Kroniek Schoonebeek - Diversen Boerderij

Artikelindex

 

 

oktober 1974

 

Personeel boerderij en Driften.

 

In onze vorige artikel hebben we de aandacht willen vestigen op de blikgronden. Nu we nog eens nagaan wat we daar  van hebben verteld, wordt onze aandacht gevestigd op de schaapskudden.

      Het was hier n.l. zo, dat men niet, in tegenstelling met onze andere Drentse dorpen, waar men gewoonlijk één of hoogstens twee schaapskudden voor het gehele dorp had onder de hoede van een echte schaapherder. We zouden kunnen spreken van een scheper van beroep. In tegenstelling van zo'n dorpskudde had men vroeger hier verschillende koppels schapen. Ook niet een scheper voor een grote kudde, maar iedere boer hield er een schepersjongen op na. We zou­den hem kunnen noemen, het kleinste knechtje op de boerderij, die inwonend bij de betreffende boer in dienst was. Zulke jongens kwamen al vroeg van school, er was toen nog geen leerplicht en kregen dan vaak op 12 à 13 jarige leeftijd de betrekking van scheper.

      Dat het hier in ons dorp Schoonebeek niet één grote schaapskudde was, hield weer verband met de ligging van de boerderijen in ons streekdorp. In de verschillende delen van ons dorp was de ligging van de oorspronkelijke boerderijen zodanig, dat men tegen de Duitse grens aan en ook langs de Bargerbeek en Ellenbeek groenlanden had. Ten Noorden van de boerderijen de bouwlanden en daarachter nog meer noordelijk, de Venen, wel te verstaan de onontgonnen hoogvenen.

      Dit veengebied diende in de oude tijd bijna uitsluitend voor schapenweide, En om die weide te bereiken had men tussen verschillende delen als Westersebos, Kerkeinde, Middendorp en het Ooster­se bos verschillende percelen die vroeger dien­den als toegangswegen voor de schapen, om het weidegebied ten Noorden van de bouwlanden te be­reiken.

      Deze stroken waarvan er nog enkele aanwezig zijn, werden schapendriften genoemd. Eén van die driften, voor kort door onze burgerlijke gemeente aangekocht en verbinding gevende met verschillende delen veengrond die de gemeente al in be­zit had, geeft enigszins een indruk hoe vroeger die toestand geweest is. Van die driften lagen er soms 2 of meerdere naast elkaar. De schaaps kudden van de boeren ten Oosten en ten Westen van die driften konden er dan gezamenlijk gebruik van maken.

De stukken land van vlak ten Noorden van onze Europaweg (Kampen geheten) waren vroeger, uitzonderingen daargelaