Gods, die toch tot ons zeide: Ruim op ! Ruim op ! Toen werd Uw toorn groot over ons, en Is­raël kwam ten val, gelijk het eens bezweek voor Uw toorn over de zon­den en de diefstal van Achab. Maar, ofschoon de ster .Tuda's in Munster verbleekte, haar glans zal hier in de woestijn nieuw opgaan en zal voor de volken der aarde een fakkel wor­den, waaraan zij in de duisternis hun zielen zullen verlichten en hun har­ten verwarmen.

- Zo zal het zijn, zeide Goormann en ik wil dadelijk beginnen met de plek gereed te maken, waar gij de opbouw der gemeente kunt aanvan­gen.

- Ik ben terstond bereid mij naar de boo te begeven en de kinderen der Belofte om de nieuwe tabernakel te verzamelen, hernam de Wederdo­per.

- Bezin je, bedenk je goed ! viel Haring in. Kuiper, tracht eerst hier in huis te herstellen van de gevolgen van je verwondingen.

- De Heer roept, ik mag niet naar uw schijnwijsheid luisteren, Haring. - Zo is het Heer, luister niet naar hem, hij is geen geroepene, sprak Goormann.

- Waartoe ik anders geroepen ben, dat weet ik niet, maar in dit ogen­blik komt het mij voor, dat ik het recht heb, Kuiper met aandrang er op te wijzen, dat hij aan zijn gezond­heid moet denken.

- De Heer is ook in het zwakke machtig, antwoordde deze, en Goor­mann voegde er bij; Het is goed, dat ge Steffen meegebracht hebt. Wegens vertrek van een mijner knechts kan ik hem heel goed op de boo gebruiken, en in alles wat ge zelf nodig hebt, kan hij u met plezier van dienst zijn. Dus kunt ge in de warme zomerda­gen buiten uw gezondheid evengoed behartigen, als thuis.

 

- Waar is Steffen? vroeg de Wederdoper; kan ik hem spreken?

Toen Steffen op Goormann's roep verscheen, wilde hij zich voor de Weder-doper op de knieën werpen en hem om vergiffenis smeken, maar deze hield hem terug met de woorden: Slechts voor de Heer zelf zul je, je knieën buigen; ik ben maar Zijn knecht. Toch ging de vroegere katho­liek voort, met de uiterste tekenen van berouw, genade te vragen voor wat hij gedaan had.

- Als jij, toen je nog in dienst van de baälspriesters was, tegen mij hebt gezondigd, sprak Kuiper, dan zijn de vlekken van je daad door het bloed des Lams van je afgewassen; praat er niet meer over.

- Ik zou u zo gaarne metterdaad bewijzen, zei Steffen, dat ik mij be­keerd heb en met u wil zijn.

- Wanneer je werkelijk in geest en in waarheid een belijder van de reine leer geworden bent, bewijs dat dan door in mijn dienst te treden. Wil je dat?

- Ja, dat wil ik, en nooit zal ik u verlaten, of gij zelf moest mij versto­ten.

- Goed, blijf dan bij mij, en een andere naam wil ik je geven, ten te­ken, dat Je een ander mens bent ge­worden, Reinder zal je voortaan heten, omdat je door de genade des Lams gereinigd bent van datgene, wat je onder de naam Steffen voor kwaads hebt gedaan. Goormann, wanneer kunnen we onze intrek ne­men in de boo?

- Morgen zal ik zelf u erheen brengen.

- En wanneer wilt ge de geloofs­genoten bijeenroepen voor de eerste bijeen-komst? vroeg Kuiper.

- In de nacht van de eerstvolgen­de volle maan, hernam de boer. Het duurt nog acht dagen, maar wij moe­ten zolang geduld hebben.

Dit gesprek had Haring stilzwij­gend en nu eens knikkend, dan weer hoofd-schuddend aangehoord. Toen Goorman geëindigd had, stond Rem­pe op en Kuiper de hand reikend, zei hij: Nu, dan heb ik hier niets meer te doen, trouwens, als het pre­ken eerst over acht dagen begint, dan zal 't ook wel zo erg niet worden.

- Wilt ge afscheid nemen? vroeg de Wederdoper, geen acht slaande op deze woorden.

- Slecht, voor enige dagen, her­nam de gevraagde, heb ik,nog bezig­heden hier in de streek. Je zult me vroeg genoeg terugzien. Goedendag, Goormann, en daarmee was hij ver­trokken.

 

 

 

 

 

 De Wederdopers bij de booën

 

De Hervorming had in de Neder­landen, vooral in de Noordelijke pro­vinciën, al vroeg aanhangers gevon­den, en er waren slechts weinige ja­ren na het eerste optreden van Lu­ther verlopen, toen niet alleen in de grote steden, maar ook op het plat­teland, vele priesters en leken over­gingen tot de gereinigde leer en de godsdienstoefeningen op evangeli­sche wijze inrichtten. Wel kwam ook hier de grote verandering niet tot stand zonder strijd, want de bisschop­pen en de prelaten met hun helpers, de politiedienaren der wereldlijke macht, zochten met geweld en met list aan het nieuwe paal en perk te stellen, maar de grote vrijheden en rechten, die provinciën, steden en ge­meenten bezaten, wisten in zeer vele gevallen dat verzet te breken.

Toen evenwel de Spaanse regering in het belang van de Oude Kerk aan deze vrijheden der Vaderen afbreuk wilde doen, begon die bewonderens­waardige 80-jarige oorlog tegen de destijds machtigste vorst der aarde en zijn Alva's, waarin de Nederlan­ders door voorbeeldeloze moed, offer­vaardigheid en volharding niet alleen de godsdienstige, maar ook de staat­kundige vrijheid bevochten. Met de Hervorming waren echter ook haar uitwassen in de Nederlanden doorge­drongen, met name de leer der We­derdopers. Deze leer had des te ge­makkelijker ingang gevonden, daar ze niet nieuw was, maar reeds vele jaren geleden door de Katharen en andere sekten, die nog hier en daar in 't verborgen aanhangers tel­den, verbreid was. Bij dezen voegden zich, terstond na het dem­pen van de opstand der boeren in Duitsland, vroegere deelnemers, die de vervolging en het zwaard der ge­rechtigheid in de Nederlanden tracht­ten te ontgaan. Tegelijk echter ver­breidden dezen hun mening over vrij­heid en gelijkheid, over gemeenschap van goederen, over het verwerpen van de geestelijke stand, over het nutteloze van geleerdheid, de leer, dat iedereen onmiddellijk de gave der profetie deelachtig was, vond overal ingang, haar aanhangers wer­den echter, daar ze zich verzetten te­gen alle burgerlijke ordening, door de overheid scherp vervolgd en ver­dreven. Maar door hun apostels en profeten wonnen ze telkens weer nieuwe volgelingen. Tijdens de heer­schappij dezer dwepers in Munster waren vele van hen daarheen gesneld, om deel te hebben aan de heer­lijkheid van het Rijk Zions.

De meesten twijfelden niet of van daar uit zou zich hun rijk over de ganse aardbodem verbreiden.

Na de val van het Munsterse Gods­rijk werden de maatregelen tegen de dwepers nog verscherpt, en op vele plaatsen werden ze met galg en rad gestraft. Deze gestrengheid maakte hen bevreesd en dwong hen zich te verbergen.

Dat het graafschap Bentheim, aan het Munsterland en aan de Neder­landen grenzend, van dat drijven niet onberoerd gebleven was, hebben wij reeds boven gehoord. Dat even­wel onder de boeren daar de geest­drijverij vele aanhangers vond, daar­toe droeg waarschijnlijk niet weinig bij de lijfeigenschap, waaronder de meesten hunner leefden. Vooral in het kerspel Emlichheim. telde de dweperij vele volgelingen. In Mun­ster had Kuiper enige van hen leren kennen en Goormann's broer had hem verzekerd, dat, wanneer Mun­ster viel, zijn woonplaats het meest geschikte oord zou zijn, om de ver­strooiden te verzamelen en hun een nieuw tehuis te verschaffen.

Op de bepaalde dag had de Weder­doper met Reinder, aan wie ook de zorg voor het rundvee was opgedragen, de boo betrokken en nu zag hij zich terstond voor de taak gesteld, met welke zijn geest zich de verlopen dagen zo levendig had beziggehou­den. Maar hoezeer hem het uitzicht, eenmaal de wederoprichter van de verwoeste tempel te worden, op Hol­mershoeve gesterkt had, het ver­trouwen van nu op een goede uitslag beantwoordde geenszins aan de stou­te beelden, die de hoop van nog niet zo heel lang geleden hem voor de geest had getoverd. Verschillende oorzaken werkten samen, om hem neer te drukken. Het herstel van zijn physieke krachten was door de in­spanning der laatste dagen nadelig beïnvloed, en de beperkte ruimte in de boo, die hij gedurende de nacht met het vee moest delen, droeg er niet toe bij, die schadelijke invloed tegen te gaan. Frisse lucht kon hij slechts genieten 's morgens vroeg en 's avonds laat, en schaduw gaf de la­ge hut even weinig als de enkele bo­men deden, die er om heen stonden. De verlatenheid der woestenij, die hem mijlen in het rond omringde, gaf hem aanvankelijk rust, maar die rust sloeg weldra over in vermoeid­heid. Dit alles was erg, maar het mocht. geen naam hebben bij datge­ne, wat met zijn omgeving niets te maken had, doch dat werkte in zijn binnenste. Het kalme, rustige wezen van Haring had een doorn in zijn ge­moed achtergelaten, die hem het le­ven zuur maakte. Wat wilde de man toch met die herinneringen uit zijn jeugd, in welke hij zich aanduidde als de verloren zoon? Het was ver­wonderlijk hoe duidelijk en klaar de­ze eenvoudige boer de leer van het Oude en die van het Nieuwe Testa­ment tegenover elkaar had gesteld, in gene het zwaard, de wraak, de triomf over de val der vijanden, in deze de deemoed, de vergeving en de liefde, ook voor de tegenstander. Maar, zeide Kuiper, wanneer die za­ken hem drukten, draag ik het zwaard voor mij zelf, of draag ik het in dienst van de levende God? Vaar ik niet uit liefde tot Hem als een storm­wind voor Hem uit, om al wat onrein is weg te vagen en neer te slaan wat Hem weerstaat? En de verloren zoon zal ik zijn, die tot zijn vader terug­keert en zegt: Vader, ik ben niet meer waard uw zoon genaamd te worden?  - Maar mijn vader heeft mij in hardheid en ongerechtig-heid van zich gestoten, daar hij de Geest niet erkende, die mij dreef en mij in de dienst trok van Hem, die hoger is dan alle vaders en hoger dan alle heren ter wereld.

Met deze en soortgelijke woorden zocht de Wederdoper in zijn een­zaamheid vele malen per dag de on­rust te verdrijven, die zich sedert de tocht door het veen aan Harings zijde van hem meester gemaakt had. Vaak greep hij dan naar het Oude Testa­ment, dal, hij door een knecht van Goormann uit Glüpkers huis had la­ten ophalen, ten einde in de beelden van oud-bijbels heIdendom de kracht te herwinnen, die hij voor het ver­vullen van zijn taak behoefde. Maar hoe hij zich ook inspande, de twee­strijd baas te worden, die zijn hart dreigde te verwarren, het gelukte hem slechts voor korte tijd, en in on­bewaakte ogen-blikken begon de twij­fel telkens opnieuw te knagen.

Geheel in zijn oude geloofskracht voelde Kuiper zich slechts dan, wan­neer hij 's avonds voor enkele bohe­ren, die zich om hem verzamelden, prediken kon en met hen bidden. Het waren allen oude, door het eenzame, doodse leven afgestompte lieden, en het was haast niet denkbaar, dat een van hen de samenhang en de beteke­nis begreep van de woorden, die on­ophoudelijk van de lippen des predi­kers vloeiden, maar deze was het ge­noeg, als hij de gloed zijner ziel in de brandende ogen van zijn toehoorders weerkaatst zag. In zulke ogenblikken sprong hem het hart in de borst van zaligheid, en dan geloofde hij, met de kracht van zijn geest de wereld te kunnen overwinnen. - Een bijzon­dere vreugde beleefde Kuiper aan zijn nieuw bekeerde knecht, die nog voor enkele dagen zijn verrader ge­weest was. Onder alle toehoorders toch was er geen ijveriger aanhanger van de leer der Wederdopers, dan hij Reinder zag in zijn heer de persoon­lijk van God gezonden profeet, aan wie hij meer dan zijn leven, aan wie hij het heil zijner ziel geloofde te danken te hebben.

 

Zo was dan na verloop van acht da­gen de tijd der volle maan gekomen. De dag voor de nacht, waarin de ver­gadering zou plaats vinden, bracht Kuiper geheel in gebed door. - Te­gen middernacht kwamen allengs donkere gestalten, door het heldere maanlicht beschenen, over de ,heide, nu eens één alleen, dan groepjes. Al­len gingen, zonder een woord te ·spre­ken, op de grond rondom de boo lig­gen. Slechts een diep, als door li­chaamspijn veroorzaakt steunend zuchten, nu van deze, dan van gene zijde, onderbrak bijwijlen de doodse stilte. Toen de maan op het hoogste stond, trad de Wederdoper uit de hut te voorschijn en begaf zich te midden van zijn mannen.

Allen wilden opstaan, maar hij wenkte met de hand, ten teken, dat ieder zou blijven waar hij was, en zei­de: Zingt met mij de triomfpsalm:

     "Wat razen de heidenen, en wat woe­den tevergeefs de volkeren?"

Ter­stond weerklonk over de heide in wijde omtrek het gezang uit meer dan tweehonderd ruwe kelen. Toen de laatste toon was uitgestorven, sprak de prediker de vergadering al­dus toe: Wie heeft u hierheen ge­voerd in deze nacht? Is het de Geest, die u gedreven heeft? Onderzoekt dat wel ! Is dit niet het geval, gaat dan terug naar uw vleespotten. Zoekt dan geen gemeenschap met mij, die gij niet eens bij name kent, die ech­ter de machtigen dezer aarde aan de rechter overgeleverd en wiens af­beeldsel zij aan de galg gehangen hebben, waar het een spel van de wind zal zijn, tot het vergaan is, of totdat zijn plaats door mijzelf inge­nomen zal zijn. Nog dreigt u geen ge­vaar; maar wie zegt u, dat niet de verrader onder u lieden is, en u mor­gen, wanneer ge thans niet van hier ijlt, overlevert aan de banden des kerkers en aan de wisse dood? Drijft u de Geest niet, zo keert terug naar uw vrouwen en kinderen en geniet van het goede der aarde. Wat ik u bieden kan zijn slechts vervolging en gevangenschap, honger en dorst, moeite en arbeid en kans op de strop of het zwaard van de beul. Haast u van hier, zeg ik u ! Gij kunt wellicht nog vele jaren in de wellustigheden dezer wereld blijven voort wandelen, voordat de poel der helle zijn poor­ten voor u opent.

- Gaat er niemand? Dus gij al­len wIlt u weiden aan de dienst van de Geest?

- :Dat willen wij ! klonk het als één stem uit aller mond.

- Het zij zo ! sprak Kuiper en schilderde in helle kleuren, wat in Munster gebeurd was, hoe de kinde­ren Gods daardoor verstrooid wa­ren, hoe van de profeten hij alleen het verderf was ontkomen, hoe hem het bevel opgedragen was, niet al­leen de verstrooiden te verzamelen, maar ook boden uit te zenden, die de nabijheid van Gods toorn moesten verkondigen en het in zonde verzonken mensdom tot boete zouden aanmanen.

- Zend, zo zeide de Geest tot mij, twaalf boden, die de zondaren uit de slaap der zonde wekken de slaap­dronkenen wakker schudden, de ver­slagenen van hart troosten, de be­kommerden oprichten. - Ik vroeg: Heer, wie zal ik zenden? Toen ant­woordde de Heer: Zend hem, die ge­zonden wil zijn. En zo vraag ik u:

     Wie wil, met achterlating van vrouw en kind, van have en goed, heengaan in de naam des Heren, waar hem ie­der ogenblik slagen, banden, strop en zwaard dreigen, waar honger en dorst en ontbering van allerlei aard zijn begeleiders zijn? -

Terstond verhieven zich meer dan dertig mannen en uit meer dan der­tig kelen weerklonken de woorden:  Wij willen !

- Treedt nader, zei Kuiper. Ze de­den het. Hij echter keek hen onder­zoekend aan en zeide tot sommigen van hen: Gij zijt te oud en te zwak. Gij zoudt bezwijken. Leg u weer ne­der bij uw broederen. - De overigen moesten loten. - Gedurende het lo­ten baden alle anderen. Het lot trof twee broers, Jan en Roelof Marlink uit Emlichheim en tien anderen uit de omgeving. Kuiper legde de han­den op hen en zeide: Hebt geen zorg over wat ge spreken zult; de Geest zal u de woorden in de mond leg­gen.

- Gaat eerst naar Salland, naar Zwolle, Deventer en Gelderland. Daar zult ge nog vele kinderen Gods in het verborgene vinden. Waar ge komt in een stad, schrijft daar met krijt ons oud teken aan de poorten, daaraan zal men zien, dat gij er zijt. Gaat ge weg, wist het dan uit.

Gaat getweeën en loot er om, waar­heen zich telkens twee begeven zul­len. Wanneer ge van tijd tot tijd terugkeert, roept dan de gemeente des Heren bijeen en bericht haar, wat de Heer - zij het iets groots of iets kleins - door u gedaan heeft. Of Ik nog hier zal zijn, wanneer gij te­rugkeert, wie weet het? Ik moet volgen, waarheen mij de Geest wijst. Doch ik hoop nog tijdens de eerst­komende volle maan hier te verwij­len. De apostelen, die dan reeds te­rug zullen zijn, verwacht ik weder­om tegen middernacht hier, met de gemeente des Heren, opdat zij voor dezelve berichten, hoe de Geest hen geleid heeft en hoe hij door hen heeft gewerkt.

De vergaderden zongen daarop psalm 42 en keerden, stil als ze ge­komen waren, naar hun woningen terug.

 

 

 

 

Kuipers twijfelingen en de dood van een martelares

 

Nog drie dagen na de eerste ver­gadering van de broederen des ge­loofs duurde de verheven stemming, waarmede Kuiper naar Christus voorbeeld zijn apostelen had uitge­zonden in de wereld, maar met het terugkeren van de eentonige dagen, die, in ledigheid doorgebracht, de vurige geest van de hervormer geen werk gaven, keerden ook terug de afmatting en de gedruktheid des ge­moeds, waartegen hij een zo zware strijd moest voeren. In Munster had hij gestaan aan de zijde van sterke, hoogbegaafde mannen; altijd had zijn wil nieuwe aansporing gevonden, nu waren zij allen heengegaan. In de eerste dagen van zijn eenzaam­heid had hij gehoopt, dat nog een enkele andere, die als hij, na de ca­tastrofe het vege lijf had weten te bergen, zich bij hem zou voegen, maar de ene dag na de andere ver­liep, en er kwam niemand. Zo stond hij gans alleen, en zonder de bij­stand en het gezelschap van een geestverwant van zijns gelijken, moest hij beginnen het zaad te strooien, waaruit voor de wereld het nieuwe heil zou opgroeien. Was hij daartoe in staat? Waren voor zulk een arbeid zijn krachten voldoende? - Zo kwamen altijd sterker de twij­felingen en sloopten de kracht van zijn wil, nog meer, dan al het ande­re, dat zijn ziel drukte. Maar wan­neer en voor wie zou hij ook de energie, die anders de grootste kracht van zijn wezen uitmaakte, in daden omzetten? De geloofsgeno­ten. voor wie hij een leider en een toevlucht geworden was, verlieten zich op hem, ze volgden hem tot nu toe gewillig en gaarne, maar er was er niet één onder hen, die met hem zou hebben kunnen treden in de wis­selwerking van het geven en het ne­men. Ook Goormann, op wie hij vast gerekend had, vermocht dat niet, en bovendien kwam hij op zekere dag tot de ontdekking, dat de mensen, voor wie hij nu en dan predikte, hem totaal niet begrepen. Zoals de Joden het woord van Jezus Christus niet verstaan hadden, en gelijk de boeren in Zuid-Duitsland Luther's preek over de vrijheid van de christen­mens van het geestelijke op het we­reldlijke overdroegen, zo geschiedde het in 't klein ook hier. Kuiper ver­meed angstvallig, te spreken van de vrijheden, die in de Staat de kleinen evengoed toekwamen als de groten, maar hij kon niet vermijden te spre­ken van de. gelijkheid van alle men­sen voor God, en daarmee was de klip daar, die hij omzeilen wilde. ­Toen hij op een avond weer voor de boherders had gesproken, kwamen drie hunner op hem toe en verlang­den op norse toon, over één punt in zijn preek met hen te spreken. Het was juist de vraag van de gelijkheid, die zij in de zin van volkomen ge­meenschap van aardse goederen be­antwoord wilden hebben, en het viel hem uiterst moeilijk, de morrende vragers zo te kalmeren, dat ze hem ook verder trouw bleven. Maar toen hij dit met moeite bereikt had, ge­voelde hij geen bevrediging over de verkregen oplossing. Het gevaar, dat zich in het kleine had vertoond, kon ieder ogenblik in dreigender ge­stalte, en erger terugkeren. Het be­hoorde tot de leerstellingen van de Wederdopers, dat alle geleerdheid nutteloos was en de geestelijke stand te verwerpen, en dat een ieder in de gemeente, die door de geest werd gedreven, het ambt van leraar en prediker toekwam. Hier lag het ge­vaar van de storm, die bij de minste gelegenheid wakker geroepen kon worden; hoe moest hij dan de gees­ten des oproers tegemoet treden ?

In angst en nood wrong hij de han­den, smekend hief hij ze op naar de hemel. Heer, Heer ! riep hij uit, Gij die onder bliksem en donder Mozes de weg wees, die hij te gaan had, wijs hem ook mij, Uw nederige dienstknecht. Of zo Gij niet wilt, dat ik in Uw dienst de hersteller van Uw Godsrijk worden zal, zo Gij weet, dat Uw knecht niet in de sporen kan treden van Knipperdolling, Jan van Leyden en Rottmanns, hoor dan zijn stem en geef een teken, dat hij af­late van zijn doen, dat tegen Uw wil is. Heer, Heer ! verlaat mij niet in mijn nood en geef mij een teken ! herhaalde hij, en dan zonk hij, het gezicht met beide handen bedek­kend, op de knieën.

Het was In zijn eigen boo, dat dit gebeurde, en reeds geruime tijd had hij zo in knielende houding doorge­bracht, zonder dat het afgesmeekte teken van de hemel kwam; maar hoor, daar werd eensklaps op de deur geklopt. en nauwelijks was hij opge­staan, of Haring stond voor hem.

- Gij hier, Haring? vroeg hij, de binnentredende verbaasd aanziende.

- Ik had toch beloofd, je zo nu en dan eens te komen bezoeken. Sedert ik hier was in de eerste dagen van je verblijf op deze plaats, zijn drie weken verlopen. De tijd zal je wel lang gevallen zijn.

De Wederdoper gaf hierop geen antwoord, maar zeide: Ik dacht, dat ge al lang weer thuis waart, op Ha­ringshoeve.

- Neen, dat ben ik niet en ik ben er ook nIet geweest.

- Zijt ge werkelijk van plan, uw mooie boerderij aan uw broer over te doen?

- Dat is al gebeurd, tenminste hij is op de plaats en de eerste oogst heeft hij al binnen. Deze herfst wil hij trouwen.

- En waar wilt gij dan blijven?

- Dat zal ik nog wel eens zien.

Met Swenne ben ik het om zo te zeg­gen eens, het andere moeten we af-wachten.

- En ondertussen wilt gij in den vreemde rondzwerven?

- Ja, juist zoals jij, Kuiper, alleen met dit onderscheid, dat jij ieder ogenblik naar huis kunt terugkeren, wanneer het je belieft, terwijl ik ge­dwongen ben te blijven zwerven.

De Wederdoper bevond zich weer eens in de toestand, dat hij een ant­woord geven wilde en het niet kon. Wanneer hij de boer, die daar in zo kalme zekerheid naast hem zat, uit­eenzette, welk een enorm verschil er bestond tussen hun beider toestand, dan wist hij niet, waartoe dat zou leiden en bovendien, stonden niet de twijfelingen, die nog 'n half uur gele­den zijn diepste zijn in beroering hadden gebracht, openlijk en voor allen duidelijk op zijn voorhoofd ge­schreven? Hij ging dus datgene, wat in de woorden van Haring voor hem de hoofdzaak was, met stilzwijgen voorbij en vroeg slechts: Waarom durft ge niet naar huis terug?

- Ik mag me daar niet laten zien, omdat ik het bij de graaf van Bent­heim verkorven heb.

Kuiper zag de spreker vragend aan en deze vervolgde: Ja, als je het dan weten wilt, het staat eigenlijk, neem me niet kwalijk, met jou in verband.

- Met mij?!

- Ja, kijk eens, zoals Glüpker zegt, toen jij op Holmershoeve was en de Munsterse ruiters komen zou­den, ben ik - men wist immers niet wat er gebeuren kon - naar de graaf op 't slot gegaan en heb hem ver­zocht om een vrijgeleide, waarop ik - de tijden waren zo onrustig, niet­waar? - veilig door het Munsterse kon reizen. Ik had n.l. zaken in Mun­ster, zei ik - en dat had ik ook, het was geen leugen - maar ik kon daar mede ook nog wel enige weken gewacht hebben, of het werk door anderen laten doen. Enfin, met die brief, waarop het grafelijk zegel prijkte, ben ik toen tot ver in het land door-gedrongen, en ik ben zelfs in de stad geweest.

- Wat? Hebt ge uw hoofd in de muil van de leeuw gestoken en het er goed en wel weer uitgetrokken?

- Nu, zo erg was het niet hele­maal. Wanneer men zich een beetje naar de mensen weet te schikken, d.w.z. wanneer men zo nu en dan eens een kruis… .. maar daar mag jij niet van horen - dan loopt het wel los. Alleen - men moet een weinig tact gebruiken.

- Nu, dat zou ik u niet hebben na­gedaan.

- Toen ik in de stad was, ont­moette ik dicht bij de poort Steffen, die jouw verrader was geweest, maar er diep berouw over had, en die nu uit de leeuwenkuil, zoals jij het zou noemen, wilde terugkruipen. Hij be­diende zich daartoe van een werke­lijk kruishout, terwijl ik het slechts, als het nodig was, in de lucht, op mijn borst, nadeed. Nadat wij afge­sproken hadden, waar wij elkander 's avonds buiten weer zouden tref­fen, ging ik de stad in en had al gauw vernomen, wat de bisschop te­gen jou in 't schild voerde. Geluk­kig liet hij ons tijd genoeg om de Samernse boeren in te lichten, de laat­ste dag echter heb ik het moeilijk ge­noeg gehad.

- Haring, ge weet, hoe dankbaar ik u ben, zei de Wederdoper en liet het hoofd hangen.

- Daarom heb ik je 't niet ver­teld, riep Rempe, dat jij .... maar waarom dan eigenlijk wel, voegde hij er peinzend aan toe. O ja, ging hij voort, doch dat is het niet, wat de graaf op mij tegen heeft, maar dat wij op die avond, toen jij van Holmer weggereden bent, de Munster­sen een beetje angst aangejaagd heb­ben. Men zegt, de bisschop heeft hem daarvoor aansprakelijk gesteld en hem als weerwraak allerlei plage­rijen aangedaan.

- En nu moet gij, om mij, al wat u lief is mijden?

   - Nu, dat zal ook wel weer anders worden. Trek het je niet aan, Kuiper. Als het onweer voorbij is, wordt de hemel weer blauw. Het is goed, dat de graaf mij gebruiken kan.

- Hebt ge niets van de Holmers vernomen? Ik zou graag weten, hoe het daar gaat.

- Gisteren heb ik te Veldhausen, waar ik zaken had, van een werke­lijke koopman, geen nagemaakte, die de mensen maar wat op de mouw speldt, gehoord, dat op de hoeve en in de boerschap alles weer de oude gang gaat, doch dat men bij de Hol­mers zich bezorgd maakt over een non, die wegens schending van haar gelofte door bedreiging met de strengste, straffen tot het oude geloof moet worden teruggebracht..

- Hebt ge misschien ook de naam van die non gehoord ? vroeg de Weder-doper, in plotselinge opwinding opspringend en de verteller met vlammende ogen aanziend. Weet ge, waar ze vandaan is en hoe ze heet?

- Blijf kalm, vriend, waarom zou je je zo druk maken over een onbe­kende vrouw? De naam heb ik niet gehoord, ik weet alleen maar, dat ze uit de streek is.

- O, die vrees, 0, die angstige ver­moedens, die mij de laatste dagen zo geteisterd hebben ! Weet ge ook, of die non de dochter is van de ridder van Ravenshorst ?

- Naar waarheid kan ik verkla­ren, dat men mij dat niet gezegd heeft. Maar al was dat zo, wat gaat jou die vreemde non aan?

-O, Haring, zij was de voor God met mij verloofde bruid. Zij was mij, wat Debora voor Barak was, een hoogbegaafde jonkvrouw, in wier liefde voor de waarheid, in wier hel­denmoed ikzelf de kracht vond, te staan aan de zijde der mannen, die nu niet meer zijn. Wee ! Wee ! Nu is alles uit, steunde hij.

- Kuiper, sprak Haring, in een gemoedsbeweging, die hij nauwelijks meester kon blijven, hoe kun jij, de sterke man, de moed verliezen, ter­wijl je niet eens weet, of het wel waar is, wat je vermoedt?

- Het is waar, hernam de Weder­doper met toonloze stem. Toen gij binnen-kwaamt, lag ik voor de Heer op de knieën en smeekte Hem dat Hij mij een teken zou geven, of ik de man was om Zijn wil door te zetten op aarde, maar Hij heeft mij geen teken gegeven. Ik worstelde met de Heer, gelijk Jakob met Hem worstel­de aan het veer van de Jabbok en riep Hem aan: Heer, ik zal ,U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent ! Maar, of ik al riep, Hij zegende mij niet, en mijn ziel is niet genezen. En op mijn schreien kwaamt gij binnen. Haring, en verteldet mij, wat ge ge­hoord hadt. Ziet gij nu, hoe het met mij staat? Een zichtbaar teken heeft de Heer mij geweigerd, doch toen heeft Hij u gezonden, en nu weet ik al, wat er gebeurd is. Ischaboth ! Ischaboth ! Mijn heerlijkheid is van mij geweken !

Vreselijk was de smart van de man, die nog enkele dagen geleden door zijn moed en zijn trots zich boven het gehele volk verheven had ge­voeld. Zij is heen ! jammerde hij, die het licht van mijn leven was, waar­mede zal ik nu de kinderen der duis­ternis lichten?

 

Haring voelde diep medelijden, maar zei niets. Lege woorden kun­nen een smart niet verzachten, die uit zulke diepten zich baan breekt. Rustig wachtte hij, tot de heftigste uitbarsting voorbij was; toen stak hij de Wederdoper de hand toe en zei: Kuiper, je weet nog niet, of het wel waar is, wat je denkt. Vat moed ik zal ondertussen het land intrekken en inlichtingen inwinnen. Ben ik op de avond van de derde dag, van nu af gerekend, niet terug, dan heb ik je geen troost kunnen brengen, en je moet je toevlucht nemen tot Hem. Die altijd je sterkte was, de Heer zal je in de ellende niet verlaten.

Kuiper nam geen notitie van wat de boer zeide. Met glansloze ogen zag hij hem aan en zwijgend liet hij hem uit de boo vertrekken.

- Ja, zei Haring, zijn tocht aan­vaardend, ik geloof ook, wat jij vreest, maar ik mocht het niet zeg­gen, trouwens met zoiets moet men alleen in 't reine zien te komen, daar moet een ander buiten blijven.

Terwijl onze vriend alzo met lan­ge stappen op zijn doel afstevende, bereidde zich inderdaad datgene voor, wat de Wederdoper zo be­nauwd had.

 

Terstond nadat Holmer op zo weinig vriendelijke wijze door de graaf van Bentheim was wegge­stuurd, had de laatste een bode naar Munster gezonden, met een eigen­handig schrijven, waarin hij de bis­schop met nadruk verzocht om de begenadiging van de dochter van zijn vazal. Aangezien er haast bij was, moest de bode ook des nachts reizen, maar toen hij de volgende morgen zich in het bisschoppelijk paleis meldde, was de prelaat juist naar Os­nabrück vertrokken. Bij deze stand van zaken zou de bode het verstan­digst gehandeld hebben, als hij de kerkvorst onmiddellijk achternagere­den was en hem persoonlijk, zoals hem ook bevolen was, het schrijven van de graaf had overhandigd. In­plaats daarvan liet hij zich verlei­den, de brief over te geven aan de bisschoppelijke geestelijke raadsman en geheimschrijver Paschasius, een dominicaner, en daarmede was juist datgene geschied, wat onder alle om­standigheden had moeten worden vermeden.

Toen Holmer dit nog dezelfde avond hoorde van de bode zelf, die met op­zet zijn terugreis over Samern had genomen, was hij diep terneergesla­gen.

- O Lurmann, Lurmann, wat heb je daar een domme streek uitge­haald ! De dochter der Ravenshor­sten heb je niet geholpen, en hoe jij­zelf het met de graaf zult klaarspe­len, dat begrijp ik niet, zei de erf­schout.

- Maar Holmer, hernam de bode hevig verschrikt, ik dacht nog wel, dat ik het zo goed gedaan had !

- Wat heeft de graaf tegen je ge­zegd?

- Ik zou de bisschop persoonlijk de brief ter hand stellen.

   - Hoe vaak heeft hij je dat opgedragen?

   - Wel drie of vier maal.

   - Heb je zijn bevel opgevolgd?

   - Neen, zei Lurmann, al meer verschrikt, maar Ik heb hem toch aan de geheimschrijver gegeven, die is toch ...

- Dat is juist degene, die de brief van de graaf in de allerlaatste plaats mocht hebben, vervolgde Holmer en zich tot zijn zuster wendend, die schreiende alles had aangehoord, zei hij: Troost je, Anna, wij hebben ge­daan wat we doen konden.

- Wat moet ik dan nu doen? vroeg Lurmann.

- Ga daar zitten en laat het je goed smaken, zei Holmer bars, want hij was echt boos op Lurmann en zijn domheid.

Deze, die zich inderdaad op het goede ontbijt bij de Holmers ver­heugd had, zag nu eens de boer aan, dan weer keek hij scheef naar de plaats, waarheen deze gewezen had, maar zijn eetlust scheen vergaan te zijn en hij wilde maar liever ver­trekken.

- Zoals je verkiest, maar 't is je gegund.

Toen Lurmann langzaam en aarze­lend het erf afreed, zaten de achter-geblevenen doodstil naast elkaar. Klachten kwamen niet over hun Iip­pen, Anna's tranen vloeiden onop­houdelijk. De boerin leunde met de tot een vuist gebalde rechterhand op de tafel en keek daar overheen in de avondhemel.

- Iemand achteraf verwijten doen dient nergens toe, zei ze eindelijk, maar wat ik zeggen moet is dit: Hier zou mijn broer Rempe op zijn plaats geweest zijn.

- Juist. Grete, zei Holmer, zich uit zijn ineengedoken houding op­richtend, maar daarmee krijgen wij het hek niet dicht, dat de koe moet verhinderen te ontsnappen.

- Heb je nog de een of andere raad te geven, Geert? vroeg de boerin, terwijl Anna door haar tranen heen de blik op haar broer richtte.

- Een raad niet, maar troost, her­nam deze. De dominicanen zijn wel­iswaar de ergste vijanden van het evangelie, en vooral de Wederdopers hebben slechts vuur en zwaard van hen te verwachten, maar in dit ge­val zullen zij de wil van onze graaf zo licht niet weerstreven.

- Geloof je zelf wel, wat je zegt, Geert? vroeg de boerin.

- Ik heb tenminste nog niet alle hoop opgegeven. De graaf moest al­leen maar tijd hebben, nog eens weer tussenbeide te komen.

De vrouwen zwegen en sponnen voort aan haar eigen gedachten, de boer ging naar buiten en zocht wat bezigheid.

Toen Anna de volgende morgen zich weer vertoonde, had ze kringen onder de ogen, de verkwikking van de slaap was niet haar deel ge­weest.

Verschrikkelijke beelden van ket­tervervolgingen en terechtstellingen, waar-mede de wrekende kerk haar afvallige leden pleegt te straffen, hadden haar ziel gepijnigd en vervulden haar van een onuitspreke­lijk medelijden met de jonge vrouw, die dit noodlot tegemoet ging.

 

Wat was deze Agathe, de dochter van de ridder van Ravenshorst, voor Anna?

Nog kort geleden wisten de beide meisjes niets van elkanders bestaan af, en nu was de non Anna plotse­ling zo na geworden, door de man, die haar dierbaar was. Wanneer zij de harde wetten van de zinnelijke wereld volgde, wanneer al haar den­ken en streven slechts op het aardse gericht was, dan zou ze het zeker wel als een geluk beschouwen, dat de vrouw, die haar uit vlees en bloed stammende wensen in de weg stond, uit de weg werd geruimd. Maar van kindsbeen af was Anna's wezen lief­de en opoffering geweest en nadat zij in deze aangelegenheid, die met zulk een vreselijke schok in haar le­ven gevallen was, de eerste inblazin­gen van een natuurlijke zelfzucht had overwonnen, dacht ze nauwe­lijks meer aan zich zelve, en nu was al haar streven er op gericht, hoe zij helpend en reddend in deze schrik­kelijke verwarring der dingen kon ingrijpen.

   Maar wat vermocht zij, een zwak­ke vrouw, zender de sterke hulpmid­delen van aardse macht? De kracht harer handen was niet voldoende, om de gang van zaken te doen ver­anderen, en de raadslagen harer wijsheid stuitten af op het harde schild van een onmeedogende werkelijkheid. Zou de Hemel met dit vre­selijke misschien een bedoeling heb­ben? Hierover zat ze te peinzen op haar eiland, waar ze zich terugge­trokken had en altijd lag die vraag op haar lippen. Met gevouwen han­den blikte zij opwaarts, alsof scha­ren van engelen moesten neerdalen, om aan de wreedheid op aarde een einde te maken. Maar ach, de poor­ten des Hemels openden zich niet en zij bleef alleen.

Bij God is geen ding onmogelijk, baden haar lippen, maar wat zoek ik God daarbuiten ? Moet Hij niet in mij zijn? O, mijn Heer en Meester, Gij hebt mij toch zelf het voorbeeld gegeven van zelfverloochening. Wie zijn kruis opneemt en Anna sprong in de hevigste opwinding van haar zetel op. Ze kunnen beiden ge­holpen worden zei ze, en een paar slagen van de roeiriem brachten haar aan de andere oever. Ze vloog naar huis en werd daar geroepen door haar schoonzuster, die haar zocht.

Met vlammende ogen deelde zij de boerin haar plan mede, zich op te offeren voor Kuipers verloofde.

- Dat zullen Geert en ik nooit toe­staan, hernam Grete op vaste toon. Anna, Je bent ziek.

- Ik ben niet ziek. Je zult mij, toch niet willen beletten, de wil te doen van Hem, die voor ons allen aan 't kruis gestorven is ?

- Anna, je vergeet, dat jij zelf een weggelopen non bent. Men zou ook jou vasthouden, zonder de ande­re vrij te laten.

- Als ik een vrijgeleide van de graaf meebracht, zouden zij het dan nog eens wagen, hem te dwarsbo­men?

- Schoonzuster, neem eens een ogenblik aan, dat Geert zijn zuster zou laten gaan maar geloof jij, dat de graaf zich met die zaak zou wil­len inlaten?

Anna moest erkennen, dat Grete's bezwaren op goede gronden berust­ten. Treurig liet zij het hoofd zinken en andermaal vloeiden haar tranen.

- Meisje, ging de andere voort, je hebt de laatste nacht en waarschijn­lijk ook de nachten daarvoor geen rust gehad; laat ik je naar bed bren­gen. Barmhartige God, daar hebben we ’t al !

Toen ze haar arm om Anna's mid­del had geslagen, om haar in huis te brengen, voelde ze, dat deze wan­kelde en een onmacht nabij was. Sti­ne, vlug ! Help mij ! riep ze de grote meid toe, die in de buurt aan 't vegen was. Hier pak aan ! vervolgde ze, en toen droegen ze met haar beiden de bewusteloze naar binnen, waar ze haar op een bed neerlegden.

 

De boerin had gelijk gehad, de in­spanning en de opwinding der laat­ste dagen waren voor Anna's krach­ten te veel geweest, en nu zette de natuur haar eisen met geweld door. Is het erg ? vroeg de boer, die er ook bij gekomen was.

- Alleen maar een ogenblikkelij­ke zwakte. hernam zijn vrouw; als die voorbij is, moet ze slapen. Zoals de boerin gezegd had, gebeurde het. Na een korte bewusteloosheid sloeg de patiënt de ogen op, keek met hel­dere blik in het rond en viel na een half uur in een diepe, weldadige slaap. Dat was laat in de namiddag geweest en eerst de volgende mor­gen ontwaakte ze. Wonderbaarlijk gesterkt stond ze op en knielend sprak ze vol innige dank aan God haar morgengebed uit. Ja, diep ge­voelde dank vervulde haar hart. Waar waren de onrust, de angst en de nood, die haar de vorige dag ge­kweld hadden? Totaal weggestreken van haar ziel, zoals de hand Gods de nevel en de wolken van de hemel had weggestreken. Niet, dat zij geen diep medelijden meer koesterde met de ongelukkige, die de gruwelijke dood in de vlammen moest onder­gaan, maar dat medelijden was verzacht en rustte als het ware in God. Zij wist, dat de Barmhartige Zijn schepsel niet meer zou laten lijden dan het dragen kon.

- Zo is het goed, zei de boerin, te­gen wie ze zich in deze geest had geuit, toen ze 's avonds na de maaltijd bij elkaar zaten, wij moeten ons in Gods wil schikken. Wanneer Hij daar boven het niet wilde, geschiedde er veel niet, waar-over wij mensen te klagen hebben.

- Het is alleen maar zo moeilijk te begrijpen.

- Houd op met je daarover zor­gen te maken, je doet er jezelf maar kwaad mee.

- En anderen ook, zei Anna met een smartelijk glimlachje. Goede nacht!

Toen deze haar legerstede had op­gezocht, bleef de boerin nog op, om op haar man te wachten. Ze had te­gen haar schoonzuster gezegd, dat Holmer voor zaken naar Bentheim was, in werkelijkheid echter was de erfschout naar het klooster Bentlage gegaan, om daar inlichtingen in te winnen aangaande het lot van de beide nonnen.

- Geert, zei ze, toen hij tegen tie­nen de keuken binnentrad, je be­hoeft niets te zeggen, ik zie aan je gezicht, dat alle hoop vervlogen is.

- Ja, het is geschied, zei hij.

- Is alles voorbij ?

- Er was zo'n haast bij het werk, vanwege onze graaf. In vier en twin­tig uren, dag en nacht door, hebben zij de ongelukkigen van Lingen naar Coesfeld gesleept, en vandaag zijn ze daar levend verbrand.

- Hoe is 't mogelijk! riep vrouw Grete, het gezicht met de handen bedekkend.

- Voor een Christenmens is het werkelijk niet te begrijpen, ging de .boer voort, en roem zal de bisschop hierdoor ook niet oogsten. Mensen, die er bij geweest zijn, hebben ver­teld, dat de veroordeelden zich zin­gende aan de paal hebben laten bin­den. Nog uit de vlammen zou men het gezang van de dochter der Ravenshorsten hebben gehoord. Wat razen de heidenen en wat woeden de volkeren ?

- Goed, dat het voorbij is, nu zijn ze boven bij Hem, in eeuwige vrede, sprak de boerin, haar tranen dro­gend.

- Wat doet, Anna? vroeg de boer.

- Ze is langzaam aan kalmer geworden, antwoordde zijn vrouw, en nu slaapt ze zo vredig, als in haar beste dagen.

Hoewel ze rustiger geworden was, kreeg ze het nog zwaar te verduren.

 

Kommer en harteleed hadden voor een lange tijd op haar gelaat het stempel der zwaarmoedigheid ge­drukt, en nu leed zij wegens de zorg over de man, die als een stormwind in haar stil leven was ingebroken en het een gans andere richting gege­ven had waar was hij en in welk een toestand ? Wist hij van Agathe's lot, en hoe hield hij zich onder dat verschrikkelijk leed ?

Twee dagen nadat haar het bericht van de dood der martelares was mede-gedeeld, lag zij in haar bed, toen plotseling de deur van haar kamer geopend werd en een gesluierde vrouwengestalte binnentrad. Brigit­ta ! roept ze en wil opspringen, maar deze zit al naast haar en drukt haar in de kussens terug.

- O, wat heerlijk! Hoe kom je hier, lieve, zei Anna en streelde en drukte de hand van haar oude vrien­din, alsof ze die nooit meer loslaten wilde.

- Hoe ik zo hier kom, kind ? Ach God, het is de nood der tijden, waar­onder ook ik oude vrouw te lijden heb. Nooit had ik het voor mogelijk gehouden en zo gaarne was ik ach­ter de stille kloostermuren in vrede heengegaan, maar God de Heer heeft het niet gewild. Het werd ook mij mettertijd onverdraaglijk. Nijd en boosheid, huichelarij en laster en wat niet al, ik wil je onschuldige oren daarmee niet beledigen. Wees blij, dat jij in het kleine klooster van Schüttorf niets daarvan gewaar bent geworden. Kortom, op mijn oude dag heb ik nog moeten leren, met leugen en bedrog om te gaan, en met list ben ik uit Lingen ontvlucht. Bij Plantlünne ben ik met levensgevaar op een wagen door de Eems gere­den, en nu zie je mij hier.

- Ik verheug mij zeer over uw komst, herhaalde Anna.

- Goed en ik ben ook blij, kind.

Maar wat is het toch een tijd, waar­in we leven ! Van Agathe's lot heb je gehoord, zoals je familie mij heeft verteld. Maar ik wil er liever niet over spreken, omdat je schoonzuster dacht……

Op dat ogenblik kwamen de boer en boerin binnen en gingen zitten.

-O, vrouw Holmer, ging de gast, haar goede voornemens vergetend, voort, u weet niet en kunt u niet voorstellen wat die arme Agathe heeft moeten lijden. Toen zij gefol­terd werd, kon men haar kreten door de kloostermuren heen horen, maar nauwelijks waren de pijnen iets ver­minderd, of - Kind, knijp mijn hand toch niet zo ! - ze barstte uit in ge­jubel, omdat ze nu niet lang meer

gescheiden zou zijn van degenen, die de marteldood in Munster ondergaan hadden. Kun je je dat. ... maar wat is er, Anna? !

Deze had plotseling de hand van haar oude vriendin losgelaten en deed thans, met de handen voor de ogen, haar best, een hevige huilbui te onderdrukken. O, God! zei het goede oudje, dat komt van mijn ge­praat. De ouderdom is ook al even onbezonnen en babbelziek als de jeugd. Neen, vrouw Holmer, zo niet; we moeten haar overeind zetten, dan heeft ze meer kracht. Zo, mijn kind, schrei nu maar uit; laten we hopen, dat dit de laatste tranen zijn, die over je wangen rollen.

Anna glimlachte door haar tra­nen heen om de liefde, die haar be­wezen werd.    

Ik ben niet ziek, zei ze, maar de ongewone opwinding van de laatste dagen heeft het mij gedaan.

- Ja, dat ken ik, hernam vrouw Brigitte, en dat je niet ziek bent, dat ziet men ook wel aan je. Misschien ga je vanavond nog wel met mij naar Schüttorf.

- Wilt u vandaag nog naar Schüt­torf, eerwaarde moeder? riep de erf­schout, ik dacht, dat u bij ons zou blijven.

- Ja, voegde vrouw Grete er bij, we hebben al overlegd, hoe het geschikt kan worden, dat u met Anna kunt samenwonen.

- Zo, zo, willen jullie, goede lie­den, u zo maar die moeite op de hals halen? Dat is juist iets voor u en ik ben er u even dankbaar voor, alsof uw willen reeds in doen omgezet was. Maar beste mensen, voer zij, de ene de rechter de ander de lin­kerhand schuddend, voort, geheel zonder schaamtegevoel ben ik niet, nog niet gelukkig en al ware ik het, dan moest mijn vrees toch nog groter zijn dan mijn onbescheidenheid. Ja, kijkt mij maar aan ! Jullie bedenken niet, dat ik mij in uw woning, in de nabijheid van de Munsterse grens, niet veilig kan voelen.

- Ja, dat is wat anders, antwoord­de de erfschout met een lang gezicht en zijn vrouw voegde er bij, Geert, daar hebben wij niet aan gedacht.

- Neen, dat konden wij ook niet, zei deze, ik dacht, dat met mijn knechts en desnoods met mijn buren, Holmershoeve veiligheid genoeg bood.

- Zonder twijfel, hernam Brigitte haastig, maar het komt, en je moet dit niet verkeerd uitleggen, Anna, help mij ! - het komt niet op onze goede wil aan, maar hierop, dat ik mij ook veilig voelen kan. Ach, bra­ve vrienden, ik weet, dat je het goed meent, maar je weet niet, in welk een angst mijn gemoed de laatste weken verkeerd heeft. Neen, gered en behouden zal ik mij eerst voelen achter Schüttorfs muren, laat mij daarheen gaan ! riep ze, en dan barstte ze in snikken uit.

 

- Grete, zei Holmer tot zijn vrouw, terwijl deze de ongelukkige zacht op een stoel deed neerzitten, ik laat aanspannen, om zes uur staat de wa­gen klaar.

Toen de met zakken belegde oogst­wagen voorkwam, stegen niet alleen de gewezen overste en de erfschout op, maar ook Anna en de boerin.

- Ik wil ook wel eens weten hoe het er in de stad uitziet, had vrouw Grete gezegd, en Anna zou, als een bloedverwante haar logeren kon, de oude vriendin een paar dagen gezel­schap houden.

- Weet Mönnink, dat u komt, eer­waarde? vroeg Holmer.

- Neen, dan had ik een bode moe­ten zenden, maar dat kon ik niet. Kan hij mij niet hebben, dan moet ik op burg Altena belet vragen.

- Het zal geen bezwaar zijn, de burgemeester schaft wel raad.

Toen de wagen een kwartier later in de Mühlentorstrasze voor het huis van burgemeester Mönnink stilhield, kwam deze zelf aan de deur. Het was een man van iets meer dan middel­bare grootte, trots zijn leeftijd nog recht, mager en slank, en hij had een vriendelijk en buitengewoon in­telligent gezicht.    

Dadelijk wist hij, hoe laat het was.

- Dat is prachtig eerwaarde, riep hij, de overste op de wagen de hand reikend, dat u uw belofte inlost.

           Kom terug, zei ik tot u….. Maar het is niet in de haak, dat Geert Hol­mer het rijden nog niet geleerd heeft. Geert, een paar pas verder, je stopt ja precies voor de mestkuil. Juist, zo is 't goed. Houd u nu goed vast aan de wagen-ladder, vrouw Bri­gitte, en dan de ene voet na de an­dere op de sporten, de paarden staan stil. Hopla ! Nu, lichter bent u niet geworden, sedert ik u het laatst ge­zien heb.

- Daar ben ik nu, Mönnink, zei ze, hijgend van de inspanning, jaag je me niet weg?

- Ik u wegjagen ? ! Holmer en vrouw, Anna, weest allen welkom! Maar hebben jullie ooit zoiets ge­hoord van een oude vrouw, die an­ders al haar leven behoorlijk ver­standig was?

Mönnink, het was niet meer te verdragen, een kamertje zul je nog wel voor mij hebben, waar ik in vrede mijn einde kan afwachten.

- Heeft men ooit zoiets gehoord ?

De beste plaats in huis zult u heb­ben, in de stoel van mijn vrouw en het is goed dat er weer eens een behoorlijk bestuur in het huis komt. Sine ! Sine ! Holmer, daar niet! Wat wil je toch in die kelder?

- Ja, ik weet. ... , ik wou maar eens kijken, of je ook gebouwd hebt, hernam de erf Schout.

- Gebouwd heb ik, nieuwsgierige kluiten peuteraar, maar kom nu gauw hier, in de mooie kamer. Sine ! Sine ! riep de levendige oude heer nog eens de gang in, waar zit je toch jij jon­ge weerhaan?

- Waar ik zit? Wat hebt u toch weer te schelden? klonk het van achter uit het huis, en toen kwam met haastige trippelpasjes de huis­houdster van Zijnedel-achtbare nader. Ze was even oud als hij en van on­der haar muts keek ze met even vriendelijke ogen de wereld in. Als het naar uw dreigen en schelden ging, dan was het huis .... Maar wat zie ik ?! riep ze, met wijd openge­sperde ogen bij de deur staan blij­vend. Moeder Overste, u hier ? In 't volgend ogenblik wilde ze, volgens de gewoonte in de dagen harer jeugd voor de waardige vrouw op haar knieën vallen, maar deze belette dat en zei: Kom ik wel van pas, Sine?

- Of u mij van pas komt, eerwaar­de moeder? O God, riep ze, gisteren heb ik nog ....

- Dat was een half jaar geleden, onderbrak de burgemeester haar.

- Als het volgens u ging, dan moest geen mens eigenlijk een woord van mij geloven, antwoordde Sine driftig, maar gisteren had ik het huis juist weer zo'n beetje schoon, toen zei ik: Ziezo, nu kan ze komen, zei ik, en dat is waar.

Zo werd de vroegere kloosterover­ste in het huis van burgemeester Mönnink ontvangen, en zij was daar innig dankbaar voor. Haar rond ge­zicht straalde en met lachende ogen keek ze allen beurtelings aan, en ze was zo gelukkig als een sterfelijk mens van zeventig jaar met een goe­de gezondheid maar zijn kan.

 

 

 

 

 

 Veranderingen, bekente­nissen en Reinders tocht

 

De hartstochtelijke dweperij van Kuiper en zijn geestverwanten ge­durende de heerschappij der Weder­dopers in Munster berustte slechts op zelfbedrog. Wanneer die mannen spraken van de stem des Heren, die hen persoonliik opriep tot het op­richten van een nieuw Godsrijk op aarde en tot het opgeven van alle wereldlijke machtsposities, dan was dat niets anders dan het bruisen van hun eigen bloed, dat tegelijk schreeuwde om bevrediging van hun machtswellust en om vergelding voor geleden onrecht en onderdrukking.

Waar die zelfmisleiding uit vrome en eerlijke motieven voortsproot, was haar kracht van lange duur, en de daden die er van uitgingen, hadden werkelijk de schijn, alsof ze van god­delijke oorsprong waren, maar wan­neer het geloof in de persoonlijke on­feilbaarheid geschokt werd, dan was het oolt uit met het zegevierend op­treden naar buiten. Zo ging het met Kuiper. Zolang nog zijn moed en zijn godsdienstige overtuiging dezelfde bleven, riep hij telkens weer de stemmen in zijn binnenste wakker, waarvan hij beweerde, dat de Heer ze door hem de wereld inzond. Voor­al was dit het geval geweest, toen hij onder onmiddellijke invloed had gestaan van Agathe van Ravenshorst.

Hij had haar leren kennen in de woning van de predIkant Rottmann, waar ook de gildemeester Krechting in er uit ging, en door haar tussen­komst was hij met de andere leiden­de geesten bekend geworden. De kennismaking werd voortgezet, en daar zowel de innerlijke als de uiter­lijke omstandigheden er naar waren, kon het niet uitblijven, dat er, zij het ook onuitgesproken, een sterk gevoel van saamhorigheid tussen hen ontstond. Beiden, uit een oud-adel­lijk geslacht, hielden met onwankel­bare trouw vast aan wat hun recht­schapen inborst hen als zuiver en goed deed aanvoelen, en evenzo ver­enigde hen een vurige geestdrift voor de zaak, die zij tot de hunne had­den gemaakt. In alle phasen van de strijd kampten zij samen, niet alleen in die, welke tot verdrijving van de bisschop leidde, maar ook in de par­tij twisten, die hierop volgden. Met de onkreukbare eerlijkheid van hun opvatting der dingen hing het sa­men, dat zij in de strijd der meningen elkander altijd daar vonden, waar de uiterste beslistheid gepre­dikt werd. Wanneer Agathe haar vriend waarschuwde voor het gevaar dat gelegen was in de halfheid der genomen maatregelen, dan verdedig­de hij met vuur die mening in de vergadering der mannen, en het ge­beurde meer dan eens, dat zijn geest­drift aan zijn partij de overwinning bezorgde.

 

Het was op de dag na zulk een succes, dat de beiden in een plechtig uur de handen tot hun verloving in elkander legden. Kuiper had gaarne gezien, dat zijn bruid het ermee eens was geweest, de inzegening van het verbond huns harten door een hun­ner grootste predikers zo spoedig­mogelijk te doen volgen, maar Aga­the wilde ze, en op goede gronden uitgesteld weten tot na de defi­nitieve oprichting en consolidatie van het Munsterse Zionsrijk. De voor­naamste van die gronden was de vrees, dat de energie van haar ver­loofde te lijden zou hebben onder de zoetheid en de verwekelijking van het echtelijk leven. Zag Agathe die­per door in de eigenlijke natuur van haar toekomstige echtvriend ? Wilde ze hem dat schone menselijke geluk in de verte tonen, om door het streven ernaar ZIjn ijver voor de algemene zaak te heftiger aan te vuren ? Deze vraag kan buiten beschouwing blijven, maar een feit was het, dat Kuiper na zijn verloving de eisen, die zijn partij ten opzichte van de maatregelen der regering stelde, met toenemende nadruk verdedigde. Ge­lijk een oud Romeins staats-man ieder zijner redevoeringen met dezelfde woorden eindigde, zo deed ook deze Wederdoper: Kuiper's "Opruimen ! Opruimen !” werd in de laatste da­gen der heerschappij van het Mun­sterse Rijk Zions spreekwoordelijk.

In de strijd tegen de halven en te­gen degenen, die na het grijpen van de macht zich overgaven aan de wel­lustige genietingen des levens, was Kuiper onvermoeid, maar het is de vraag, of hij het in die mate geweest zou zijn, wanneer hij geen steun en aansporing gevonden had in de krachtige geest van Agathe. Zij was gans niet hard en wreed, maar de klaarheid van haar blik toonde haar precies, hoe de zaken stonden. Wij zijn veel te ver gegaan, zei ze wel, dan dat men ons ooit zou vergeven. Redding en heil is slechts te vinden in een beslist voorwaarts marcheren en de zege van het Nieuwe Jeruza­lem is niets anders, dan dat wij zon­der mededogen alles opruimen, wat ons nog aan Rome herinnert.

Het verdere verloop der dingen in Munster heeft aan deze mening in zoverre gelijk gegeven, dat de uit­eindelijke overwinning van de bis­schop geenszins uitsluitend is toe te schrijven aan zijn overmacht, maar voor 't grootste deel aan de omstan­digheid, dat zijn tegenstanders hal­verwege waren blijven staan en zich hadden laten overmeesteren door hun wereldse lusten.

Ook in de laatste strijd, die om de muren van Munster woedde, versaag­de Kuiper aan de zijde van zijn fiere bruid niet. Wanneer de grote uitval, waarvan de leiding door het vertrou­wen der machthebbers aan hem was toevertrouwd, gelukte, dan was er weer een behoorlijke kans op succes. In de daardoor gewonnen tijd zou, zo was het plan, de regering ten val worden gebracht, lauwen en zwak­kelingen zou men vervangen door mannen van de daad, en een strenge tucht zou worden ingevoerd. Het was een fijne, slim bedachte samenzwe­ring. Kuiper zou aan de spits van zijn zegevierend terugkerende ruiters de eerste rol daarin spelen. Maar uit de geschiedenis weet ieder, dat het anders liep, en in het voorafgaande heeft de lezer vernomen, dat Kuiper, inplaats van als overwinnaar in Mun­ster te bevelen, in de uiterste nood gedwongen was te vluchten, om ten­minste het vege lijf te redden.

Zichzelf lafhartig in veiligheid stel­len en dat wat men het liefst heeft aan zijn lot overlaten, is niet iets voor een edeldenkend mens. Enkele genblikken voor de beslissing had Kuiper door een vertrouwde bode be­richt van Agathe ontvangen, wat er ook mocht gebeuren, hij zou slechts aan zichzelf denken, zij was in vei­ligheid. Maar, hoe troostrijk die ge­dachte ook was, ze kon niet maken dat hij de algemene zaak in de steek liet. Eerst toen hij zich in de nacht onder een hoop verslagenen levend terugvond, mocht hij zich niet langer verzetten tegen het noodlot, aange­zien door weerstand toch niets meer te winnen was.

In de verwarring van de nacht, toen de bisschoppelijken door de be­haalde overwinning in een roes van vreugde verkeerden, was de Weder­doper met behulp van een medelij­dend burger, die verplichting aan hem had, als door een wonder uit de stad ontkomen. De man had hem ook een paard weten te verschaffen, en toen begon de woeste rit, waarvan de lezer het einde kent.

Zolang Kuiper op Holmershoeve aan het ziekbed gekluisterd was, gin­gen de koortsdromen, die zijn verpleegster zo vaak deden schrikken, over de zorg en de inspanning om het handhaven van de door hem ge­gronde heerschappij en over de laat­ste vreselijke gevechten. Maar met het toenemen van zijn genezing trad elke dag duidelijker voor zijn geest het beeld van de jonkvrouw, die als een cherub met vlammend zwaard voor hem uitgegaan was. In de eerste dagen maakte hij zich ook niet be­zorgd over haar, maar dan kwamen al talrijker de berichten van de wreedheden, door welke alle Weder­dopers en ketters, maar vooral de af­vallige nonnen, getroffen werden. Toen beslopen zorg en kommer zijn hart en dompelden hem ook in diepe droefenis. Was zij werkelijk in veilig­heid, zoals ze hem had doen weten en had hij wel goed gedaan te vluch­ten, zonder de zekerheid te hebben, dat ook zij gered was? Maar kon hij eigenlijk wel een betere zekerheid verlangen, dan die er lag in haar ei­gen woorden ?

Deze gedachten pijnigden hem het meest, wanneer zijn verpleegster, die thans voor zijn leven vocht, hem niet haar innerlijk zijn een gans andere levensrIchting toonde. Welk een ver­schil was er tussen deze beide jonge vrouwen. De ene, die met de onrust van haar verheven geest een wereld wilde omvatten, en de andere, die met de stille vrede harer ziel al maar door bouwde aan de kleine wereld van haar huis. Waarom moest dit zo zijn?

Waarom kon gene niet met de razende vaart van een storm het lie­felijk wuiven van een zacht koeltje verenigen? Of waarom kon deze niet ook, wanneer het nodig was, uit de bekrompen veiligheid van haar stil bestaan naar buiten treden in een wijdere levenssfeer, tot opbouw van een nieuwe wereld? Moest het dan altijd zijn of het ene, of het andere?

Bij het opwerpen van deze vraag begon voor het eerst een lichte twij­fel in zijn gemoed op te komen, of hij er wel goed aan gedaan had, zich te mengen in die Munsterse troebe­len. Toen hij er zich goed van bewust werd, schrok hij van zichzelf en zocht met geweld die onaangename gedachte te onder-drukken. Om het beeld van de stil zorgende liefde te bannen, dat ieder uur met woord en daad in het heden om hem heen werkzaam was, moest hij met geweld uit het verleden dat andere oproe­pen, hetwelk als een bliksem des Heren zijn flitsen schoot, en het gelukte aan de kracht van zijn wil, de koers te houden, die hij eenmaal had inge­slagen. De lezer weet, met welke hoop op het bereiken van zijn ver heven doel de Wederdoper van Hol­mershoeve wegreed.

Intussen, de twijfelingen kwamen terug, en evenals de fijne haarwor­tels van de den de rots doen sprin­gen, tussen wier onzichtbare lagen zij weet naar beneden te dringen, zo brachten zij tweespalt teweeg in het gemoed van de sterke man. Niet in­eens, maar langzaam aan, en toen ze eenmaal veld gewonnen hadden, riepen ze alles te hulp, wat op haar weg lag. Tot het veroorzaken van die tweespalt droeg ook bij het optreden van Haring, die schijnbaar om geen andere reden dan uit belangstelling in zijn persoon op zijn weg was ver­schenen en nu door zijn ingrijpen in zekere zin voortzette, wat Anna Hol­mer aan hem begonnen was.

Zo was er al veel verricht om de bodem los te weken, waarop hij tot nu toe gestaan had. De mening, die hij zich reeds terstond na verloop der eerste weken omtrent het geestelijk gehalte van zijn nieuw verzamelde gemeente had moeten vormen, deed het overige, en de zekerheid van Agathe's dood vormde het slot van de ommekeer, waartegen hij zich niet langer wilde verzetten. Hij wil­de er zich niet tegen verzetten en kon het ook niet, daar nu het klare en warme licht ener betere waarheid in hem brandde. De levende had over de dode gezegevierd, de liefde en deemoed van de Gekruisigde vlamde in Kuipers hart, het hete vuur van wraak en vergelding was daarin uitgedoofd.

 

Desniettegenstaande hield Kuiper vast aan het besluit, voor zijn nieu­we gemeente de diepten der Christe­lijke waarheid onder de vorm der anabaptistische belijdenis te predi­ken. Zijn prediking zou echter niet als een stormwind de wereld inra­zen, maar ze zou ter plaatse blijven en zo de Heer Zijn zegen gaf, zou het uitgezaaide zijn als het mosterd­zaad, hetwelk wel het minste is on­der al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan wordt het een boom, alzo dat de vogelen des he­mels komen en nestelen in zijn tak­ken.  

Uit dit besluit ontsproot voor Kuipers geschokte ziel dezelfde kracht en vertroosting, die hij vroe­ger had geput uit de vermeende stemmen des Heren. Het leven, dat hem in zijn eerste smart onverdraag­lijk had toegeschenen, begon weer betekenis te krijgen, daar hij allengs in zich voelde groeien de hoop en het vertrouwen, dat hij nog zegen­rijke arbeid zou kunnen verrichten onder zijn medemensen. Wanneer zijn afgezanten terugkeerden, zou spoedig zijn werk in de nieuwe geest beginnen maar hij bedacht niet, dat sedert zijn eerste optreden onder de­ze bewoners van de trieste woestenij het zaad, dat hij in oudtestamenti­sche zin had uitgestrooid, reeds hoog opgeschoten kon zijn.

Daar hij de ganse lange dag nie­mand anders had, besprak hij zijn voor-nemens met zijn knecht Rein­der, en deze volgde zijn meester blin­delings ook hier. Met Goormann daarentegen had Kuiper meer te stellen. Bedenkelijk schudde de boer het hoofd, als de prediker zijn plan­nen uiteenzette.

- Vroeger sprak je anders, zei hij; als dat maar goed gaat.

- Waarom zou het niet goed gaan?

- Met stilzitten komen we niet verder. Daarom hebt ge toch ook de twaalf mannen niet uitgezonden.

- Zij zijn uitgezonden om onze broederen buiten te berichten, dat wij ons hier verzameld hebben, en dat hier het middelpunt is, vanwaar uit de gemeente zich weer moet uit­breiden.

- Vroeger heeft de Geest anders uit u gesproken, herhaalde Goor­mann, maar het is mij wel. Ik vrees alleen maar, dat vele anderen het er niet mee eens zullen zijn.

- Hebt ge wat gehoord?

- Gisteren bracht een boheer uit Holland de boodschap, dat uw afge zanten in de Hollandse steden geen goed onthaal hebben gevonden; twee hunner zouden zelfs opgehangen zijn.

- Is dat waar? vroeg Kuiper, opspringend.

- Zeker is het niet, mogelijk wel.

Als er niets gebeurd was, zouden de anderen al terug zijn. De nacht van volle maan, wanneer de tweede bij­eenkomst zou plaats hebben, is er nog wel niet - het duurt nog enkele dagen - maar ze wilden reeds veel langer daarvoor terug-komen.

- Kan dat niet ook een goede grond hebben?

- Ik geloof het niet; de herder moet ook gezegd hebben, dat de tien, die er het leven hebben afgebracht, nog niet ter plaatse waren, doordat ze zich verborgen moesten houden, de een hier, de ander daar.

Dat was een verpletterende tijding voor Kuiper en bedroefd keek hij de ver-trekkende Goormann na. Met het verleden had hij moeten breken, het heden bood menselijkerwijze gespro­ken niets aanlokkelijks en boven zijn vooruit-zichten voor de toekomst pak­ten zich dreigende wolken te zamen. Trots dit alles legde hij zich die avond welgemoed ter ruste, iets, wat hem in lang niet overkomen was en het was lang geleden, sedert hij zo heerlijk uitgerust opstond. Op de boo, waar de arbeid zo eenvoudig was, als aan een denkend mens slechts kan worden opgedragen, had hij tot nu toe alle bezigheden aan zijn trouwe Reinder overgelaten, maar, terwijl hij anders na het morgengebed het eerst naar zijn bijbel gegrepen had, vroeg hij deze morgen of hij wat helpen kon.

- Wat? ! U wilt mij helpen? riep Reinder uit, zijn meester met open mond aanstarend. Neen, dat mag u niet, u moet lezen in het Boek, waar al het goede in staat, waarover u preekt.

- Reinder, ik heb wat anders be­dacht. Wanneer ik nu al het goeds, waarvan je spreekt, reeds wist, dan kon ik toch bIj het werk even goed daarover na-denken als bij het stil­zitten.

- Ja, daar kan ik niets tegen zeg­gen, dat moet u het best weten. Maar voorlopig zal daar wel niets van in­komen. Daar komt boer Haring.

Inderdaad, daar was Haring. Se­dert de dag, waarop hij de Wederdo­per de eerste verschrikkelijke tijding had gebracht van het gevaar, dat Agathe bedreIgde, was hij er niet meer geweest, en het was opvallend, dat hij nu op zulk een ongewone tijd kwam. Na de eerste begroeting, die van Kuiper's zijde voorkomender was dan bij Iedere vroegere ontmoe­ting, viel hij vermoeid in een stoel neer en keek de Wederdoper onder­zoekend aan.

- Kuiper, zei hij, ik zie aan je, dat het je verwondert, mij zo vroeg in de morgen hier te zien. Ik heb de gehele nacht doorgereisd om je nog vroeg genoeg een bericht te bren­gen, dat van groot belang voor je is.

- Spreek, Haring, ik geloof, dat ik voorbereid ben op wat ge mij te zeg­gen hebt, hernam Kuiper.

- Ja, ik weet het, je bent een sterk man, maar ik wilde, dat je ook de raad kon aannemen, die op het bericht moet volgen, evenals op de preek het amen volgt.

- Ge meent het goed, vriend, daar­van ben ik overtuigd zeg, wat ge op het hart hebt, en als ik enigszins kan zal ik uw raad opvolgen.

- Met je verlof, dat klinkt al an­ders dan vroeger. Welnu: je zending naar Holland is volkomen mislukt.

- Ik weet het. Maar is het ook waar dat twee van de afgezanten hun moed met de dood moesten be­kopen?

- Slechts door hun eigen schuld.

In plaats van zich het stof van de voeten te schudden, waar zij zulk een slecht onthaal vonden, zijn ze gaan dreigen, de rest kan men licht raden.

- Ik heb hun ingescherpt, zei Kui­per, dat ze zich slechts zouden wen­den tot de huisgenoten des geloofs.

- Dat kan ik getuigen, want ik heb alles mee aangehoord, en het stof, dat van de voeten geschud wordt, brengt geen onrust in de we­reld; maar dat neemt niet weg, dat jij in gevaar verkeert.

- En nu weet ik ook, welke raad jij voor mij hebt; spreek hem maar niet uit. Ik verzeker u, heb ik wind gezaaid, dan wil ik ook de storm oogsten, of ik zal trachten hem te bezweren.

- Precies zo als ik gedacht heb, zei Haring, die, met de kin op de knop van zijn stok steunend over zijn knieën heen stijf naar de grond keek.

- Zoudt gij anders handelen ?

- Dat hangt er van af. Ik ben ook in Samern geweest, allen laten je groeten.

O, hoe gaat het de brave mensen, die mij zoveel liefs hebben bewezen.

- Ze verheugen zich in een goe­de gezondheid en hadden slechts zorg over jou. Anna Holmer heeft mij een opdracht voor je meegegeven.

Welke?

- Zeg de heer Kuiper, zo luidt de boodschap, dat ik in het Nieuwe Testament, hetwelk hij mij achter­gelaten heeft, de volgende drie spreu­ken heb gelezen: Hebt uw vijanden lief; zegent die u vloeken; doet wel degenen, die u haten. - Hij schold niet terug, wanneer men Hem uit­schold, Hij dreIgde niet, wanneer Hij leed. - Geliefde broeder en, wreekt uzelven niet !

- Ik dank u, zei de Wederdoper, het gezIcht met de handen bedek­kend, ik weet, wat ze daarmee zeg­gen wil.

- Mag ik nu een vraag doen ?

- Spreek.

- Wil jij, in de zin zoals zij je heeft laten groeten, de boden ont­vangen wanneer zij uit Holland te­rugkeren?

   - Dat was mijn bedoeling.

- Goed maar zij zullen om wraak schreeuwen, en verlangen, dat je hen zult aanvoeren, ik ken de Marlinks en consorten.

- Ik heb u al gezegd, dat ik zou trachten de storm te bezweren, kan ik dat niet, dan moet ik het onder­spit delven en ik mag mij dan niet beklagen.

- Wanneer je zo spreekt, riep de boer uit, dan is er nog niets verloren. Al schreeuwen de Marlinks ook nog zo, en al willen ze je ook te lijf, ik ben er ook nog. Goormann en enige andere boeren zijn ook de kwaad­sten niet. Maar er dreigt je nog een tweede gevaar en dat is erger.

- Welk?

- Voor één vuur kan men uit de weg gaan, maar wanneer men tussen twee vuren zIt, dan gaat het om iemands leven. Reeds nu moet je er over na­denken. Hoe je dat van jou in veilig­heid zult stellen, voordat het tweede vuur oplaalt.

- Voor de tweede bijeenkomst der gemeente heeft plaats gehad, kan ik niets besluiten. Weet ge misschien ook, wanneer de afgezanten uit Hol­land terug-verwacht worden?

- Eerstdaags, tot zolang dreigt er geen gevaar; maar je moet reeds nu over-leggen, wat je daarna wilt doen.

Kuiper zat daar, het hoofd op de rechterhand steunend. De toekomst leek hem duister. Ik heb niet te overleggen, waarheen ik gaan zal, zei hij: hier in het veen moet ik blijven.

- Heb je geen tehuis meer? vroeg Haring. En je wilde je er een schep­pen te Munster? Hij was opgestaan en liep het kleine vertrek enige ke­ren op en neer. Dat is erg, ging hij voort, en alsof hij niet wist, wat hij anders zou doen streek hij met zijn grote hand Kuiper over het haar. Ja, ja, erg is het en ik zelf heb er voor 't ogenblik ook geen, tot ik voor Swenne en mij een gevonden heb. Met de vetmesterij in Oosterwald zal het zeker wel in orde komen - de graaf zal toch niet eeuwig boos blij­ven - maar de kunst van varkens­hoeden versta je zeker niet, of zou dat misschien wel iets voor je zijn?

- Haring zei Kuiper, die de woor­den van de boer nauwelijks gehoord, laat staan begrepen had wilt ge luisteren naar wat ik niet langer voor u mag ver-zwijgen?

- Met zoveel geduld als de tijd toelaat, hervatte de ander, als ik daarbij maar een stuk brood met ham mag verorberen. Wat wil je? Laat je kast maar dicht: Swenne heeft me haast een halve ham meegegeven; die is wel voldoende voor vanavond.

Kuiper zette evenwel op tafel, wat hij aan voorraad in zijn provisiekast had staan en zijn bezoeker begon toe te tasten met een eetlust, die ie­der ander tot navolging zou hebben aangespoord, maar die niet in staat bleek de Wederdoper uit zijn over­peinzingen wakker te schudden.

Ik wenste wel, dat je me bescheid kon doen, onderbrak Haring zijn succes-volle bezigheid, dan zou ik me niet zo generen; maar misschien zit je daarbinnen iets In de weg. Wil je niet beginnen je ervan te ontlas­ten?

- Beste vriend, begon de verhaler met bewogen stem, de naam, onder welke gij me kent, is niet de rechte. Mijn vaderland is Oost-Friesland en de plek waar ik geboren ben de burg Fennsga in de buurt van Aurich. Mijn ouders zijn vermaagschapt aan de huizen van de machtigste der vroegere groten, de Ukena's en oe Cirksena's; het grondbezit van ons huis is zo uitgestrekt, dat, wanneer de vloek mijns vaders niet op mij rustte, mijn rijkdom bij die van geen mijner landslieden behoefde achter te staan.

- De vloek uws vaders? onder­brak Haring hem, dat is een hard woord.

- En toch is het zo, vervolgde de Wederdoper somber. Sedert mijn in­trede in de jongelingsjaren heeft er twist geheerst tussen mijn vader en mij. In de grond was het zeker het verschil in karakter en in levensbe­schouwing, dat ons scheidde. Ruste­loos jagen naar de goederen dezer wereld en verachting van de schat­ten, die de mot en de roest verteren, gaan moeilijk samen. Hierin heb ik misschien overdreven, ik ben onge­twijfeld niet zonder schuld. Daarbij kwam het verschil in geloof: Vader hield het met Luther, ik met Zwillg­li. Vergeefs trachtte Moeder een ver­zoening tussen vader en zoon tot stand te brengen. Ik was bereid ze­kere concessies te doen, maar hij ver­langde onvoorwaardelijke onderwer­ping. Daar ik hem hierin niet ter wille kon zijn, en Moeder mijn inzichten deelde, werd de klove al die­per.

Lange jaren duurde op de burg Fennsga een toestand, die terwijl ik mijn best deed, de verwijdering niet groter te maken, van Vaders kant openlijke vijandschap betekende. Toen gebeurde er iets, wat Moeder en ik met grote vrees hadden zien aankomen. Op zijn burg, niet ver van ons, stierf ridder Heyko Bronse­rna en liet als erfgename van zijn reusachtig grondbezit een dochter na zijn enigstkind. Reeds sedert lang was tussen de vaders een over­eenkomst getroffen, waarbij bepaald was, dat door een huwelijk der kin­deren de wederzijdse rijkdom in één hand zou komen, maar tot nu toe had ik mij weten vrij te houden van het afleggen van een verklaring te dezen opzichte. Doch nu was dat niet langer mogelijk en op de vraag van mijn vader, of ik hem zijn zin zou geven, gaf ik ten antwoord, dat ik moest weigeren, daar ik zonder liefde mij niet met het mij toegedachte meisje kon verloven.

Wat zal ik u verder vertellen? vervolgde Fennsga, want zo moe­ten we hem nu wel noemen. Vader gaf mij een bedenktijd van drie da­gen, en toen mijn antwoord opnieuw ontkennend luidde, was ik zijn zoon niet meer. Met mijn kindsdeel en wat, Moeder mij geven kon, het was buiten haar liefde en haar zegen niet veel, keerde ik het vaderlijk huis de rug toe. Ik was van plan naar WIttenberg te gaan, om daar onder leiding van de grote godgeleerden mijn onderzoek naar de Schrift voort te zetten. Het toeval voerde mij ech­ter naar Munster. In een kleine stad in Munsterland leerde ik de prediker Rottmann kennen, die overal het volk de nieuwe leer verkondigde, en hij was het die ook mij door zijn pre­diking won. Het overige weet ge, van al wat ik bezat heb ik uit de veroverde stad, behalve het blote le­ven, slechts mijn bijbel en mijn zwaard gered.

- Ja, en ik weet ook dat je met je zwaard totaal niets meer kunt aanvangen, terwijl de Heilige Schrift je slechts nu en dan wat helpen kan, als je je leven tracht te behouden. Dat is echter hier in gevaar, Heer Ridder van Fennsga.

- Haring, ik bid u, noem mij een­voudig Fennsga; op dat andere mag ik geen aanspraak maken. - Welke raad kunt ge mij geven?

- Je hebt toch vrienden in je woonplaats?

- Behalve mijn moeder zo goed als niemand.

- Maar ik heb gehoord, dat geheel Oost-FrIesland tot de nieuwe leer is overgegaan, je zult daar onder je ge­loofsgenoten toch wel een toevluchts­oord kunnen vinden.

- De belijdenis der Wederdopers vindt ook daar geen bijval, en ik kan geen afstand doen van mijn ge­loof.

- Houd dat dan besloten in je bin­nenste, tot er betere tijden komen. Maar wat ik zeggen wou, leeft je moeder nog?

- Sedert ik van burg Fennsga weggereden ben, heb ik niets van haar gehoord.

- Doe dan onderzoek. Als ik van hier weg kon, ging ik. Weet je wat? Stuur Reinder er op uit.

Bij deze woorden richtte Fennsgga zich op, zijn gezicht verhelderde. Ja, riep hij uit, als gij het goed acht laat hij dan gaan. Maar zou hij wel tegen de moeilijk-heden van de onderne­ming opgewassen zijn?

- Heb geen zorg. Sedert ik hem op zijn vlucht naar Munster heb le­ren kennen, sta ik voor hem in. De papen zelf hebben hem wijs gemaakt.

- Kan hij op de boo gemist wor­den?

- Laat mij daar maar voor zor­gen, ik blijf bij je en doe zijn werk.

- Haring, ge stapelt al meer vuri­ge kolen op mijn hoofd, hernam Fennsga met vochtige ogen. Ik moet bekennen, dat ik u, trots de grote diensten, die ge mij bewezen hebt, een tijdlang niet gunstig gezind was. Reik mij de hand en vergeef me. En laat ons vrienden zijn voor altijd.

 

- Daar is ze en neem daarmee de kolen weer weg, waarvan je spreekt. Maar daar komt Reinder, we zullen dadelijk met hem praten.

Dat gebeurde, en bij het onder­houd, dat tussen hun drieën plaats vond, toonde Reinder zich volkomen berekend voor de taak, die de beide anderen hem op de schouders leg­den.

- Heb je alles goed begrepen, Reinder ? vroeg Haring.

- Ja, alles wat u over de reis ge­zegd hebt, en ook, hoe ik de burg Fennsga vinden moet. Maar waar zal ik uzelf zoeken, wanneer ik u hier niet meer tref?

- Reinder heeft meer overleg dan wij, zei Haring. Fennsga, weet je geen plek, dichtbij of veraf, waar je je kunt verbergen, tot de storm voor­bij is?

- Neen, hernam Fennsga, en treu­rig liet hij het hoofd zakken. De zoon des mensen, ging hij voort, weet niet, waar hij het hoofd zal nederleggen. Mijn jeugd bracht ik door, tot op de drempel van de mannelijke leeftijd, bijna ononderbroken stil en eenzaam binnen de muren van onze versterk­te burg. Ik wijdde mij daar aan mijn geleerde studiën en aan het beoefe­nen van de wapenhandel. Slechts aan drie tochten van graaf Edzard tegen zijn vijanden heb ik deelgenomen, maar wat men wapenbroederschap en vriendschap noemt, heb ik daar­van niet mee teruggebracht. Neen, op levensgemeenschap in lief en leed, zoals anderen die kennen, kan ik mij niet beroepen. Ik weet niemand, die zich om mijnentwil in gevaar zou willen begeven.

- Heb je mij niet verteld, dat de ridder van Herzfort aan de Eems een neef van je moeder is?

- Ja, maar hij is trouw gebleven aan het geloof van zijn vader.

- Toen jij voor twee jaar naar Wittenberg reisde, heeft hij je echter vriendelijk ontvangen. Waarom zou hij dat nu niet doen?

- Je vergeet, welk een tijd er ligt tussen toen en nu, en met een leugen kan ik hem niet onder de ogen ko­men. In ieder geval zou ik hem moe­ten kunnen verklaren, waarom ik thans als bedelaar kom, terwijl ik twee jaar geleden nog als edelman over zijn ophaalbrug reed.

Was het een licht verklaarbare trots, die weer begon zich te doen gelden, of was het weemoed, die zijn hart besloop, dat hij bij de laatste woorden snel een blik langs zijn lichaam liet gaan?

Haring bemerkte het en zei: Dat je zo, als je nu bent, niet voor je bloed-verwanten kunt verschijnen, is duidelijk. In hoeveel tijd kan Reinder terug zijn?

- In zeven of acht dagen.

- Dan hebben wij te kiezen tussen deze twee oplossingen. Of wij blijven hier zo lang, tot hij goed bericht van je moeder brengt, of ik neem je voor enige dagen mee als knecht op Zwijnshoeve in Osterwald, waar je veilig zult zijn. Deze vernedering moet je je maar laten welgevallen.

- Vernedering ? hernam de an­der. O, Haring, je miskent me, wan­neer je meent, dat ik bij die dingen meer aan mijzelf denk, dan aan het gevaar, dat hen bedreigt, die zich om mijn veiligheid bekommeren. Wat is Zwijnshoeve en zal mij daarheen niet ook het ongeluk volgen, dat ik overal achter mij aan sleep?

- Trek je dat niet zo aan, vriend, luidde het antwoord. Wat Zwijns­hoeve is vertel ik je wel, als we er zijn, en het ongeluk, waarvan je spreekt, laat ik de deur niet in. Rein­der, wanneer kun je vertrekken?

- Morgenvroeg, of zal ik dadelijk gaan?

- Neen, morgen is goed. Ik ga nu, om met Goormann te spreken, en voor een paard zorg ik ook.

Toen Haring weg was, gaf Fenns­ga zijn dienaar de nodige aanwijzin­gen. Voor alles, zei hij, moet je zien gewaar te worden, hoe je, als mijn moeder nog leeft, bij haar kunt wor­den toegelaten, zonder iemand an­ders je ware bedoelingen te verra­den. Is je dat gelukt, laat haar dan deze ring zien en ze zal je terstond geven, wat ik van haar vraag.

- Kleren en veel geld ! En dat al­les wilt u aan mij toevertrouwen, Heer?

- Als zij kan, zal zij je een man meegeven, tot je in veiligheid bent.

- O, Heer, dat meen ik niet. Ik wilde maar zeggen .... Doch laat mij maar zorgen. Ik breng alles veilig over.

 

 

 

 

 

 Het verslag in de tweede bijeenkomst

 

Voordat Reinder de volgende mor­gen afreed, had hij terwijl Fennsga afwezig was, nog een geheim onder­houd met Haring. Zo, nu weet je al­les, zei deze hardop, toen Fennsga weer binnenkwam. En heb je reis­geld?

- Alles in orde, hernam Reinder; en goede moed heb ik ook, zoals de Samerse boeren zeggen.

- Goed, dan zullen we je niet lan­ger ophouden. Goede reis en veel succes !

Toen de ruiter uit het gezicht was, trokken de beide vrienden aan het werk. waarvan Haring zijn boo-mak­ker zoveel overliet, als deze maar wilde en kon verrichten. Arbeid, van welke aard ook, bestrijdt de geva­ren der goede evenzeer als het ver­driet der kwade dagen. De inspan­ning, die Fennsga van zich vergde, was niet groot, maar ze had deze goe­de zijde, dat ze zijn gedachten aflei­ding verschafte. Ook deed het hem genoegen, dat Haring bij hem was, de gesprekken met deze waren hem inderdaad een verkwikking.

Het was de vijfde dag na Reinders vertrek en nog hadden de zendelin­gen uit Holland niets van zich laten horen. Als ze nog twee dagen uitble­ven, of wanneer de tweede bijeen­komst der gelovigen twee dagen kon worden verschoven, dan was er hoop dat zijn bode nog op het juiste ogen­blik terug zou zijn. Iedere dag had Haring zijn hoop aangewakkerd, kwam hij daar ook niet weer aan, de trouwe Eckart, die altijd de kunst verstond, zijn zinkende moed te doen herleven? Neen    dat was zijn tred niet. - Fennsga onderbrak zijn toe-bereidselen voor het middageten en greep ouder gewoonte onwillekeu­rig naar zijn kort zwaard. De deur werd geopend en in de opening stond een lange, magere man, wiens ver­schijning in meer dan één opzicht merkwaardig was. Want terwijl zijn leden in een lange slordige jas sta­ken, hing van onder een spitse hoed het rossige hoofdhaar in dunne vlech­ten tot in de nek. Het was vreemd, dat ofschoon het lichaam overigens in al zijn onderdelen broodmager ge­noemd mocht worden, de neus vlezig, lang en dik was, de lippen opgezwol­len en vochtig waren. Van de ogen liet hij niets zien, zwaar en breed hingen de leden er over, men had kunnen twijfelen, of werkelijk achter die lappen vlees wel functionne­rende gezichtsorganen verborgen wa­ren.

- Laat uw zwaard in de schede, Kuiper zei de man, want hier zijn de nutten des vredes, maar scherp het voor de strijd tegen de kinderen des ongeloofs, voor wie uw gezan­ten vluchten, zonder tot u terug te kunnen keren.

- Zijt gij het werkelijk, Rening? zei deze onthutst. Waar komt ge van daan?

- Uit het land van verdrukking en vervolging waar wij toch mochten vertrouwen, dat de Heer het ons als een land van belofte getoond had, hernam de bezoeker met huilerige stem, terwijl hij op een stoel ging zittenen voor enkele seconden het gordijn van zijn ogen optrok en het hoofd oprichtte.

- Hoe zijt gij uit Munster ont­snapt? vroeg Fennsga.

- De, Heer is sterk, ook in het zwakke. Hij heeft in alle nood Zijn hand zicht-baar boven mij gehouden, Hij heeft mij uit de holen der duis­ternis de wegen gewezen en mij veilig tot u geleid.

Weer waren de ogen van de spre­ker in beweging, maar ditmaal scho­ven ze eerst naar links, dan naar rechts, alsof ze van afwisseling hielden, Hij wilde voortgaan te spreken, maar dan trad Haring binnen, groet­te en zei: Heb je bezoek, Kuiper?

Voor deze nog antwoord kon ge­ven, nam de ander het woord en zei:

De Heer zegene uw ingang, maar lie­ver zou het mij zijn, als ge zelf voor uw uitgang wildet zorgen, ik moet de heer Kuiper alleen spreken.

Het gebeurde niet vaak, dat Ha­ring beteuterd stond, maar nu was het zo. Hij antwoordde niet dadelijk, maar toen kwam het even vast als rustig over zjjn lippen. Met uw verlof, mijnheer, ik ben Kuiper's ge­heimschijver en mag alles horen.

- Toch moet ik u verzoeken, her­nam de vreemde, u verre te houden, zolang ik met Kuiper moet spreken.

- Dat ge een vroom, godzalig man zijt, luidde het ontwoord van de boer, ziet men wel aan uw ogenverdraaie­rij, zonder dat ge het zegt en de ogen opslaat, maar beleefd zijt gij niet. Want weet, dat ik alleen hIer op de boo te gebieden heb.

- Kuiper, zeide de man Gods, hij spreekt de taal van de vijanden des Heren, wilt gij hem niet op zijn plaats zetten?

- Het is zo, als hij zeide, ant­woordde deze, Haring is de eigenaar van de boo.

- Kuiper, hij, die gij Haring noemt, is geen geroepene. Wanneer gij niet gehoor-zaamt aan de stem des Heren, die door mij tot u spreekt, dan zullen al de rampzalige gevolgen op uw hootd neerkomen ....

- Goed zo, onderbrak Haring, maar flink dreigen, als 't anders niet gaat !

- Ik mag niet nederzitten in de raad der bozen, Kuiper, ik moet het stof van mijn voeten schudden.

- Zal ik een handje helpen? vroeg Haring. Benen kan ik u leren maken, als 't moet.

- Wie was dat toch? ging hij voort, toen de deur achter de ver­trokkene gesloten was.

- Degene, die ik van alle mensen het minst graag gezien had, hernam Fennsga.

- Een van je vroegere geloofsge­noten uit Munster?

- Ja, hij was een van de zeven diakenen, die door de regering aan­gesteld werden, om te waken over de ordelijke toepassing van de maat­regelen inzake de gemeenschap van goederen.

- Met andere woorden, die zorg­den voor het verdelen en dan zo, dat het beste en het meeste in hun zak te land kwam.

- Haring, jou behoeft men niets te zeggen.

- Die mijnheer kon men het aan zijn klauwen van handen wel aan­zien, dat hij niets aan zijn zakken heeft laten voorbij vallen.

- Dat was het niet alleen: ik ver­denk hem ervan - en met grond ­dat hij de leider is geweest van de verraders, die de bisschoppelijken in de stad hebben binnengelaten.

- Een reden te meer om hem op de vinger te zien, riep Haring op­springend. Fennsga, eet voor dit­maal alleen, ik moet de kerel ach­terna, om te weten waar hij blijft. Met deze woorden verdween hij.

Fennsga alleen eten? - Hij was daartoe even weinig in staat, als om onver-schillig welke andere bezigheid aan te vatten. Hij verzonk in ge­peins. Wat was tot nu toe zijn leven geweest ? - Slechts aan zijn eerste jeugd had hij aan-gename herinne­ringen, maar de beste jaren van zijn jongelingsleeftijd waren, tengevolge van de onmin waarin hij met zijn vader leefde, vreugdeloos voorbijge­gaan. Vervolgens had hij zijn beste krachten gegeven aan een werk, dat hem de bitterste ontgoocheling ge­bracht had. Want de heerlijke reli­gieuse waarheden, die het in zich borg, waren evengoed eigendom der andere evangelische kerken. Zo had het hem de Hemel niet nader gebracht en op de aarde had hij, in het gewoel van strijd zonder ophouden, het liefste verloren, wat zijn hart ooit had gekend. Nog voelde hij in zich een sterke levensdrang, maar had het wel zin, zich nog veel moei­te te geven? Was het niet beter het hoofd te buigen en de slag te ont­vangen, waarmede het naderende ge­vaar hem bedreigde?

 

Een vrolijke uitroep van zijn te­rugkerende bondgenoot ontrukte hem een paar uur later aan deze gedach­ten. Gegeten heb je natuurlijk niet, zei hij, dat laat zich denken. Tast maar eens toe, als er een kikker of een pad in je eten valt. Maar het vuur had daarom toch niet behoe­ven uit te gaan. Rustig blijven zit­ten ! riep hij de opspringende Fenns­ga toe, dat is in een ogenblik weer aan de gang, Bonen met rookvlees hebben we? Dat is een heren eten, zei Wubbeling tot de graaf van Bent­heim, die in zijn eigen bos verdwaald was en hongerig en dorstig bij hem binnenkwam, 't is een hereneten, mijnheer de graaf, ga zitten en eet, dat krijgt u niet alle dagen.

Trots zijn neerslachtigheid kon Fennsga een glimlach niet onder­drukken, met ijver hielp hij zijn vriend een handje. Ziezo nu aange­pakt, vervolgde deze en tracht de adder te vergeten, die over je pad is gekropen.

- Wij stonden te Munster op het punt, hem en zijns gelijken mores te leren, maar we kwamen te laat.

- Dat zal ons nu niet overkomen, ik geloof dat ik hem aardig de pas afge-sneden heb.

- Wat heb je gedaan?

- Lang achterna gelopen heb ik hem niet. Dat was ook niet nodig. Reeds in Evering's boo ben ik gewaar geworden, dat hij met de Marlinks onder één hoedje speelt, maar ook de anderen zijn niet over je te spre­ken.

- Dat is licht te begrijpen, ik heb me de laatste dagen haast niet la­ten zien

- Ik heb bij de Everings en op andere boën, waar ze het goed me­nen, gezegd, dat de Heer je zwaar bezoekt.

- Het is de waarheid.

- Ja, en daarom geloven ze ook aan je en zullen het met je houden. - Wat was hun mening over Re­ning?

- Zij vertrouwen hem evenmin als wij en, toen ik hun vertelde, dat hij in staat was, de hele gemeente te verraden, hoorden ze eerst vreemd op, maar gaven toen de verzekering, dat ze goed zouden oppassen en hem niet van de boo zouden laten vertrek­ken.

- Op den duur zullen ze dat niet kunnen, ze hebben met zo'n sluwe vos te doen.

- Goed, als het dan maar zo lang duurt, als jij hier bent.

- Heb je ook gehoord, wanneer de afgezanten worden terugverwacht ?

- Enigen van hen zijn al terug, die hebben juist je vriend Rening mee­gebracht; de anderen komen mor­gen.

- Ik zal dan zonder dralen de ver­gadering bijeenroepen, de beslissing moet niet langer worden uitgesteld.

- Fennsga, zei Haring kalm en be­slist, niet doen ! Het geluk is zo met ons geweest, dat het onverstandig zou zijn, niet nog die paar dagen te wachten.

- Wij zullen niet staat zijn de ijveraars tegen te houden.

- Laat mij maar begaan, reeds heerst er tweedracht in de menigte, en al zijn ook de meesten tegen je, de gematigden hebben tot hiertoe toch de meeste invloed.

Als je van de duivel spreekt, dan zie je zijn staart. Kijk daar eens !

Haring had wegens de hitte de deur open laten staan, zodat men kon zien, wat er buiten voorviel.

- Daar komen drie van onze voorgangers der gemeente, zei Fennsga, terwijl hij opstond.

- Ja, twee van hen zijn kalme mensen, met wie wel te praten valt, de derde evenwel blaast zoveel te hoger van de toren. Hou je goed vriend, ik ga naar buiten, maar blijf in de buurt.

Terstond daarop traden de drie mannen de boo binnen, en schoven meer dan ze liepen naar het vuur, waar ze zich meester maakten van de drie beschikbare stoelen, het aan hun prediker overlatend, zichzelf van een zitplaats te voorzien. Deze gaf er echter de voorkeur aan de aanval staande af te wachten. De be­zoekers zaten met gebogen hoofd, somber kijkend, voor hem, op het voorhoofd van een van hen lag een donkere wolk, waaruit ieder ogen­bhk de bliksem te voorschijn kon flitsen.

- Wat voert u hierheen, mannen? vroeg Fennsga.

- Het antwoord liet lang op zich wachten. Eindelijk zei de oudste van de drie, na zijn keel geschraapt te hebben. Wij zouden wel eens graag willen weten hoe het staat.

- Waarmee? luidde de kalme we­dervraag.

De langste vraag had geen betere uitwerking kunnen hebben, dan deze korte. De afgevaardigden, die door Haring als wachters Zions betiteld waren, keken elkaar verlegen aan.

- Wij wilden graag weten, kwam eindelijk uit de mond van de op een na oudste, hoe het nu verder in de gemeente zal zijn.

- Rust en vrede en den Heere een welbehagen, hernam Fennsga, in die geest zullen wij hier de kerk des He­ren verder uitbouwen.

- Hebt gij gehoord, vroeg hij die door Haring hard en onverzoenlijk genoemd was, en die er zo zuur uit­zag als de geronnen melk, die op tafel stond, hebt gij gehoord, dat twee onzer broederen te Deventer voor de wereldlijke rechter gesleept, gepijnigd en opgehangen zijn?

- Ja. dat heb ik gehoord.

- Wat denkt ge in deze zaak te doen?

- Ik ben van mening, dat we eerst moeten afwachten, wat de gezanten in de- komende vergadering te be­richten hebben.

- Wij zouden echter graag nu we­ten, waartoe de Geest u in deze zaak drijft, sprak de vrager, schijnbaar gematigd. Het leven van de strijders des Heren is aangetast.

- Ik geloof niet, hernam Fennsga ernstig en beslist, dat gij het recht hebt deze vraag vroeger aan mij te stellen, dan in de wettig uitgeschre­ven ver-gadering; toch wil ik wel zeggen, dat ik er tegen ben, geweld met geweld te beantwoorden.

- Ge bedoelt, dat wij de godslas­teraars hun misdaad moeten kwijt­schelden?

- Ik geloof aan Hem, die daar spreekt. Mij is de wrake, ik zal het vergelden, spreekt de Heer.

- En wij geloven, dat wij Zijn ge­roepenen, de wrekers zijn in de hand des Heren.

De taal, die hem hier tegenklonk, was die, waarmee hij vroeger zelf de bijeenkomsten der mannen geleid had. Een ogenblik bedekte hij met de hand zijn ogen, dan sprak hij: En toch kan ik u niet anders antwoor­den.

- Is dat uw laatste woord !

- Zo moet het zijn.

De afgevaardigden der gemeente verhieven zich van hun zitplaatsen en schoven even stil de hut uit, als ze gekomen waren. Op hetzelfde ogen­blik trad Haring weer binnen en reikte Fennsga de hand. Ik heb alles gehoord, zei hij, ofschoon ik dat ei­genlijk niet mocht. Maar nu weet ik, hoe de zaken staan en kan ik mij daarnaar richten.

- Haring, zei Fennsga, de hand­druk van zijn vriend even krachtig beant-woordend, ik zie de naderende storm met gelatenheid tegemoet.

- Dat kan men wel aan je ogen zien, ik verheug mij er over.

Op de avond van die dag was het erg onrustig bij de boën. Zo vaak Ha­ring naar buiten ging - en hij deed het dikwijls - kon hij berichten, dat de mensen van de ene hut naar de andere liepen, of in het veen opge­wonden met elkaar spraken. Dof drong het gemompel van de praten­den door tot de oren der luisteraars. Kwam het niet iedere seconde na­der? -

- Fennsga, zei Haring, ze komen in twee groepen op onze boo af, ik geloof, dat je weer bezoek krijgt.

Fennsga ging naar buiten. Bij het licht van de achter de uiteengereten wolken opkomende maan bemerkte hij, dat Haring goed gezien had. Nu traden uit de kleine groep twee gestalten op hem toe. Of hij hun over de tekst van de vier en negentigste psalm niet een preek wilde houden, vroegen ze: de gemeente wenste het.

- Antwoordt uw opdrachtgevers, hernam Fennsga, dat hedenavond de Geest mij niet drijft. Zijn alle afge­zanten uit Holland terug ?

Neen, maar de twee die ontbre­ken komen morgen.

Goed; bericht dan ook dit, dat ik de vergadering bijeenroep op de vierde dag van nu af, ten tijde van het opkomen der maan, dan zal ik over een zelf gekozen tekst tot de gemeente spreken.

Toen de twee met dit antwoord tot de hunnen teruggekeerd waren, uitte zich de ontevredenheid in het groepje door zuchten en weeklagen, enkelen hieven de psalm aan, waar­over hun voorganger had zullen spre­ken. Maar ze vonden daarmee bij de overigen geen bijval, en na enige ver­geefse pogingen verstomde het ge­zang totaal. Dan trokken de verga­derden zich stil in hun boo terug.

De door Fennsga voor de bijeen­komst gestelde dag verscheen, het was de achtste dag na Reinders ver­trek. De hemel was bewolkt. Een koude Noorden-wind joeg over de hei­de. De wolken vlogen in stormvaart van de ene kant van de horizon tot de andere. Soms vertoonde de maan voor een ogenblik haar vriendelijk gezicht, dan werd ze door zware wol­ken, die er langs dreven, ver-duis­terd.

De verlichting in de woestenij was angstaanjagend somber en paste ge­heel bij de stemming der mannen en vrouwen, die tegen tien uur onder steunen, zuchten en naargeestig ge­zang Goormann's bo naderden.

 

Toen ze allen lagen, riep Fennsga na een kort gebed de afgezanten op, hun verslag uit te brengen en een voor een deden ze dat. Overal hadden ze in stad en land vrienden des Heren gevonden, maar allen mensen zonder betekenis, in diepe afzonde­ring levend en door de groten der aarde, of die nu rooms waren of evangelisch, in een soort slavernij gehouden. Allen verlangden vurig, het ondraaglijk juk af te schudden en riepen om een Jephtha, die hen tot de strijd tegen hun verdrukkers, die vijanden des Heren, zou aanvoe­ren. De laatste der sprekers moest verslag uitbrengen over de dood der gebroeders Marlink, Jan en Roelof. Hij deed het met een door werkelij­ke of gehuichelde woede verstikte stem en maakte veel indruk op de toehoorders.

Het karakteristieke langgerekte weeklagen ging door de gehele ver­gadering, daartussen klonken woeste uitroepen om wraak. De opgewon­denheid en het rumoer werden zo groot, dat het Fennsga moeilijk viel zich gehoor te ver-schaffen. Toen ein­delijk de rust in zoverre hersteld was, dat hij zich ver-staanbaar kon maken, verzocht hij ieder, die een goede raad had te geven in 't belang van het algemeen, deze de gemeente niet te onthouden. Doch niemand vroeg het woord. Wel hoorde men een luid gemompel, waaruit bleek, dat het aan meningen niet ontbrak, maar daarbij bleef het.

Toen nam hijzelf het woord en na­dat hij op bewogen toon de nood der zijnen aan de Heer had opgedragen. Hem om hulp en bijstand smekend en biddend, voor Zijn kinderen een licht te zijn door de woestijn der ver­drukking, hief hij de twee en dertig­ste psalm aan: "Ai ziet, hoe goed en lieflijk 't is, dat zonen van 't zelfde huis als broeders samenwonen". Slechts weinig en stemden mee in. Toen echter het laatste woord weg­gestorven was, zette een psalm vier en negentig in: "Verschijn nu blin­kend, God der wrake", en terstond schalde het gezang als een rollende donder over het veen

Een ogenblik stond Fennsga als be­toverd. Dat betekende, dat ze met hem hadden afgedaan ! Maar dan vermande hij zich en met alle kracht zijn stem verheffend, zodat ze bo­ven het gezang uitklonk, riep hij:

Rustig, broederen, hoort naar mij ! Wat gij doet is niet het rechte. De wraak ....

- Luistert niet naar hem ! klonk een stem uit het midden der verga­dering, hij is een verrader- en Fennsga kende die stem. Met stren ge blik zag hij neer op de voor hem liggende menigte, zwijgend wachtte hij, of er nog iets anders zou komen. Maar dat gebeurde niet, wat de kracht van zijn woorden niet had kunnen bereiken, dat bewerkte de door allen gehoorde beschuldiging. Een diep zwijgen heerste onder de menigte, die zopas nog rumoerig was geweest als een kokende zee.

- Broeders in Christus ! begon Fennsga nog eens, gij allen hebt de aanklacht gehoord, die uit uw mid­den is opgekomen. Laat degene, die mij beschuldigd heeft, vrijuit naar voren treden en zijn woorden in mijn gezicht herhalen; ik zal ...

- Luistert niet naar hem, broede­ren ! riep dezelfde stem, wil hij een een getuigenis, vraagt hem dan, waar Agathe van Ravenshorst is !

Dit woord had de uitwerking van de straal, die uit de onweerswolk voor de voeten van de niets vermoe­dende wandelaar in de grond slaat. Het was Fennsga alsof hij door een machtige wervelwind gegrepen en in de diepte gesleurd werd. Waar wa­ren zijn zinnen?

         Maar dan vloog hij overeind ……..en als met tijgersprangen was hij midden in de menigte en had de las­teraar bij de keel gevat.Op dat ogenblik was. hij alles vergeten, wat de laatste tijd van het woord des Ge­kruisigden in hem levend was ge­worden. Hond ! riep hij met een ver­schrikkelijke stem, beken, dat al wat je gezegd hebt leugen is, beken dat jij het zelf geweest bent, die de bis­schoppelijken in de stad hebt binnen­gelaten ! Terwijl hij dit zeide, en terwijl zijn linkerhand de keel van de dodelijk verschrikte Rening toe­kneep, zocht hij met de rechterhand het gevest van de dolk, die aan zijn zijde hing.

Het was. een geluk, dat hij in de vreselijke opwinding, die zich van hem had meester gemaakt, het ge­vest van het wapen niet dadelijk vond. Dat bracht hem tot bezinning en met de woorden: Neen, ik wil je bloed niet: de wraak blijve aan Hem, die vergelden mag, slingerde hij de lasteraar van zich af.

Dezelfde razende toorn bad hem ook verhinderd te bemerken, wat er om hem heen plaats had. Toen bij nu om zich keek, zag. hij, hoe de menig­te in wilde haast was opgesprongen en met de kreet: De dienders van de graaf ! De Bentheimse ruiters ! naar alle kanten uiteenstoof. Nauwelijks had hij dit bemerkt, of hij voelde zich reeds door sterke armen omvat en vastgehouden. Een ogenblik maakte hij aanstalten zich te verzetten, maar dan hoorde hij een bekende stem fluisteren: Stil, Fennsga! wij zijn het, je vrienden ! Hij liet zich kalm achter de boo brengen en op een paard zetten. Vijf minuten later stormde hij met drie geleiders de donkere nacht in. Voorwaarts !

 

  

 

 

De Vrome Kinderen van Emlichheim

 

De gewelddadige ontvoering van Kuiper had onder de bevolking, die aan de grens van het veen woonde, grote schrik verwekt. Dat schijnbaar ook Haring en Reinder gevat waren, vergrootte nog hun vrees, en toen ook Rening de volgende dag niet ver­scheen, waren allen vast overtuigd, dat ieder ogenblik de beurt aan hen zou komen. Ze durfden zich haast niet in 't openbaar vertonen. Na drie dagen evenwel verscheen plotseling Haring weer in hun midden.

Natuurlijk was hij het voorwerp der levendigste weetgierigheid. Dat de graaf van Bentheim er niet achter steekt, zei hij, kun je wel op je vin­gers natellen. Als het zijn agenten geweest waren, dan zaten jullie al­len reeds in verzekerde bewaring. Jij ook Goormann, al ben jij dan ook nog een van de verstandigsten.

- Denk je dat? vroeg een van de boeren, die de laatste dagen gans niet tot de gematigden had behoord

- Zeker; de gevangenis in de vier­hoekige toren en de kerkers onder de ronde zijn ruim genoeg, om jullie al­lemaal, en nog veel meer, te bergen. Je behoeft ook niet ver te lopen, om je predikers aan te horen. Of geloven jullie, dat de graaf je in zijn slotka­pel zou nodIgen ?

- Ja, maar als de Bentheimers het niet geweest zijn, wie kan ze dan toch gehaald hebben?

- Misschien Satan zelf, van Re­ning geloof ik dat zeker, heb je niet iets zwavel-achtigs geroken die avond?

Hier was Haring te ver gegaan.

Want niettegenstaande de vrees, die de gemeente beheerste, maakten zijn woorden hen ernstig boos.

- Neem me niet kwalijk, zei hij vergoelijkend, ik wou maar zeggen, dat ik de man niet lijden mag, en nu mogen jullie daarvan zeggen, wat je wilt. Maar wie zouden jullie dan den­ken, dat die streek heeft uitgevoerd?

- Ja, wanneer het de graaf niet geweest is, merkte een van de snug­gersten op, dan moet het van Mun­ster uitgegaan zijn, ofschoon dat ei­genlijk te ver weg is.

- Moet dat nu juist Munster zijn?

Kunnen de ruiters niet veel beter van Meppen uit de weg door het veen genomen hebben ?

- Ja, dat is zo, zeiden enkelen en allen hadden daar vrede mee.

- Het was de bisschop immers ook alleen maar om Kuiper te doen, ging Haring voort, wat jullie hier in 't veen uitvoeren, zal hem wel onver­schillig zijn, als je maar niet Mun­ster weer wilt innemen en in brand steken.

Harings woorden hadden de uit­werking dIe ze ook bedoelden te heb­ben, n.l. de opgewonden gemoederen te kalmeren en hun gedachten in een andere richting te sturen, en toen ze na een half uur, afzonderlijk of in groepen, zich naar hun woningen be­gaven, was niet slechts alle bezorgd­heid van hen geweken, maar ook lag er op veIer gezichten reeds weer de uitdrukking van sombere wrok, wel­ke die mensen eigen pleegt te zijn, die zonder de moed te hebben, open­lijk in opstand te komen, hun dorst naar wraak heimelijk voedsel geven. Des avonds dook ook Rening weer op, evenals het kruipend gedierte, dat het daglicht schuwt en in 't don­ker op roof uitgaat. Nauwelijks had hij, voorzichtig naderbij sluipend, vernomen hoe de zaken stonden, of hij nam terstond de leiding weer in handen. De volgende dag werd op zijn heimelijk aanstoken de geest­drijverij zoals het werd genoemd door een geschiedvorser, die grondig studie gemaakt heeft van de toenmalige gebeurtenissen aan de Hollandse grens, erger clan ooit tevoren.

 

't Was, alsof Beëlzebub, de overste der duivelen, aangerukt was, en zijn heerschappij had aanvaard. Het is waar, dat de gematigden en verstan­digen onder de sektegenoten rustig bleven en met de dag bezonnener werden. Zij trokken zich meer en meer terug van de fanatiekelingen en onverzoenlijken, hielden in stilte hun samenkomsten en leefden, ver­der met de andere belijders van het gereformeerde geloof in goede verstandhouding. Daarentegen werd het drijven in de omgeving van Re­ning en de Marlinks, die de dood van hun jongens niet konden vergeten, erger en erger. Hoe meer ze over­tuigd werden, dat het ontvoeren van Kuiper en zijn knecht met de regeringsmaatregelen van de graaf van Bentheim niets had uit te staan, des te luider werd hun geschreeuw om wraak.

De ziel van dit woeste drijven was Rening. Meesterlijk verstond hij de kunst door fijne huichelarij en door de handige, al naar de omstandighe­den anders ingeklede voorspiegeling, dat in de natuurlijke drang naar ver­gelding van de Marlinks zich de stem des Heren openbaarde, de opgewon­denheid der gemoederen tot kookhitte op te voeren. Nog andere harts­tochten, de in iedere mensenborst sluimerende afgunst en de nooit slui­merende hebzucht, vuurde hij aan, tot ze wel onweerstaanbaar moesten worden. Spoedig werd er van wraak niet slechts gesproken, maar was ook het besluit genomen van woorden daden te maken.

Aan de overzij van de grens lokte in het Hollandse het rijke klooster Sipkelo. Wanneer men dat, met be­hulp van de daar wonende geloofsge­noten, overrompelen kon, dan aldus waren de meesten dwaas genoeg te geloven, zouden ze van dat klooster als steunpunt uit, het vermeen­de Godsrijk gemakkelijker kun­nen uitbreiden. Wat de enke­len, de eigenlijke drijvers, dachten, zeiden ze wel niet, maar het was buiten twijfel, dat zij het in werke­lijkheid op de rijkdommen van het klooster hadden voorzien. Waren die maar eerst in hun handen, dan zou het andere ook wel in orde komen. Een man als Rening wist vanuit Mun­ster, hoe dat gedaan moest worden. Alleen maar had hij daar zijn buit niet tijdig genoeg in veiligheid kun­nen brengen.

Zo verzamelde zich op een dag een woeste hoop, onder een bewapening, zoals de rijkste phantasie zich die niet avontuurlijker had kunnen voor­stellen, en trok de grens over, Hol­land in.

Toen de wilde horde het klooster naderde, snelden de boeren van het land toe, om de zonderlinge optocht van nabij te bekijken en te zien, wat er gebeuren ging. Eerst dachten ze met een stel grappenmakers te doen te hebben. Toen ze echter vernamen waar het om ging - de Marlinks en hun vrienden wonden er geen doekjes om - vlogen ze hun woningen binnen, wapenden zich met wat voor het grijpen lag, en brachten de dwe­pers aan 't verstand, dat ze onmid­dellijk moesten maken over de grens te komen en dat ze anders met geweId zouden worden verdreven.

Hendrik Marlink wilde een rede houden, om de boeren op zijn zijde te krijgen, hij kon zich niet ver­staanbaar maken, want de tegenstan­ders, door enige monniken opge­stookt, schreeuwden zo hard ze kon­den door zijn gepraat heen, terwijl vrouwen en kinderen met stukken hout en stenen naar de indringers wierpen.

Sommigen, door het een of ander dezer projectielen getroffen, keken reeds in de richting van waar ze ge­komen waren, maar de raddraaiers wilden hun zaak met opgeven en riepen de Heer Zebaoth om bijstand aan. Toen drongen de Sipkeloërs met opgeheven dorsvlegels, mestvorken en zeisen op hen aan. Eerst scheen het, alsof de aldus bedreigden nog tegenstand wilden bieden, maar de meesten gingen op de vlucht en de aanvoerders moesten wel volgen.

De boeren zetten hen onder spot­tend triomfgeschreeuw na tot aan de grens.

Spoedig was de uitslag van de avontuurlijke tocht bekend en het gevolg was, dat de gematigde aan­hangers van de leer der Wederdo­pers alle gemeenschap met de fana­tieke dwepers afbraken en zich bij de Evangelischen aansloten, mede door invloed van een begaafd predi­kant aan de kerk te Emlichheim, die de mensen wist te trekken en te boeien, hun begrippen over doop en eed niet bestreed, maar duidelijk uit­eenzette, dat de Evangelische kerk zonder enige twijfel ook voor hun opvatting ruimte bood.

Terwijl zo de rustige Wederdopers langzamerhand in de schoot der Evangelische kerk terugkeerden, smeedden de anderen, die zich de "Warmen" noemden, in stilte een plan, waartoe dorst naar wraak en godsdienstige dweperij hen dreef.

Daar ze gezien hadden, dat een openlijk optreden voorlopig nog geen succes kon hebben, sloten de Mar­links en verschillende grote boeren uit Emlichheim, wier namen de ge­schiedenis voor ons bewaard heeft, 'n geheime Anabaptistische Broeder­schap onder de naam van "De Vrome Kinderen van Emlichheim", die ook aanhangers telde in het Osnabrückse, in Oost-Friesland en in de Neder­landen. De mannen, die aan de spits er van stonden, kende men niet. De­ze schreven de vergaderingen uit, welke in bossen, venen en woester-nijen, nu hier en daar, gehouden werden, zonden boden uit en leidden de "wraaktochten", die ze van tijd tot tijd hielden, vooral in de Nederlan­den. Allen kenden elkaar aan een geheim teken, dat zij op duidelijk zichtbare plaatsen in de steden en dorpen waar ze kwamen, aanbrach­ten opdat de inwoners zouden ver­nemen dat er broeders waren.

Deze broederschap deed, kort na de tijd waarvan wij zojuist verteld hebben, door woeste daden van zich spreken. Hier werd het vee in de weide gedood, daar het hooi op het land in brand gestoken, elders weer werden huizen in de as gelegd. Ook ontbrak het niet aan moorden, door hen bedreven. Was er zulk een schanddaad volvoerd, dan richtten de daders een paal op met 't opschrift:

"Door de Vrome Kinderen van Em­lichheim". Vooral waren het steden in Overijssel, Deventer, Zwolle en andere, zo ook de kloosters Sipkelo en Haar die van deze tochten vrese­lijk te lijden hadden. Ofschoon door de overheid grote sommen uitgeloofd werden voor hen. die deze vrome kinderen bij de politie zouden kun­nen aangeven, was toch alles vergeefs. Zodra er een gewelddaad bedreven was, waren de daders verdwenen, een teken dat ze vrienden en mede­plichtigen in de verschillende plaat­sen hadden

De gehele provincie Overijssef ver­keerde jarenlang in schrik en vrees. Men was nergens en nooit veilig. De landvoogdes te Brussel, de stadhou­der van Overijssel, zelfs de graaf van Bentheim, door deze beiden aange­spoord, troffen de scherpste maatre­gelen om de daders op te sporen.

Geloofde men dan, dat de goedbe­doelde maatregelen geholpen had­den, dat de moordenaars en brand­stichters bevreesd waren geworden en dat men nu wel een weinig mm­der scherp wacht kon houden, dan werd de arme bevolking plotseling door een nieuwe verschrikking aan het verstand gebracht, dat er van

zorgeloosheid nog volstrekt geen sprake kon zijn.

Voor en na gingen opnieuw schu­ren en woonhuizen in vlammen op, en op de puinhopen gaven de beken­de palen met het geheime kenteken der broederschap getuigenis van het feit, dat de "Vrome Kinderen van Emlichheim" nog aan 't werk waren. Niet zelden kondigden dezen hun werkzaamheid aan door dreigbrie­ven, die ze op de wallen der steden of op eenzame boerderijen neerleg­den. Nog wordt in het archief van de stad Deventer het origineel van zulk een dreigbrief bewaard. Het schrij­ven is in het plat-Duits gesteld en is niet alleen belangrijk doordat het ge­tuigt van het religieus fanatisme der "Vrome Kinderen van Emlichheim", maar ook, doordat het bewijst, dat ze in werkelijkheid gedreven werden door wraakzucht en hebzucht.

Wanneer zulke dreigbrieven ge­vonden werden, dan waren de bewo­ners van de steden wie ze golden, zo­als nog vele oude oorkonden bewij­zen, vol bezorgdheid en vrees, en dag en nacht weId wacht gehouden. Maar niets was veilig voor de dolk en de fakkel der geweldenaars, totdat om­streeks het jaar 1560, toen de Weder­dopers langzamerhand vrijheid van godsdienstoefening verkregen, daar zij zich meer en meer van politieke dweperij onthielden, hun geweldda­den een einde namen.

Niettegenstaande ontelbare euvel­daden, die door de vrome broeder­schap werden bedreven, werd slechts één harer leden op heterdaad betrapt. Deze noemde zich Hendrik en werd te Schallinkhaar terechtgesteld. Op de pijnbank legde hij de verklaring af, dat een bij de verovering van Munster ontsnapte Wederdoper, Kui­per genaamd, de ziel van de ontevre­denen was en dat deze de stroop­tochten deels zelf aangevoerd, deels vanuit Jemmingen, Amsterdam, Em­den en Haarlem geleid heeft.

 

 

 

 

Overval en redding

 

In die verklaring van de in het vorige hoofdstuk genoemde Hendrik schijnt het noemen van de naam van onze held ietwat vreemd, daar on­der de broederen de mening heerste, dat hun voorganger reeds lang gele­den door de Munsterse autoriteiten gearresteerd was. Maar als men be­denkt, dat het getuigenis, in Holland op de pijnbank afgedwongen, met de vermeende gebeurentis in het Bent­heimse niet in tegenspraak behoefde te zijn, klinkt het waarschijnlijk ge­noeg, daar de "Vrome Kinderen van Emlichheim" lang geen gunstige herin-nering aan Kuiper bewaarden.

Hoe dit ook zij, het gevolg ervan was, dat hoe zorgvuldig men ook zocht, nergens een spoor gevonden werd Kuiper was en bleef onvind­baar. En toch leefde hij onder de naam Fennsga, dIe hem ook toe­kwam, verder en wel onder zulke gunstige levensvoorwaarden als ooit te voren.

Toen hij zich die avond van de tweede bijeenkomst zo plotseling op het paard voelde geheven en in woes­te vaart in gezelschap van drie geleiders over het veen galoppeerde, zou hij graag een ogenblik hebben stil­gehouden, om te horen, hoe dit alles in zijn werk was gegaan. Maar wel een half uur later eerst, toen de maan bestendig achter de donkere wolken bleef, liet de aanvoerder de paarden in stap overgegaan.

- Ziezo, nu kan het wel wat kal­mer aan, zei Haring. Fennsga, je zult wel nieuwsgierig zijn; laat Reinder nu maar eens vertellen, wat hij weet.

- Is Reinder terug? riep Fennsga, en reeds was zijn trouwe knecht naast hem.

- Breng je slecht nieuws of goed, Reinder ? vroeg hij met beklemde borst.

- Beide, luidde het antwoord. Uw vader is dood, maar uw moeder leeft. O, ze heeft zo naar U verlangd !

- En verlangt nog altijd naar u, zei de derde ruiter aan de andere kant van Fennsga.

- Ben jij het, Hikko Lubbers? riep hij, zijn oude dienaar uit het vader­land de hand reikend. O, vertel mij van haar ! Hoe leeft zij? Wat doet ze?

- Zij is goed gezond en u ontbreekt haar alleen maar, U moet geen ogen­blik wachten naar huis terug te ke­ren.

Fennsga antwoordde niet. Hij streek met de hand over de oogen en reed een tijdlang zwijgend verder.

- Reinder, zei Haring, die nog steeds aan de spits van het troepje reed, hoor eens ! Zie je daar die zwarte stip in het veen? Nu valt er juist en zwak schijnsel van de maan op.

- Of ik die zien kan ! Als dat niet het geval was, dan moest ik wel slechte ogen hebben.

- Het zal niet iets verdachts zijn, maar het is altijd goed, zekerheid te hebben. Rijd er eens heen.

Terwijl Reinder aan dit bevel vol­deed, liet Fennsga zich door de hem toegezonden dienaar verslag uitbren­gen. Wat moest hij niet al horen ! Zijn vader was in tweekamp met rid­der Hapko Rankerna, de oude vijand van zijn huis, gevallen, en zijn moe der had zich teruggetrokken op de Westerburg en Groothusen, die ze met de bijbehorende landerijen van haar vader geërfd had. Van hier uit had ze een jaar lang onderzoek naar haar zoon gedaan, maar niet het ge­ringste spoor gevonden. O, Heer, zei Hikko. dat was erg, heel erg. Reeds had uw moeder alle hoop opgegeven u ooit terug te zien, maar daar kwam onverwacht een bode op de Westenburg aan.

Wat zal ze blij geweest zijn ! sprak Fennsga zachtjes voor zich heen.

- Ik kan het u niet beschrijven, zei Hikko, maar in de mantelzak, die ik achter mij op het paard heb, zit ·alles wat zij u voor liefs kon zenden.

- Heeft Reinder haar verteld, wat ik de laatste tijd beleefd heb?

- Nee, hij heeft alleen maar ge­zegd, dat jij na een twist met de bis­schop van Utrecht hierheen gevlucht bent en je verborgen moet houden.

- Hikko, daar komt Reinder, blijf ·een eindje met hem achter, ik moet met mijn vriend Haring alleen spre­ken.

- Haring, zei hij, toen hij deze be­reikt had, ik kan je nooit vergelden, wat je voor mij gedaan hebt.

- Breek je daarover toch niet het hoofd.

- Door jouw overleg is mijn moe­der nu ook onkundig van mijn leven gedurende de laatste jaren.

- Is het niet goed zo? Als jij het niet zeIf doet .... dan kan geen mens haar daarover inlichten.

Ferlnsga zweeg, maar hij drukte zijn geleider de hand. Waar rijden we nu heen, beste vriend?

- Naar Zwijnshoeve in Osterwald.

- Je zou me nog vertellen, wat dat is.

- Het is een hoeve, waarop een dienaar van de graaf woont, die het opzicht over de kudden varkens heeft.

- Gevaar is er van hem niet te duchten, anders zouden we daar niet onze intrek nemen.

- We blijven in een kleine boe­renwoning of in een boshut, die op 't ogenblik leeg staat. Je mag daar niet langer blijven dan voor je herstel nodig is. In je moeders mantelzak zit het nodige, of je gedaanteverwisse­seling, van een onder 't roet zittende boo-man, in een fijn uitgedoste ridder, in een ommezien mogelijk te maken. . - In Zwijnshoeve scheiden zich on­ze wegen?

- Het is voor je veiligheid beter, dat ik mij van Osterwald af niet meer met je laat zien. Mijn weg voert mij terug naar het veen, waar ik nog van alles te doen heb, voordat ik voorgoed naar mijn woning trek.

Fennsga zweeg. Zijn hart was zo vol van wat hij de laatste weken beleefd had, en wat daar voor goeds bij was, dat had hij alles te danken aan deze man. - Haring, begon hij weer, behalve mijn dank, die nooit groot genoeg kan zijn, komt je nog toe terugbetaling van de onkosten, die je voor mij gemaakt hebt.

- Dat kan gemakkelijk; in de le­deren buidel, die je dienaar draagt, zit honderdmaal meer, dan je mij te betalen hebt, Reinder is precies op de hoogte.

- Nu moeten we weldra scheiden, lieve vriend, de hemel begint zich in 't Oosten al rood te kleuren, zei Fennsga. Wanneer en waar zullen we elkaar terugzien?

- Dat hangt ,ervan af hoe lang jij op burg Herzfort blijft. Duurt het drie weken - en ik raad je aan niet te veel haast te maken - dan kun je wel eens in Schüttorf komen. Hoe meer openlijk je als ridder door het land rijdt, des te veiliger ben je

- Schüttorf? Mag ik niet in Sa­mern komen?

- Dat zou nog wel eens gevaar­lijk kunnen zijn, neen, neem je in­trek liever in de stad. Anna Holmer woont sedert enige tijd met de oude Brigitta bij burge-meester Mönnink. Laat mij van daaruit weten, waar de ridder van Fennsga te vinden is.

- Weer werd het stil tussen de twee, en tot aan de grens van het veen reden alle vier zwijgend ver­der. Het was misschien nog een half uur voor zons-opgang. Daar vertoon­den zich de eerste boomgroepen en spoedig kwamen ze aan een eigenlijk bos. Dit reden ze binnen. De wind was gaan liggen en de hemel was on­bewolkt. Juist zond de opkomende zon haar eerste stralen door de hoge eikestammen, toen ze stilhielden op een open plek in het bos voor het lage huis, dat Haring als doel hunner reis had aangewezen.

 

Nadat Reinder door een luik, dat als venster diende, in de verlaten ruimten was, binnengedrongen en ge­constateerd had dat er zich niets ver­dachts bevond, traden allen door de geopende deur binnen en brachten de vermoeide paarden op stal. Hooi en haver is er genoeg en ruimte in overvloed om te gaan liggen. Rein­der, waar is de voederzak voor ons?

- Kan ik niet eerst het vee ver­zorgen? vroeg deze.

De rechtvaardige erbarmt zich over zijn vee. Waarom niet? Maar daar­om behoeft de mens nog niet te kort te komen en onnodig lang te wach­ten. Zie je? Daar heeft je rechter­hand iets gedaan, waarvan de linker niet, behoefde te weten.

Haring was in de allerbeste luim, en toen nu de vier reisgenoten, geze­ten aan een op twee stenen rustende plank, hun verlangen naar spijs en drank bevredigden, kruidde hij de eenvoudige ruwe kost, uit grof brood, ham, worst en kaas bestaan­de, door zIjn rake opmerkingen, met zulk een succes, dat de trieste wol­ken, die op Fennsga's voorhoofd lagen, verdwenen als de morgen-neveIs voor de rijzende zon.

- Fennsga, zei hij tegen het eind van de maaltijd, het bier smaakt je niet meer, men ziet het je aan, zeg 't maar eerlijk.

- Het heeft toch zijn dienst ge­daan bij 't eten, antwoordde deze, en mijn dorst heeft het uitstekend ge­lest.

- Dat wil zoveel zeggen als, bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien, of honger is de beste kok. Toch is het nog beter dan dat op Goormann's 'bo. Maar wat zou je denken van een glas op de val­reep, een afscheidsdronk uit Paters vaatje ?

-. Paters vaatje? Ik begrijp je niet.

- Ja, kijk eens, in Frenswegen en op Monnikenheuvel verstaan de vro­me vaders de kunst van het bier­brouwen. Wat zou je er van zeggen als de paters van Monnikenheuvel je bij het ontbijt op je pelgrimsreis een paar kruiken bier hadden laten bezorgen?

- Zoveel zorg voor mijn persoon kan ik moeilijk van hen verwachten, hernam Fennsga glimlachend.

- Als het nu toch eens zo was?

Reinder, kijk eens in die oude kast. Na een ogenblik kwam deze aanzetten met twee grote, van boven verzegelde, stenen kruiken en zette ze voor Haring op de plank. Aan één hebben wij genoeg, zei hij, en schonk in.

- Als de monniken alles zo goed deden als ze dit bier gebrouwen heb­ben, dan zou er veel minder onrust in de wereld zijn.

- Daar heb je gelijk in, maar ge­loof je niet, dat, wanneer de Weder­dopers van het Marlinkse soort hun drank ook wat minder sterk wilden brouwen, de vrede op aarde nog gro­ter zou zijn?

Bij deze woorden van Haring keek Reinder met spanning zijn heer aan, alsof hij een heftig antwoord ver­wachtte, maar deze stond op en sprak:

Moge de, vrede en de zegen des He­ren, zijn met ons allen !

- Amen ! zeiden de anderen en maakten aanstalten, hun moede le­den op een eenvoudig stroleger uit te strekken.

Tegen de middag stond Fennsga in het rijke riddergewaad van die tijd voor Haring. Zijn Oost-Friese die­naar had hem baard en hoofdhaar naar de toen-malige mode geknipt, en niemand, die niet op de hoogte was, zou in de elegante ridder de Weder­doper van de vorige avond herkend hebben. Ja, Haring, zei hij, 't is een grote verandering voor mij, maar ge­lukkig voel ik me niet. Het verleden drukt mij te zwaar, wie weet of ik wel ooit weer vrolijk zal kunnen zijn.

- Zo moet je niet spreken. Op burg Herzfort in de omgang met je familie zal je levensmoed terugke­ren.

Fennsga gaf geen acht op deze woorden en op weemoedige toon ver­volgde hij. Maar wat er ook ooit van mij wordt, nooit zal ik vergeten, wat jij voor mij geweest bent.

- Nu, vergeten behoef je mij niet.

Maar nu vlug in ’t zadel ! Je diena­ren wachten al, en over veertien da­gen denk ik je te Schüttorf weer te zien.

Acht dagen bevond de ridder zich reeds op burg Herzfort, maar de levens-vreugde was geenszins terugge­keerd. Hij zag triest en hol uit de ogen. De paden van het verleden hadden afgedaan en de nieuwe wegen in de toekomst kon hij niet vin­den. Weer worstelde hij in slapeloze nachten uren lang in het gebed met de Heer, dat Hij in het duister van zijn bestaan een licht mocht laten val­len, dat hem zou verlossen uit de woestijn zijner troosteloosheid. Wel dwong hij zich daardoor een tijdlang tot rust, maar dan keerden de don­kere geesten uit de dagen van, het verleden terug en hielden niet op hem te pijnigen. Was daar ook niet het berouw over zo menige daad, die hij had goedgekeurd, en over maatre­gelen, die hij zelf genomen had?

Een geluk was het voor hem, dat zijn oom Kurt von Herzfort een zor­gelozpret-maker was en zich niet bekommerde om datgene, wat Fenns­ga's geest in beslag nam. Wanneer zijn bloedverwant hem maar op de jacht vergezelde en hem bij de beker bescheid deed, maakte hij zich niet bezorgd over diens innerlijk leven, zijn veelvuldig aan de dag tredende droefgeestigheid werd toegeschreven aan zijn geleerde studiën. Sinds jaar en dag had de heer von Herzfort zich voor het nieuwe geloof verklaard, doch niet uit innerlijke overtuiging, maar op aandringen van zijn vrouw, die een levendig aandeel nam aan het bruisende geestesleven van die tijd. Met haar onderhield de neef zich vaak over de grote vragen, die nog altijd de wereld bewogen, maar ook zij liet na te informeren naar zijn verblijfplaats gedurende de laatste twee jaren. Men achtte het vanzelf­sprekend, dat hij te Wittenberg ge­weest was en wanneer de moeder onderzoek naar haar zoon had gedaan, werd dat voor overdreven te­derheid, voor sentimentaliteit gehou­den.

Zo kwam het, dat Okko Fennsga van lastige vragen verschoond bleef en zich van dag tot dag veiliger kon gevoelen. Maar deze omstandIgheId, die anderen rust en onbezorgdheid zou verschaft hebben, had bij hem tot gevolg vergroting van zijn ver­driet. Het open karakter van de man, die een belangrijke rol in het open­bare leven had gespeeld, kwam er te­gen in opstand, zijn verleden te ver­bergen, en meer dan eens was hij op het punt alles aan zijn oom te vertellen.    

Wanneer ik aan iemand mijn geheim openbaar, dacht hij, dan keert misschien de rust terug in mijn zIel.... en reeds begon hij op een middag met de inleiding. Toen zei de ander: - ZwIjg maar, Okko, ik weet al wat je zeggen wilt. Volgens mijn me­ning had je je vaders wil moeten doen, dan behoefde je er nu niet uit te zIen als gek aasde melk. Wat heeft een edelman te lezen in die ge­leerde boeken? Dat is iets voor mon­niken en schoolvossen. De edelman past het zwaard en wanneer er rust in 't land is, kan hij op de jacht gaan en de beker heffen. Doe dat, zeg ik je, als je weer thuis bent. Een betere raad kan de ene edelman de andere nlet geven.

   - Misschien heb je gelijk, hernam Okko, daar hij anders niets wist te zeggen en stond op om eens naar zijn rijknecht Reinder om te zlen.

- Aan jou kan ik in geen geval bekennen wat mij drukt, zei hij bui­ten halfluid in zlchzelf, maar er is misschlen wel een ander, aan wie ik het beter kan toevertrouwen, en met een plotselinge levendigheid, die even opvallend was als 't opflikkeren van het vuur in zijn ogen, riep hij om zijn dienaar.

- Render, zei hij, nadat hij deze ter zijde had genomen, het is hoog tijd, dat je je rit naar Schüttorf on­derneemt. Ben je ook bang, je in die streek te vertonen ?

- Sedert ik mijn hoofd toen in Munster, alleen maar door het laten zien van een kruishout, uit de strik getrokken heb, vrees Ik niets meer, ik doe alles voor u Heer, dat weet u.

- Ik vertrouw geheel op je, je kent je opdracht ?

- Ja Haring moet ik het paard te­rugbrengen of een billijke prijs er­voor betalen. Twintig goudguldens is genoeg.

- Geef hem vijf en twintig en hier zijn nog vijf en twintig voor Beckering uit Munster, die mij toen het paard voor de vlucht geleend heeft. Ook dat geld zal Haring wel te bestemder plaatse bezorgen.

- Ook zou ik een schrijven van u meenemen aan mejuffrouw Anna Holmer, maar, met uw welnemen,….op Holmershoeve zou ik mij niet graag laten zien.

- Dat behoeft ook niet, de dame woont al sedert weken bij burge­meester Mönnink te Schüttorf. Een brief is er ook niet te overhandigen.

-Wat moet ik dan doen Heer? Fennsga dacht een ogenblik na en vervolgde dan: Een brief zou in an­dere handen kunnen komen en ge­vaar veroorzaken. Daarom moet je haar mondeling en onder vier ogen de volgende boodschap overbrengen, let goed op !

   - Spreek, Heer, geen woord zal mij ontgaan.

- Je moet haar van mii groeten en zeggen, dat wanneer degene, die zij kent en verpleegd heeft, voor haar aangezicht mag verschiinen, hij binnen tien dagen, van heden af ge­rekend, te Schüttorf zal zijn. En voeg erbij, dat hij een andere geworden is, maar dat een diep geheim hem omhult.

- Als zij meer wil weten, mag ik haar dan van u vertellen?

- Neen, met geen woord. Je zegt maar, dat je niets weet en aan an­deren zeg je helemaal niets.

Nadat Reinder de volgende morgen zijn meester nog eens woordelijk de­ze boodschap had herhaald vertrok hij. Uit de vroegere Holmerse paar­deknecht was een schildknaap gegroeid, zo knap en zo flink, als ooit een heer gediend had. Zijn hoed stond hem zo sierlijk en broek en wambuis zaten aan zijn lijf als gego­ten. Vrolijk en welgemoed reed hij voort, en in een overmoedige bui steeg hij te Emsbüren af voor een herberg, om bij wijze van proef eens te zien of waard en waardin hem zou­den herkennen. Dat had hij niet moeten doen. In huis was hij allen vreemd gebleven maar toen hij weer opsteeg, bemerkte hij, dat de blik van een juist binnentredende koopman loerend op hem gericht was.

Zou hij door zijn onvoorzichtigheid een domheid begaan hehben ? Wat kon hij beter doen als hij inderdaad herkend was, dan zijn spoor voor een eventuele vervolger zo goed mogelijk uit te wissen ? Buiten het dorp gekomen, en nergens meer een huis noch enig menselijk wezen bemerkende, verliet hij de hoofdweg en ging links­af de ongebaande heide op. Tenge­volge van de laatste onweers-buien was in een laag gedeelte een grote plas ontstaan. Daar reed hij dwars doorheen.

   Toen ging het in galop verder, tot hij door oneffenheid van de bodem tot een langzamer tempo werd gedwongen en eindelijk nader­de hij een uitgestrekt bos.    

     Het was het Samerrott dat daar lag in de glans van een heldere September­morgen. Koel en verkwikkend ont­ving zijn diepe schaduw ros en rui­ter en daar haast niet meer nodig was, legde Reinder het laatste deel van de tocht op zijn gemak af.

Toen hij tegen elf uur op Harings­hoeve aankwam, vond hij er niet de vroegere, maar de nieuwe eigenaar. U wilt Rempe spreken? zei deze, de vreemde een stoel aanbiedend, hij zal zo wel komen, verfris u ondertussen wat. Met deze woorden schoof hij Reinder een kruik bier toe, die door de dorstige ruiter niet werd afgewe­zen.

- Ik kom eens horen, zei hij, of uw broer het paard nog gebruiken kan, dat hem de vorige Augustus­markt te Noordhorn zo aanstond.

- Is het dat, waarom u hier bent gekomen?

- Ja, ik kan het niet meer gebrui­ken en als hij mij de prijs betaalt, die hij toen geboden heeft, dan be­hoef ik het niet meer te bestijgen.

- Daar is hij al, zei de jonge boer.

- Bent u daar werkelijk? Begon Rempe, Reinder als vreemdeling be-handelend; ik dacht dat u onze han­del vergeten was.

- Zo ben ik niet, antwoordde de­ze, Rempe's broer nakijkend, die de deel op ging en toen door de grote deur verdween.

- Reinder, vroeg Haring, toen ze alleen waren, hoe gaat het je mees­ter?

- Goed en slecht, wat zal ik zeg­gen? Meestal is hij stil en bedroefd en in zichzelf gekeerd.

- Heeft hij je geen boodschap voor mij meegegeven?

- Ja, hij stuurt u het geld voor het paard of, als u dit liever houden wilt.

- Dat bedoel ik niet, niets anders?

- Ja, hIer zijn vijf en twintig goudguldens voor burger Beckering te Munster. U wist wel, waarvoor, zei hij.

- Ik zal het bezorgen, maar wat moet dat andere geld ?

- Dat is voor uw paard.

- Dat heb ik maar geleend, en het moet weer terug.

- Dan zou u het geld houden, voor het geval, dat het schade gele­den had.

- Reinder, jij hebt evenveel verstand van paarden als ik, kom mee naar de stal.

Hier aangekomen onderwierp Ha­ring de door Reinder bereden klep­per aan het zorgvuldigst mogelijke onderzoek. Dit paard, zei hij, is te Herzfort eerder beter dan slechter geworden, jij weet dat ook, Reinder, hier is je geld terug.

- Ik mag het niet mee terugbren­gen, mijn heer heeft gezegd, dat u uzelf ook schadeloos moest stellen.  - Daartoe zouden vijf goudgul­dens meer dan genoeg zijn, die zal ik er af nemen.

Reinder haalde de schouders op. - Wanneer komt je meester te Schüttorf ? vroeg Haring.

- Over negen dagen.

- Dan zal ik het geld zo lang houden en het hem dan zelf geven.

Terwijl de twee zo met elkaar spra­ken, gingen ze terug naar de keuken, waar Reinder zijn bier uitdronk, waarna hij zijn reis naar Schüttorf wilde aanvaarden. Het was opval­lend, dat hij verlegen van de ene hoek van de keuken naar de andere keek, hij wilde afscheid nemen en kwam er maar niet toe.

- Reinder, zei Haring, ik zou zeg­gen blijf bij ons eten, maar ik geloof dat het verstandig is, je zo weinig mogelijk te laten zien.

 

- Dat is het niet, hernam de an­der aarzelend, maar kunt u mij dat van dat geld niet op schrift geven ?

- Reinder, ik zou mijn naam schrij­ven, en dan nog wat er bij ook? Je zou evengoed van de ezel, die alleen maar ia kan schreeuwen, kunnen verlangen een deuntje te gaan hinni­ken.

- Nu, dan zal mijn heer mij ook zo wel willen geloven, zei Reinder en nam afscheid.

Toen hij 's avonds - het was sche­merdonker In den huize Mönnink ­Mej. Anna Rolmer te spreken vroeg, ontving deze hem in tegenwoordig­heid van haar oude vriendin. Ik ken je niet, zei ze, maar doe je boodschap, ik heb geen geheimen voor deze eer­waardige dame.

- Met uw verlof, luidde het ant­woord, maar mijn meester heeft een geheim voor u, ik heb strenge orders mijn opdracht slechts aan uw oren toe te vertrouwen.

Brigritta stond op en verliet de kamer, maar bleef in de nabijheid, om voor alle gevallen klaar te staan. Intussen, bezorgdheid was ten enen­male onnodig. Reinder zei, wat hem opgedragen was, en wilde zich ver­wijderen.

- Blijf nog wat, sprak Anna, die bij het horen van het bericht, beurtetlings rood en bleek was gewor­den, ik meen je aan je stem te her­kennen. Ben je niet Steffen, die vroeger knecht bij mijn broer was?

- Ik heet Reinder. 

- Dan heb ik mij vergist. Maar waarom heb je zo'n haast? Ik zou graag nog wat meer van je heer ver­nemen. Hoe gaat het met hem? Waar woont hij en wat doet hij?

- Ik mag en kan u niet meer ver­tellen.

- Groet dan je meester en zeg hem, dat het mij zeer verheugd heeft iets van hem te horen. Ik zal hem op de bepaalde tijd gaarne ontvangen.

Reinder vertrok en Brigitta kwam weer binnen, ze vond Anna in grote emotie. Mag ik weten, wat je zo aan­gegrepen heeft, mijn kind? zei ze.

- O, riep Anna, opspringend en haar vriendin in de armen sluitend, 0, waaraan kan ik beter toevertrou­wen wat mij zo ontroert, dan aan jouw liefdevol hart? O, Brigitta !

- Kalm, Anna, zei deze de wangen van het meisje strelend, zeg mij maar wat er is ..

- Brigitta, de jongeman, die ik verpleegd heb en die mij zo lief is geworden, komt terug !

- Der liefde lief en leed ! Dus heeft het jou ook gepakt, kind? ­Ja, ik weet, hoe dat is. - Ook ik heb het eens ondervonden, voor ik u 't klooster ging. - Schrei maar uit, lie­ve.

Ondertussen was Reinder weer op de straat uitgekomen, maar bleef daar een poosje besluiteloos staan. In zijn herberg wilde hij niet terug, omdat hij daar de koopman weer ge­zien had, die hem 's morgens in Ems­buren zo verdacht was voorgekomen. Zou hij de hele nacht doorreizen?

Het liefst had hij dit gedaan, in Schüttorf was toch niets meer voor hem te doen. Maar het was pas ze­ven uur, en hij zou dan omstreeks middernacht voor Herzfort aanko­men. Dat wilde hij ook niet, want dan zou hij buiten de morgen moeten afwachten, en dus besloot hij, hoewel aarzeleni, te Schüttorf zelf een an­dere herberg op te zoeken. Had hij gezien, dat hem in ’t avond-donker bij de huizen langs iemand nasloop, dan zou hij het niet gewaagd hebben, maar hij zag het niet, en zo legde hij zich dan, niet geheel zonder zorg, maar met een goed geweten, ter rus­te.

Lang voor zonsopgang was Reinder weer op de been en dapper stapte hij voort over de Zusteres in de richting van de Zandbergen. Het was nog hele-maal donker en juist bedacht hij, dat het beter geweest was, een half uur later te vertrekken, toen er plot­seling van links en van rechts twee gestalten op hem afsprongen en te­gelijkertijd voelde hij zich van achte­ren aangegrepen. De overval was zo onverwacht in zijn werk gegaan, dat onze vriend in 't eerste ogenblik be­duusd stond, maar eensklaps rukte hij zich los en gaf een zijner belagers met zijn knots zulk een slag op het hoofd, dat deze brullend neerviel. Vol moed bond hij nu de strijd aan met de beide anderen, en hoopte reeds te zullen overwinnen, maar daar voelde hij van achteren een steek, de vijand had er nog een helper bij gekregen. Bloedenden zonder geluid te geven zonk de getroffene ter aarde.

Enkele ogenblikken behield de on­gelukkIge nog het bewustzijn. Hij zag nog, hoe de sluipmoordenaars zich over hun gevallen kameraad heenbogen en hem meesleepten; toen hoorde of zag hij niets meer. Zo ont­ging het hem, dat in een minimum van tijd het toneel rondom hem zeer in zijn voordeel veranderde. Want nauwelijks hadden de booswichten hun bewusteloze makker ongeveer vijftig pas weggedragen, of ze lieten, verschrikt door de stemmen van na­derende mensen, hun last glijden en verborgen hem onder een braam­struik. Ze vluchtten in allerijl en in minder dan geen tijd waren ze in de richting Salzbergen aan het oog ont­trokken.

 

De naderenden, die zonder het te weten, deze verandering hadden teweeg-gebracht, waren jongelieden uit Quendorf, die naar de stad wilden om op de burg Altena hun dienst als houthakkers voor de graaf te aan­vaarden. Toen dezen op de plaats des onheils aankwamen, en nog leven in het slachtoffer meenden te bespeuren, hadden zij in een oogwenk van dennetakken een eenvoudige baar gemaakt en hierop droegen ze de ge­wonde naar de stad.

 

Het is te begrijpen, dat het gebeur­de heel wat opschudding in het stadje teweegbracht. Al vroeg in de morgen - de zon was pas op …..stond een grote menigte voor de deur van het gemeentehuis, waar de schijnbaar dode Reinder lag. Burgemeester Mön­nink, die, vergezeld van Brigitta en Anna Holmer, al spoedig present was, kon de nieuwsgierigen nauwe­lijks in bedwang houden.    

     Kinderen, zei hij, zich bij de deur omkerend, je wilt allen helpen, dat is braaf, maar als er nog wat te helpen is, dan zijn hier onze vroegere overste en me­juffrouw Holmer, die zijn daartoe beter in staat dan wij allen tezamen. Ik weet wat beters voor u, gaat naar de Zandbergen en tracht de moorde­naars te pakken te krijgen.

Die woorden sloegen in. Enthou­siast riep Rats Peters, Jongens, wie gaat mee naar de Zandbergen?

Terwijl dit voor het raadhuis plaats had, traden Brigitta en Anna het ver­trek binnen, waar de gewonde lag, en waar de stadsheelmeester reeds met hem bezig was. Deze had juist geconstateerd, dat de dood nog niet was ingetreden, en op het ogenblik, dat de vrouwen zijn leger naderden, sloeg Reinder de ogen op. Verbaasd en verschrikt zag Anna, dat het haar bode van de vorige avond was en dat deze en de vroegere knecht van haar broer een en dezelfde persoon waren. Van jongsafaan gewend zich te beheersen, liet ze evenwel niets merken. Steffen - onder die naam kende zij hem slechts - wIlde, in zijn eigen belang en in dat van zijn meester, niet herkend zijn en zij had dus alle reden het geheim te bewa­ren. Met de uiterste zorg hielp zij met het aanleggen van het verband. Naar omstandigheden scheen de kort geleden nog dood gewaande het goed te maken.

Na enige tijd kwam de burgemees­ter weer binnen. Hij had het voorlo­pig onderzoek beëindigd, dat vooral berustte op het getuigenis van de Quendorfse arbeiders. Ze waren rustig hun weg gegaan, toen hoorden ze plotseling in het schemerdonker in grote haast drie mannen weglopen en ongeveer honderd pas verder von­den ze de gewonde. Dat is alles, wat ik eruit kon krijgen, zei de burger­vader en hun verklaringen kloppen precies met elkaar. Het slachtoffer kan ik zeker nog niet in verhoor ne­men, vrouwe Brigitta?

- Neen, Mönnink, daarmee moet je nog een paar dagen wachten.

- Goed; nu dan heb ik hier in de vroege morgen ook al niets meer te zoeken, zei hij en vertrok. Maar nau­welijks was hij op de markt, of hij zag in de Windstraat enigen van hen, die hij een uur vroeger achter de moordenaars aangestuurd had, met ernstige gezichten en gewichtige ge­baren op hem toekomen. Ze meldden hem, dat ze de moordenaar gevonden hadden.

- Mannen, niet zo dwaas, je hebt een spook gezien.

- Burgemeester, antwoordde - Rats Peters, overdag spookt het niet en mijn ogen zullen toch zeker wel een mens van vlees en bloed kunnen onder-scheiden van een geest !

- Rats, luidde het antwoord, je hebt eens mijn eigen jongen gesla­gen, omdat jij de ware geschiedenis, die hij je verteld had voor een leugen hield Rats, ik zeg je, als jouw geschiedenis niet waar is dan laat ik je, zo oud als je bent, door de veld­wachter een pak slaag geven.

- En dan mag ik lijden, dat er geen bot in mijn lijf heel blijft, als 't niet waar is, riep Rats.

- Burgemeester, begon de herber­gier Teelmann, die er ook bij ge­weest was, u kunt het gerust gelo­ven. We hebben hem gevonden on­der een braamstruik; daar lag hij met bebloed hoofd. Ik heb hem dade­lijk herkend, hij is van twaalf uur af gisteren bij mij in de herberg geweest.

- Dan is 't wat anders, maar waar heb je hem nu ?

- We dachten we moesten hem la­ten, waar we hem gevonden hebben, hij leefde nog.

- Hij leefde nog? - Greshoff, zei de burgemeester tot de veldwachter, die naast hem stond, loop vooruit, zo hard je kunt en zie, of je niet wat uit de vent kunt krijgen. Ik ben er ook dadelijk.

Toen de burgemeester een half uur later voor de man stond, die met verbrijzelde schedel in het gras bij de heg lag en zo juist gestorven was, krabde hij zich verlegen achter het oor. Teelmann, zei hij tot de waard, die meegekomen was, jij bent anders zo'n verstandige baas, maar zeg mij nu eens, is dit de moordenaar, of de ander, die we in ‘t gemeentehuis heb­ben liggen?

- Ik denk, dat deze het is.

- Waarom?

- Omdat de ander, die tot 's avonds in mIjn huis was, een eerlijk gezicht had, daar hebben wij, her­bergiers, verstand van. Deze echter keek schuw uit de ogen en heeft, met nog een tweede onophoudelijk op hem geloerd.

- Je kunt gelijk hebben, zei Mön­nink, maar het kan ook anders zijn.

 

 

 

 

 Nogmaals vlucht

 

De eerste dag na de aanslag op zijn leven ging het Reinder tamelijk goed. Toen hij bij kennis kwam en gewaar werd, wie zijn verpleegsters waren, gaf deze omstandigheid hem niet alleen een gevoel van veiligheid voor zichzelf, maar verschafte hem ook de gelegenheid, rustig na te den­ken over de vraag, wat met betrek­king tot zijn heer gedaan moest wor­den. De afspraak tussen beiden was, dat Remder uiterlijk op de avond van de tweede dag terug zou zijn. Nu hij zich daar niet aan kon houden, begreep hij zeer goed, dat zijn mees­ter erg ongerust zou zijn. Mejuffrouw, zei hij met zwakke stem, toen zij een tijdlang alleen bij zijn bed zat, ik ben in dienst op de burg Herzfort. Zou u zo vriendelijk willen zijn, daar bericht te zenden van wat mij over­komen is?

Anna had geen vrouw moeten zijn, als ze onder de omstandigheden, zo­als zij sedert de vorige avond gewor­den waren, zich niet smartelijk ge­troffen had gevoeld wegens het feit, dat de zieke nog altijd zo weinig me­dedeelzaam was, maar aan de ande­re kant verheugde het haar toch nog meer, dat de trouwe aanhankelijk­heid van deze man zich niet liet ver­leiden, iets los te laten van wat hij geheim moest houden.

- Zodra Moeder Overste terug is, zal ik met burgemeester Mönnink spreken.

- Ik had liever, hernam Reinder, Anna smekend aanziend, dat u het alleen deed, of - men kan niet we­ten - dat u ....

Op dat ogenblik drong vanuit de voorhal - het was laat in de namid­dag - een stem tot hen door, die beiden, de zieke en zijn verpleegster, verbaasd deed staan. Was dat niet Haring? vroeg Reinder, en zijn ogen schitterden, Anna ging kijken.

- Ja, Anna Holmer, zei haar vroe­gere aanbidder, ik ben het, en jullie hadden helemaal niet op mij behoe­ven te wachten, als niet deze groot­machtige stadsdIender, die zich ge­draagt als was hij de graaf op zijn slot zelf mij opgehouden had. Ver­beeld je, die wil me niet bij mijn vrienden binnenlaten !

- Ik heb strenge orders van de burgemeester, geen mens toe te la­ten, en daar behoort boer Haring ook toe, zei Greshoff knorrig.

- Maar je moet toch weten, dat die daar binnen een goed vriend van mij is.

- Rempe, zei Anna zacht, niet zo hard, de gewonde is erg zwak.

- Ik wil graag zachtjes praten, maar die daar moet het toch kunnen horen, anders zegt niemand hem, dat hij om zijn hart een schaal heeft, zo hard als het stenen bolwerk, dat de Schüttorfers om hun stad gelegd heb­ben. O, die stadslui !

- Kom binnen, Rempe, maar loop zo zachtjes als je 't laatst gesproken hebt.

Toen Rempe zich op de tenen miar Reinders leger begaf - hij wankelde daarbij als een beschonkene - greep hij naar de hand van de patiënt, maar zei niets en zijn ogen gingen met een uitdrukking van hulpeloosheid van de gewonde naar Anna en terug.

- Boer Haring, begon Reinder, ik wilde u ...

- Ja, je hebt gelijk Reinder, sprak hij dan met een heftige ruk, alsof er iets in zijn keel zat, dat hij eerst moest verwijderen; je hebt groot ge­lijk, herhaalde hij, maar wat zal ik er anders van zeggen, dan dat het een ellendige historie is?

- Het is niet zo erg, als er maar bericht op Herzfort komt, hernam Reinder.

- Daarvoor ben ik juist hier, voor tien uur vanavond weten ze daar al­les.

- Rempe, zei Anna, hem dankend de hand reikend, je komt als geroe­pen.

- Ja, een enkele keer tref ik het wel eens, al heb ik het dan ook met jou niet kunnen treffen. Maar wat ik zeggen wou….    Anna, voor hem moet je alles doen wat in je macht staat, zijn heer kan hem niet missen.

- Daar kun je op vertrouwen, Rempe.

- Dat weet ik, en nu moet ik gaan. Reinder, hou je dapper .... en toen was Rempe verdwenen.

Reinder hield zich werkelijk dap­per maar dat sloot niet uit, dat 's nachts de wondkoorts kwam en dat zijn toestand de volgende dag bij de beide vrouwen, die hem afwisselend verpleegden, ernstige bezorgdheid wekte. Dat werd in de loop van de derde dag niet beter, integendeel de onrust en de koortsvlagen van de ge­wonde schenen nog heviger te wor­den. Toen geschiedde het des namid­dags om vier uur, terwijl Anna weer alleen bij het bed van de lijder zat, dat er op het anders zo stille markt­plein voor het raadhuis paardege­trappel werd gehoord.

- Luister! zei Reinder in zijn ijlen en wilde zich oprichten, luister. Daar komt hij. ik wist wel, dat hij mij niet in de steek zou laten! Slechts met moeite kon Anna de opgewon­den patiënt op zijn bed houden. Op dat ogen blik werd de deur geopend en veldwachter Greshoff keek in het vertrek: Er staat een ridder voor de deur en vraagt, of hij binnengela­ten kan worden. Nu was Anna opge­wonden, terwijl Reinder, die bij zijn volle bewustzijn daar lag, rustig, maar vol verwachting naar de deur keek.

- Laat hem binnen, antwoordde zij, hoe heet hij ?

- Het is de edele heer Okko Fennsga auf Fennhusen in Oost ­Friesland.

- Okko Fennsga? sprak zij te­leurgesteld en langzaam en wierd een vragende blik op de zieke. Ze wil­de graag meer weten, maar ze moest nu de vreemdeling te woord staan. - Wie was dat ?! Ja, het was Kui­per, en hij was het ook niet. Zijn baard was geknipt naar de mode, zijn hoofdhaar hing rijk en vol in cie nek. Zijn gespleten wambuis was met lichtblauwe zij omzoomd, zijn benen staken in een wijde pofbroek en in de daarbij behorende laarzen, aan zijn voeten kletterden de zilve­ren riddersporen. Dit alles nam ze met één blik waar, maar zeggen kon ze niets. Toen trad hij, eer zij van haar verbazing bekomen was, met ridderlijke groet op haar toe en reik­te haar de hand.

Mejuffrouw Anna Holmer, zeide hij, u doet zo ernstig en zo verbaasd, is het u niet aangenaam, dat ik weer voor uw aangezicht verschijn? Ik heb zo dringend uw vergiffenis no­dig.

- Zou het mij niet aangenaam zijn u weer te zien? Integendeel, het verheugt mij ten zeerste, Heer Rid­der von Fennsga. U bent echter zo veranderd !

- Ja, uiterlijk en innerlijk. Ik ben een ander mens geworden, juffrouw Anna en dat heb ik aan u te dan­ken. O. laat mij mijn dank jegens u uitspreken, opdat miin borst bevrijd worde van de last die haar drukt.

- Spreek, maar richt uw dank tot een ander.

   - Wat ben ik u niet verschuldigd !

En nu heeft u ook nog de verpleging van miin t.rouwe dienaar op u geno­men. Hoe gaat het, Reinder? Met de­ze woorden reikte hij zijn schild­knaap de hand.

- Mij deert niets meer, antwoord­de deze met van vreugde stralende ogen. Spreek maar verder met de juffrouw, Heer, ik hoor u beiden zo graag.

- Aan zich zelf denkt hij niet, zei Fennsga, gedachtig aan de tijd, toen

hijzelf. ongeduldig op zijn bed lig­gend, door dezelfde handen verpleegd werd. Wanneer kan hij weer beter zijn, Mejutfrouw Anna?

- Het zal minstens drie weken du­ren voor hij weer rijden kan.

- Zo lang mag ik hier, met het oog op mijn veilIgheid niet blijven, ook mijn moeder verwacht mij spoe­dig terug.

- Uw moeder?

- Ja, zeI Fennsga, een poosje zijn ogen met de hand bedekkend, en dan begon hij te vertellen. Anna hoorde met gespannen aandacht toe, en wanneer iets in staat was haar gemoed de rust weder te geven, die door Kuipers verschijnen aan het wankelen was gebracht, dan waren het wel Fennsga's bekentenissen, die niets verheelden en niets vergoelijk­ten en in alles de geest van deemoed en liefde ademden, die er straalt uit het leven en de dood van de Gekrui­sigde.

   - Dat is het, juffrouw Anna, zo eindigde hij, wat ik u zeggen moest, om de last, die het bezwaarde, van mijn hart te wentelen. En zeg mij nu uw oordeel.

- Anna Holmer heeft geen oor­deel te vellen, hernam zij maar ik dank u, Ridder, dat u mij een blik heeft laten werpen in uw binnenste, en ik loof en prijs de Heer, die u te­ruggevoerd heeft op Zijn wegen.

- Dat is ook een oordeel, riep hij vol vreugde uit. Ik trek daaruIt de conclusie, dat u mij ook verder uw omgang waardig acht, Anna Holmer.

- Ridder Fennsga, ik zeg u, dat het slechts van u zal afhangen, wan­neer u mij wilt zien.

-O, Reinder, sprak hij zich tot zijn schildknaap wendend, nu is alles goed. Ik kan hier niet lang blijven, morgen of overmorgen moet ik ver­trekken, maar een betere bescher­ming, dan waarin ik je hier achter­laat, kan ik je niet geven.

- Stijg maar op, Heer, hernam de­ze maar zodra ik kan mag ik u ach­terna komen niet waar?

- Zeker ! En nu vaart beiden wel !

Van Anna nam Fennsga afscheid met een langere handdruk dan ei­genlijk noodzakelijk was en zijn blikken verrieden maar al te duide lijk, dat hij o zo gaarne nog wat ge­bleven zou zijn. Ja, hij was graag nog een poosje gebleven, en juist dacht hij erover na, onder welk voorwend­sel hij nog even in het zopas verlaten vertrek terug kon komen, toen er uit de lange gang een man op hem toe­trad - Haring. Jij hier, beste vriend ? rIep hij blij verrast uit, ik dacht je in het huis van de heer Kettler aan te treffen, mijn neef Kurt is daar al met de knechten.

- Dat weet ik, zei Haring, de handdruk van de ridder beantwoor­dend, maar ik geloof, dat wij ver­standiger doen hier met elkaar te spreken, waar niemand ons ziet. Veldwachter Greshoff heb ik onder een goed voorwendsel weggestuurd, ik moet je wat vertellen.

- Iets goeds, naar ik hoop.

- Dat wordt het misschien, maar is het nog niet. Er wordt weer op je geloerd. Enkele dagen na onze ver­huizing uit het veen hebben je vroe­gere vrienden een strooptocht in 't Hollandse gedaan, waarbij het in het bijzonder gemunt was op het kloos­ter Sipkelo. De aanslag is mislukt, maar nu hebben de Emlichheimers uit wraak en woede uitgestrooid, dat jij de aanvoerder van de tocht bent geweest. Tengevolge daarvan moet er van de stadhouder van Overijsel een aansporing zijn uitgegaan aan de graaf van Bentheim, naar je te laten zoeken.

- Als dat zo is, dan behoeft daar­in nog geen gevaar te liggen, wierp Fennsga tegen.

- Vandaag nog niet en morgen misschien ook niet, want Kuiper is niet meer, en er is nu nog maar een zekere Fennsga, maar wie staat je borg, dat toch niet iemand in de rid­der de vroegere Wederdoper her­kent ?

Fennsga was na het onderhoud met Anna zo welgemoed, dat hij aan geen gevaar geloven wilde. In elk geval, zei hij een paar dagen moet ik nog hier blijven

- Laat je raden, vriend; op zijn laatst morgenavond of de nacht daar­op moet je opstijgen.

- VVaarom toch? Hier in Schüt­torf kent mij niemand.

- Overmorgen komt de graaf met groot jachtgevolg op de burg Altena. Tot zijn gasten behoren ook heren uit Munsterland. Natuurlijk ben jij ook uitgenodigd. Moet ik meer zeg­gen?

Haring behoefde niets meer te zeg­gen. Vriend, zei de ridder, ik zie in, dat je gelijk hebt. Maar hoe moet ik mijn vervroegd vertrek duidelijk ma­ken aan mijn oom en vooral aan de heer von Kettler ?

- Daarover moet je maar naden­ken op je weg naar zijn woning.

   - Ga .... Jij niet mee?

   - Zeker om honderd vragers achter mij aan te krijgen, die willen we­ten wie jij bent? Neen, dat wil ik liever vermijden.

Goed dan, maar waar en wanneer zullen we elkaar terugzien, mijn trouwe raadsman?

- Hier is 't het veiligst, omdat het zonder opzien te baren geschieden kan, ik zal present zijn om twee uur.

Toen Fennsga op het kasteel van de commandant KettIer, waarheen zijn Oostfriese dienaar reeds vooruit­gegaan was, aankwam, werd hij door de eigenaar op de meest voorkomen­de wijze ontvangen. De heer Von Kettler was een goedmoedige oude heer van middelbare grootte en ste­vig gebouwd, grijs van haar en baard. Uit de veten van zijn tijd was hij met één kreupel en één jichtig been te voorschijn gekomen. Daar evenwel de laatste tijd de pijn niet noemens­waard was, deden zijn kwalen af­breuk noch aan zijn goede stemming, noch aan zijn beweeglijkheid. Alleen leek het, waneer hIj genoodzaakt was enige passen te doen, alsof hij niet liep, maar rolde.

Bij het binnentreden vond Fenns­ga de commandant en zijn oom zit­tend aan een eikenhouten tafel achter enorme bokalen, gevuld met rijn­wijn en die ze blijkbaar met innig welbehagen aanspraken. De vreugde en het genot straalde uit hun schit­terende ogen en van de hoogrode wangen.

   - Ziezo, gaat u zitten, zei de heer des huizes, en doe ons bescheid, het zal mij aangenaam zijn, als u flink uw best doet.

- Mijn neef is niet van die kracht, merkte de edele heer Von Herzfort op, hij heeft altijd meer in geleerde boeken gekeken, dan in de beker.

- Nu, op de hogescholen doet men ook wel eens wat anders, dan in boe­ken neuzen.

- U heb gelijk, geachte gastheer, zei Fennsga; het laatste halve jaar, dat ik op verschillende plaatsen door bracht, heb ik meer met strijd en vete, dan met de Schriften te doen gehad.

- Wat ?! riep de Herzforter uit, ben je dan niet alleen in Wittenberg geweest? Daar heb je mij niets van verteld !

- U hebt mij nooit gevraagd, waar ik geweest ben, oom. Von Herzfort.

- Moet men dan een jonker, die in de wereld is geweest, vragen naar alles, wat hij geziten heeft?

- Heren, alstublieft geen ruzie ! viel de gastheer in, wanneer uw neef u niets verteld heeft, Herzfort dan kan hij het verzuim inhalen gedu­rende de lange tijd, dat hij hier naar ik hoop blijft en ik heb er dan ook wat aan, terwijl u het niet twee keer behoeft te horen.

Met uw verlof, waarde ridder, zei Fennsga, u spreekt van een lan­ge tijd en ik weet uw gastvrijheid op de juiste waarde te schatten, maar - ik moet op het allerlaatst morgen­avond vertrekken.

- Wat is dat nu ? ! riep Kurt von Herzfort uit. Vanmorgen had je tijd in overvloed en nu .... Maar ja, als men zich met zo'n stille, zo'n boeken­wurm inlaat, dan weet men nooit waar men aan toe is.

- Kalm wat, broeder, sprak de commandant vergoelijkend, de jon­ker zal zich nog wel bedenken. U moet weten, Fennsga, dat de graaf vanmorgen op burg Altena komt, dat betekent twee of drie vrolijke jachtdagen.

- Dat is het juist, wat mij dwingt mijn verblijf hier te bekorten, hoe gaarne ik anders ook aan uw vrien­delijke uitnodiging gehoor had gege­ven. U moet weten, dat ik sedert een heftige ontmoeting met uw leenheer in 't vorige jaar alle reden heb, zijn aangezicht te mijden.

- Wat?! Jij hebt persoonlijk wat met de graaf gehad? riep de ridder von Herzfort uit. Wat was het? Spreek ! Vertel op !

- Dat zou ik doen, als het alleen mijn zaak was. Maar nu, neem me niet kwalijk, dat ik niet meer kan zeggen.

 

- Het wordt hoe langer hoe duis­terder. Wat het ook geweest mag zijn, een edelman behoeft zijn gezicht niet voor een ander te verbergen, en de zoon mijner zuster heeft dat zeer zeker niet nodig, ik zou hier blijven.

- Herzfort, zei de gastheer, her­haaldelijk zijn keel schrapend en met een klank in de stem, die slecht pas­te bij zijn gewone zelfverzekerdheid, Herzfort, u weet, hoe het mij vere­heugt u hier te hebben en vooral, wanneer uw neef hier blijft, zolang als hij wil, maar als er iets tussen belden is voorgevallen - men weet immers niet wat .... dan weet ik toch niet .... hij is mij persoonlijk welkom, heilige Laurentius, men krijgt ja zo zelden bezoek .... dan weet ik toch niet, of ik hem nog lang bidden zal ....

- Ja, als u hem niet langer heb­ben wilt, grauwde de Herzforter, dan moet ik wel mijn mond houden.

 

- Heergod van Bentheim, wat stuift u dadelijk op, ridder ! Ik …u .... maar ik moet toch ook….

- Oom Herzfort, viel Okko in, blij een bondgenoot te vinden, juist daar waar hij die het minst verwacht had u vergeet, dat ik onze milde gastheer met in ver-legenheid mag brengen. In de omstandigheden, zoals ze nu eenmaal geworden zijn, blijft het er­bij, dat ik morgen vertrek.

   Hierop antwoordde de ridder niet, maar bromde wat in zijn baard een teken, dat hij niet tevreden was over de keer, die de zaken genomen had­den. Intussen, Kurt von Herzfort's hart was goed en evenzo de wijn in zijn bokaal. Bovendien weten ver­standige lieden, dat wanneer iets niet te veranderen is, de mens het best doet, zich zo goed mogelijk in de nieuwe toestand te schikken. Zo kwam het, dat na enkele minuten van een verkoeling in de vriendschap tussen de drie niets meer te merken was en dat, toen de dienaren kort daarop een goed maal hadden opge­diend, de goede verstandhouding en de gezelligheid weer waren als tevo­ren.

- U kunt niet geloven, Fennsga, zei de heer des huizes met het oude wel-behagen, toen de beker in zijn volle recht was hersteld, u hebt er geen idee van, hoe goed het me doet, eens gasten te hebben.

- Dat kan men wel aan u zien, antwoordde deze, in Schüttorf zelf hebt u zeker niet veel omgang?

- Wat zou ik ! De beide andere burchten staan al jaren leeg en bur­gemeester Mönnink, die anders wel een geschikte baas is, weet de inhoud van een volle beker niet op de rech­te waarde te schatten.

- U moest enige gelijkgezinde buren hebben als ik, merkte de Herz­forter op dan kon men het jaar fijn indelen.

- Ja, vroeger was het beter, toen de oude Langen nog leefde. Maar dat is lang geleden, en nu is Ravenshorst ook heengegaan. Wat is er, Fennsga? U kromp plotseling ineen en de be­ker was u haast uit de hand geval­len !

   - Een steek in de arm, zeker van een oude wond, antwoordde de gast.

- Ja, zoiets ken ik, zei Kettler en Herzfort vroeg: Wat is er eigenlijk met de dood van Ravenshorst ?

- Hij stierf van verdriet over de de dood van zijn dochter, die door de papen bij Coesfeld levend verbrand is,

Fennsga sprong op en rukte de stoel uit het licht van de olielamp meer in de schaduw.

- Ja, ja, vriend, ging Kettler voort, levend verbrand ! De vader heeft nooit vreugde aan haar beleefd. Eerst werd zij tegen zijn zin non en toen het haar in 't klooster niet meer beviel, liep ze ook daar weg en ging over naar de Wederdopers. Later ver­loofde zij zich met Kuiper en toen die ....

- Wat, met die woeste Kuiper? riep de heer van Herzfort uit.

- Ja, met dezelfde, luidde het ant­woord; men heeft hier genoeg van 'm gehoord. Maar in werkelijkheid moet het met zijn wreedheid helemaal niet zo erg geweest zijn. Woest was hij zeer zeker minder in het afslaan van hoofden, dan in het verbrijzelen van heiligenbeelden en in de vernieling van kerken.

Fennsga had genoeg gehoord. Na­dat hij met de grootste inspanning enige onbeduidende opmerkingen ge­maakt had, verliet hij het vertrek, onder het voorwendsel, zijn dienaar iets te moeten opdragen en stond in de ruime gang. Hier liep hij haastig enige tijd op en neer, de rechterhand nu eens naar het voorhoofd bren­gend, dan weer ze heftig bewegend, alsof hij iets afschuwelijks wilde af­weren. "De spoken van het verle­den", steunde hij. Eindelijk ver­scheen op zijn roepen Hikko Lub­bers. Hikko, zei de meester, het blijft erbij, wij vertrekken morgen, neem je maatregelen dat geen ogenblik vertraging mogelijk kan zijn.

In een toestand van opwinding als waarin Fennsga zich bevond, kan reeds de geringste handeling enige afleiding geven. Toen hij, voldoende gekalmeerd de kamer weer binnentrad, vond hij het toneel enigszins ge­wijzigd. De hoofden der beide drin­kers gloeiden nog wat donkerder en heter, hun ogen flikkerden en de tongen gehoorzaamden niet meer ge­heel aan de wil der sprekers. Afwis­selend deden ze hun best, de woor­den en de wijs van een oud drinklied vast te stellen, maar hoe dapper ze ook inzetten geen van beiden wist er mee klaar te komen.

- Jonker, u kent toch de melodie! riep Kettler Fennsga toe, die zwij­gend het verheffende schouwspel gadesloeg.

- Och kom! hakkelde Herzfort, die een drinklied ! Vraag hem maar een Hosanna, dat kan hij u voorzaniken. - Dan weet Ik er maar één, lalde de edele stadsvoogd:

                         Laat het suizen, laat het bruisen,

                         Laat het waaien zo het wil:

                         De boer moet alles betalen.

                         Laat het kosten wat het wil.

 

Wel tien keer herhaalden de beide pimpelaars het simpele liedje, en juist wilden ze het voor de elfde maal aanheffen, maar toen gaf Fennsga de in het voorportaal wach­tende dienaars een wenk. Deze had­den niet weimg moeite, hun nobele heren naar de plaats hunner nachte­lijke bestemming te brengen en ze daar van hun bovenkleding te ont­doen.

Toen OkKo Fennsga de volgende morgen na een lange onrustige slaap opgestaan was, beantwoordde zijn lichamelijke en geestelijke toestand geheel aan de trieste gebeurtenissen van de vorige avond. Daar was ten eerste het voor hem ongewone ge­bruik van te veel wijn en verder lie­ten zich niet onbetuigd de spook­beelden uit de laatst verlopen dagen. Zouden zij niet altijd zijn pad krui­sen, al ging hij ook nog zo rustig zijns weegs? Zou hij zich wel ooit voldoende ertegen kunnen verdedi­gen?

In deze toestand van troosteloos­heid was het hem zeer aangenaam een uitnodiging van burgemeester Mönnink te ontvangen, op het raad­huis te komen naar aanleiding van het geval Reinder. Men bleek niet overtuigd van zijn onschuld. Zolang er geen betere bewijzen geleverd werden, kon men de man na zijn ge­nezing niet zo maar vrijlaten, tenzij Fennsga bereid was een zekere waar­borgsom te storten. Deze bewilligde hierin gaarne, betaalde en stond weer op straat.

Wat zou hij doen? Het liefste was hij in huis gegaan, om aan het bed van zijn dienaar de tijd af te wachten, waarop hij te paard kon stijgen, maar de herinneringen aan de dagen van Munster, die de vorige dag op zo gewelddadige wijze wakker geroepen waren, drukten hem terneer, nu had hij nog geen afscheid kunnen ne­men. Hij ging dan ook maar weer terug naar de woning van de heer KettIer, en toen hij hoorde, dat de beide ridders nog niet hadden kun­nen besluiten, de gevolgen van hun braspartij anders dan in liggende. houding te dragen, begaf hij zich naar de tuin, waar hij ging zitten in een soort priëel. De rust deed hem goed, en toen geruime tijd later zich de stem van de commandant liet ho­ren, gevoelde hij zich flink genoeg, om eventuele nieuwe aanslagen op zijn gemoedsrust met meer kalmte tegemoet te zien dan de vorige avond.

Het viel nogal mee, de heren rid­ders, hadden genoeg met zichzelf te doen, om gedurende de middag- en namiddaguren hun gezonken levens­geesten weer wat aan te wakkeren en toen kwam ook al spoedig de avond. De gang naar het raadhuis, die Fennsga nu doen moest viel hem zwaarder dan een der gangen in de laatste tijd, waarbij het een zaak van leven of dood was geweest.    

Wat zou hij niet gegeven hebben, als hij met half zoveel vreugde en hoop de zie­kenkamer had kunnen binnentreden, als waarmee hij die de vorige dag verlaten had ! -

Stond daar niet Haring in de don­kerste hoek van de hal ?

- Fennsga, zei hij, je moet het daarbinnen kort maken, op zijn allerlaatst over an­derhalf uur moet je opstijgen. De graaf komt vanavond al, de burcht krijgt ook inkwartiering.

Toen Okko na de eerste begroeting bij het bed van zijn knecht zat, kon hij de woorden niet vinden, om Anna te vertellen wat ze toch weten moest.

- U ziet er bedroefd uit, Ridder, zei ze. Wilt u mij niet toevertrouwen wat u deert?

En dan vertelde hij, waarom hij weer vluchten moest en wat hij de vorige dag beleefd had. - De gees­ten van mijn doden vervolgen mij, juffrouw Anna.

- Vertrouw op God, vriend, Zijn liefde zal het geslagen hart weder oprichten en de geesten, van welke u spreekt, verbannen. Denk ook aan uw moeder, Ridder, zij is het werk­tuig in de hand van Hem, die de Heer der genade is van haar keert u tot mij terug.

- U vertrouwt er op, dat ik terug­kom?

   - Ik twijfel er niet aan.

- Maar, wanneer er jaren over­heen gaan, wilt u dan nog geloven?

- Wanneer de tijd daar is, zult u terug zijn….

- Reinder, riep Fennsga, jij hebt het gehoord. Vaarwel ! Zodra je her­steld bent, kom je me na.

- Ja, heer, hernam deze met schit­terende ogen; maar nu moet u gaan, Haring heeft al twee maal de kamer ingekeken.

- Anna, wendde hij zich weer tot deze, de zegen des Hemels moge voor eeuwig met u zijn en mijn dank zal u voor altijd vergezellen. Ik kom te­rug. Vaarwel.

Langs een omweg naderden Fenns­ga en Haring het huis van de comman-dant, dat vlak bij de bolwerken lag. Juist was de laatste bezig de an­der uiteen te zetten, dat hij het best deed, door een uitvalspoort, waarvan de sleutel bij de heer von Kettler berustte, de stad te verlaten toen Hikko Lubbers verscheen. Heer, zei hij, er is zoeven aangezegd, dat de burcht inkwartiering krijgt, ik ge­loof niet dat wij nu nog erg geziene gasten zijn hier.

- Des te beter, viel Haring in dan kan het afscheid kort zijn. Aan de andere kant van de muur verwacht ik je op de plek, waar de vonder over de gracht ligt.

Een half uur later bracht de com­mandant de vluchtelingen door de poort tot aan de gracht en bij het schijnsel van een harsfakkel leidde Hikko de paarden over de smalle vonder. Na een kort afscheid van zijn vriendelijke gastheer volgde ook Fennsga en dan waren zij spoedig in het donker van de avond verdwe­nen.

   Behoeft er nog veel verteld te wor­den? Haring voerde de ruiters langs veilige wegen in het voor hen liggen­de bos en naar een plek dicht bij de grote weg van Bentheim naar Schüt­torf. Hier hielden ze een poosje halt. Paardengetrappel liet zich horen, de jachtstoet van de graaf reed voorbij. Ziezo, nu scheiden zich onze wegen, begon Haring de weg naar Bentheim is gemakkelijk te vinden en bij her­bergier Lenzing slaap je even veilig als onder je eigen dak.

Over drie weken is het bruiloft en dan trek ik met Swenne naar Zwijns­hoeve. De graaf heeft het toch niet zonder mij kunnen stellen.

- Dit jaar zou ik dus vergeefs naar je uitzien?

- Ja, maar het volgende voorjaar kom ik vast. Vaarwel !

- Vaarwel, Haring, en groet de Holmers !

 

 

 

Slot

 

Sinds de in het vorig hoofdstuk verhaalde gebeurtemssen zijn onge­veer vier jaren verlopen. Gedurende die tijd had er in de kringen, in wel­ke de vertelling ons binnenleidde, menige verandering plaats gegrepen. De oude heer Mönnink was aan een besmettelijke ziekte gestorven. Bri­gitta, die hem met Anna trouw had verpleegd, was eveneens aangetast, en zelfs de meest zorgvuldige verple­ging kon de oude vriendin niet in 't leven houden. Anna woonde weer bij haar broer in en werd opnieuw voor de omgeving de weldoende en­gel, die ze ook vroeger geweest was.

De enige zoon van de ridder van Ravenshorst was kort na de dood van zijn vader teruggekeerd en had zich, toen hij vernomen had wat Anna Holmer voor zijn ongelukkige zuster was geweest, naar Samern begeven, om haar zijn dank te betuigen. Daar­bij werd hij zo verrukt door haar lieftaligheid, dat hij vaak terugkwam en haar eindelijk zijn hand aanbood.

Maar Anna wees het eervol aan­zoek vriendelijk en bescheiden af, tot grote verwondering van de ganse fa­milie. De bloedverwanten hadden gaarne gezien, dat een dochter uit het geslacht Holmer als Vrouwe haar intrek had genomen op Ravenshorst, maar moesten zich bepalen tot een bedenkelijk hoofdschudden, dat met­tertijd ook wel weer ophield.

Het gezin van de erfschout was met twee spruiten vermeerderd en Anna deed niets liever dan met de oudste jongens te stoeien in het gras onder de hoge eiken van het erf. Wanneer vrouw Grete met haar jongste op de schoot dat liefelijk toneel aanschouw­de, vond ze het heerlijk, dat haar kinderen het voorrecht hadden, on­der zulk een liefderijk toezicht te mo­gen opgroeien, maar soms ook schud­de ze het hoofd en dacht: Dat had je zelf ook kunnen hebben.

 

Zo was het jaar 1539 aangebroken.

Op een strenge winter was een bij­zonder zacht voorjaar gevolgd. Het koren prijkte in ongewone weelderig­heid op de velden en het gras was zo voorlijk, dat het reeds omstreeks midden Juni gemaaid kon worden.

Holmer had druk gemaaid en zijn knechts en meiden waren ijverig aan het hooien. Daar verschenen op een dag donkere wolken aan de horizon en de drukkende hitte die al enige dagen geheerst had deed verwach­ten, dat er tegen de avond onweer zou komen. Holmer besloot daarom, zijn hooi in te halen. Om vier uur vertrok hij, alleen zijn vrouw met Anna en de kinderen bleven in huis achter.

Nauwelijks had de boer het erf ver­laten, of men hoorde gedonder in de verte. Slechts langzaam verhieven zich de onweerswolken, er was vol­komen windstilte, zodat men hoop­te, dat het hooi nog op tijd geborgen kon worden. Maar plotseling kwam een storm opzetten en dreef de wol­ken met ijlende vaart voor zich uit.

Anna, die met de beide oudste kin­deren op het erf was, vluchtte met hen in huis en ging zitten bij haar schoonzuster, die met haar jongste op schoot in een hoek zat.

Niet lang duurde het, of de regen plaste in stromen, straal op straal flitste en al maar sneller erop volgde de donder.

- Wat een verschrikkelijk weer ! zei Grete. Had ik Geert maar niet aan-gespoord…. Ze had de zin nog niet voltooid, toen het plotseling zo licht in de kamer werd, dat allen on­willekeurig de ogen sloten. Onmid­dellijk daarop kwam er een slag, die het huis op zijn grondvesten deed schudden, en de ramen kletterden.

- De Heer zij ons genadig ! Inge­slagen ! Ze sprongen op en liepen naar de deel. Bevend zagen ze door het zolderluik, dat het strooien dak reeds in lichte laaie stond, branden­de strohalmen vielen voor haar neer.

- Gauw met de kinderen naar bui­ten, Anna; ik kom dadelijk ! Grete reikte Anna de zuigeling toe en vloog naar de bedstee achter de haard. Daar greep ze het kistje, dat op een bank stond, en een zware buidel, die in het bedstro verborgen was en snelde, hijgend onder de zware last, door de zijdeur haar schoonzuster na. In het bakhuis vond ze de anderen terug.

Vandaar uit zagen de vrouwen het vreselijk schone en grootse schouw­spel aan. Het nam haar zo volkomen in beslag, dat ze geen bliksem meer zagen en geen donder meer hoorden. Haar blikken waren slechts gericht op de vlammenzee, die zich in enkle minuten over het ganse reusachtige dak verbreidde en daarna de sparren en balken aangreep, die weldra kra­kend neerstortten. Schrikkelijk klonk door het woeden van het vuur heen het wanhopig loeien van het jongvee in de stallen.

Greet, kijk daar eens, de wijfjes­ooievaar ! riep Anna. Onder angstig geklepper tracht ze de jongen met de vleugels toe te, dekken. Maar 't vuur komt nader en nader…. daar gaat ze plat op het nest liggen en laat zich

met haar kroost verbranden.    - Grete drukt haar zuigeling aan de borst, Anna kalmeert met liefdevolle woor­den de schreiende knaapjes ….

Reeds was het huis, op de sterkste palen en enige dikke muren na, een prooi der vlammen geworden, toen de eerste hulp kwam opdagen. De boeren hadden niet eerder kunnen komen, ze waren met hun volk in het hooi geweest, evenals HoImer; maar nu waren allen present: Mid­dendorf en Bodenkamp, Hartger en Hofmann - er ontbrak niet één en Holmer stond te midden van hen. Greet, zei hij haar hand grijpend, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij ge­loofd ! Amen ! weerklonk het in het rond, en dan kwamen de vrienden, de een na de ander een stap nader en drukten het echtpaar de hand.

- Ik dank je, mannen, sprak de erfschout, met jullie hulp zal ik het wel te boven komen.

- Dat zul je, antwoordde Midden­dorp, de oudste der boeren, die de le­zer nog niet heeft leren kennen, daar hij gedurende de vroegere gebeurte­nissen van deze geschiedenis aan het ziekbed gekluisterd was; dat zul je, erfschout, herhaalde de patriarch, in de gemeente Samern blijft, zo God het wil, alles bij het oude.

 

- Geert, fluisterde Grete, kijk eens in 't bakhuis. Holmer deed het, maar was in een ommezien terug. Haring, zei hij tot zijn zwager - het was echter niet Rempe, maar diens jon­gere broer RoIf - je zuster heeft het best gedaan en zich tot de boeren wendend vervolgde hij: Markgeno­ten, de papieren betreffende het Sa­merrott zijn in veiligheid, mijn vrouw heeft ze gered en nog enkele goud­guldens bovendien.

Hand- en spandiensten staan over 't algemeen bekend als een zware last, die in de Middeleeuwen door adel en geestelIjkheid de geknechte boerenstand was opgelegd. Maar ze werden ook vaak vrijwillig verricht en nog thans heerst in de Westfaalse boerengemeenschap de goede ge­woonte, dat wanneer iemand in nood is geraakt, hij door zijn buren naar vermogen wordt geholpen. Holmers­hoeve was in de tijd van drie uren in de as gelegd, maar het duurde niet langer dan evenveel maanden .... toen stond het huis weer daar, scho­ner en heerlijker dan het geweest was. En dan kwam de dag van een zeldzaam feest.

Het was begin September. Toen gingen de jonge mannen uit de buurt de omliggende gehuchten rond, om gegadigden uit te nodigen tot het bijwonen van de grote inwijdings­plechtigheid op Holmershoeve. Hoofd en armen der "neugers" waren met gekleurde banden getooid, ze droe­gen met wapperende linten versierde stokken en verrichtten hun bood­schap door het voordragen van tel­kens weer hetzelfde kunsteloze rijmpje:

               Vrienden, goeden dag !

               Hier zet ik mijn staf

               En neem den hoed af, enz.

Ondertussen werden op de boerderij uitgebreide toebereidselen gemaakt voor de ontvangst van de verwachte gasten. In de eerste plaats werd een reuachtige os geslacht, en na hem moesten tien schapen het leven la­ten. De gaatjes tussen rund en schaap zouden worden gevuld door tien ge­rookte hammen en opdat die vaste massa's glad konden worden wegge­spoeld, liet men de avond van te vo­ren ettelijke vaten van het beste dubbele bier aanrukken. De dorst zou op niet karige wijze bestreden wor­den, en om de kostelijke drank lek­ker koel te houden, werden de vaten met dikke graszoden bedekt, die voortdurend met koud putwater wer­den begoten.

Reeds vroeg in de morgen van het feest begon het koken, en het was ongelooflijk, in hoeveel enorme ke­tels soep van allerlei pluimvee en bouillon, met bonen, gierst en gepel­de gerst, te vuur werden gezet. Aan lange uit eikenhouten planken ver­vaardigde banken waren zitplaatsen gemaakt voor vierhonderd mensen, buiten het erf verdrongen zich de ar­men uit de omtrek: niemand zou op deze dag onverzadigd naar huis gaan.

Om tien uur waren de Samerse gasten allen ter plaatse; een uur la­ter kwamen ook de genodigden uit de dorpen en uit de stad Schüttorf aan. En dan begon het feest, met een plechtige inwijding door Ds Wesse­lius.

- De geest van Jezus Christus, zo zeide de geestelijke, heeft in het oude huis gewoond en dat die in het nieu­we wederom zIjn intrede zal doen, is wel zeker. Want de mensen zijn de­zelfden gebleven, al is dan ook het gebouw een ander geworden. Het werk van mensenhand is tijdelijk, maar geloof, hoop en liefde zijn eeu­wig. Moge de plek, waar vroeger het oude huis stond, en waar thans het nieuwe bouwwerk zich verheft, altijd zijn een woonplaats van liefde en een-dracht. Dat geve God. Amen !

Amen ! herhaalden de toehoorders en wendden zich tot het genot van spijs en drank, waarnaar ze al lang gehunkerd hadden.

Was het wel mogelijk, al die hon­gerige magen te bevredigen? Daar stonden acht tafels en aan ieder daar van zaten vijftig gasten. Ze wierpen geen nieuws-gierige blikken naar de opgediende heerlijkheden, want dat verbood het fatsoen, maar misschien was, hoe ernstiger de ogen voor zich keken, de begerigheid van de maag wel des te groter.

Aan de armen, die buiten langs de omheining stonden, was zulk een dwang door het fatsoen niet opge­legd, toch heerste ook hier orde, zij wachtten in groepen op de hun toe­gedachte gaven en er was gezorgd, dat ieder zijn deel kreeg van de rijke buit.

Dit punt van het feestprogramma had Anna voor haar rekening geno­men, en zij volvoerde haar taak met die kiesheid, die een vrucht is van goedheid des harten. Zonder aan zichzelf te denken, was zij onophou­delijk bezig, en juist wil ze zich weer met een grote schotel vol vlees naar het voorste loophek haasten, als ze een wagen het erf ziet oprijden en voor de middelste tafel stilhouden. Wie er op zitten, kan ze niet zien, daar het voertuig in een ommezien door een opgewonden menigte gasten omringd is. Maar op het ogen­blik, dat ze het denkt, wordt ze door een veelstemmig geroep gewaar, dat het de erfpachter van Zwijnshoeve in Osterwald met zijn vrouw is, dIe aangekomen zijn ! Haring ! Swenne ! Rempe! - Hallo Hallo ! Pak an ! Pak an ! brulden Wander Boden­kamp en Harm Hartger, en Kruse kwam met zijn kruik in de hoogte aanzetten en riep: Drink eerst eens, Rempe !

Anna dacht, dat het wel vergeefs zijn zou, zich door de menigte heen te dringen, om de aangekomenen te begroeten. Ze had de schotel met vlees aan een knecht overhandigd en stond rustig te wachten, tot de beurt aan haar zou komen….daar stapte een man in het ambtsgewaad van evangelisch geestelijke op haar toe.

- Fennsga ! - Ja, ik ben het, juffrouw Anna, het heeft lang geduurd tot ik gekomen ben, zei hij, haar de hand rei­kend.

- Zo lang, dat de tijd vervuld is, hernam zij Wees welkom !

Het ging alles als vanzelf en zon­der enige afspraak, dat de twee hand in hand zich van de tafels verwijderden, waar de opwinding nog maar niet tot rust wilde komen en ver weg gingen zitten in een hoekje, waar ze niet gestoord zouden wor­den. Hier hadden ze een langdurig en ernstig onderhoud.

Ondertussen was de vreugde over de aankomst van Rempe en zijn vrouw wat bedaard, en nu zaten de­zen, zij het dan ook nog altijd als voorwerp der levendigste belangstel­ling, maar toch niet meer telkens zo heen en weer gestoten, rustig en kalm te midden hunner verwanten en vrienden.          

- Rempe. Swenne, zei Vrouw Gre­te, waarom heb je de kinderen niet meegebracht ?

- Rempe dacht, dat die het rond­zwerven in de wereld vanzelf nog vroeg genoeg zouden leren, ant­woordde Swenne, dat zit nu eenmaal in ’t bloed.

- Ja, voegde haar echtvriend er bij en dan hebben we ook nog een geestelijke meegebracht, Ds Fennsga uit Fennhusen in Oost-Friesland, die kan het met de onrust, die van kin­deren uitgaat, nog niet recht vinden.

- Dat is ook zo, zei Ds Wesselius, die tussen de erfschout en zijn vrouw in zat, maar waar is mijn waarde ambtsbroeder zo plotseling geble­ven?

- Hij komt wel terug eerwaarde heer, hernam Rempe en ik wed niet alleen.

- Rempe, riep vrouw Hofman, die niets van dit gesprek verstaan had, weet je nog, hoe je toen in de nacht met die Munstersen van die ham ge­geten hebt?

- Hoe zou ik niet ! Ik proef het nog, buurvrouw.

- Maar weet je ook, van wie die ham was?

- Natuurlijk uit Jan zijn "wiem".

- Neen, hij was van Swenne, die nu als jouw vrouw naast je zit. Ze had hem voor jou meegebracht en verzocht mij ....

- Wat !? riep Haring en dat hoor ik nu eerst? Hij wendde zich tot zijn vrouw, omhelsde haar en gaf haar een klinkende zoen. - Swenne, dat heb je mij helemaal niet verteld !

- Heb jij mij dan verteld, van wie die gespenen dat lint waren?

- Buren, vrienden, riep Rempe, jullie moogt zeggen wat je wilt, maar de beste vrouw van allemaal heb ik toch !

- Ja, ja, ja, werd er van alle zijden geroepen en aan het gejuich scheen geen eind te zullen komen. Maar met recht kon iemand vragen, of zij die thans dit echtpaar het luidst toejubelden, niet het meest scheel zouden hebben gekeken, wan­neer het in plaats van zich op Zwijnshoeve te installeren, zijn intrek had genomen in het ouderlijk huis van de Harings.

Toen ook deze uitbarsting van vreugde ten einde was voelde Ha­ring een hand op zijn schouder rus­ten, Anna en Fennsga stonden ach­ter hem, Rempe, zei Anna, ik heb jou en je vrouw nog niet kunnen begroe­ten, maar ook ik wil je zeggen, dat je hartelijk welkom bent. En dui­zendmaal dank van ons beiden, Rem­pe.

- Dank? Van beiden? Erfschout Holmer, hoor je niets? riep Haring opspringend en wilde nog meer zeg­gen, maar reeds was het jonge paar op de echtelieden toegestapt. Na een korte maar hartelijke begroeting gin­gen ze met hun vieren verder het erf op, Fennsga vertelde wat de erf­schout en z'n vrouw weten moesten. Ik heb lang op mij laten wachten, be­sloot hij maar er moest een wijde klove geschapen worden tussen wat geweest is en wat zijn zal. Vier jaren heb ik mij te Zürich en te Geneve bekwaamd voor het predikambt en nu ben ik beroepen predikant in het dorp Fennhusen, waar ook mijn be­zittingen liggen. Om door de wereld­se zaken niet meer in beslag te wor­den genomen dan strikt noodzakelijk is, heb ik mijn land verhuurd, uw vroegere knecht Steffen - Reinder

heet hij nu - bewijst daarbij on­schatbare diensten. Holmer, wanneer u de hand van uw zuster in de mijne wilt leggen, dan zal ik u hartelijk dankbaar zijn en haar wil ik mijn leven lang trachten te vergelden, wat zij eens voor mij is geweest.

Na deze woorden lagen een tijd­lang de handen der beide mannen vast in elkander en dan keerden de vier terug in de kring der feestgeno­ten. Dat de bekendmaking van de verloving niet weinig bijdroeg tot verhoging der feestvreugde, spreekt wel vanzelf.

………………………………………………………………………..................

Het was een zonnige dag in Maart van bet jaar 1540, toen op Holmers­hoeve, slechts in een kring van de naaste bloedverwanten, - zo had Fennsga het gewenst - de bruiloft werd gevierd.

Aan deze dag herinnerde meer dan honderd jaren lang in de grote ka­mer, die in haar vroegere gedaante was hersteld, een raam met de vol­gende inscriptie:

 

             Okko Fennsga un Anna Holmer,

             De met vrees en beven

             Trachten na het ewig leven,

             Hebbet, as se getraut wassen even,

             Düt Glas ten Andenken geven.

                                                 Den 10 Märt 1540

 

De vele gelukwensen, die de jong­gehuwden bij hun vertrek vergezel­den, werden vervuld. Hun leven vloot daarheen als een kalm beekje, dat zich slingert door bloemrijke weiden en welige landauwen. En toen, na vele jaren, de dood de echt­genoot van Anna's zijde wegnam, stonden twee zoons en twee dochters, allen gelukkig getrouwd, met hun kinderen naast haar en beweenden hun lieve dode. Ook Reinder, door ouderdom gebogen en op een stok ge­leund, stond treurig bij de groeve en sprak zacht: Ik kom ook spoedig, wat is mijn leven zonder hem? - Hij kreeg gelijk. Slechts enkele weken overleefde hij zijn weldoener en vriend.

Anna mocht zich nog verscheidene jaren in een goede gezondheid ver­heugen. Zij woonde bij haar oudste zoon, op het landgoed Fennsga.

Haar heengaan was vrede. Op een prachtIge voorjaarsdag was ze na het middageten in een leunstoel gaan zit­ten en luisterde naar het gezang van de vogels. Zij sliep in, om niet weer te ontwaken. Met een glimlach op het gelaat was ze de eeuwige rust in­gegaan.

                                             EINDE

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.oud-schoonebeek.nl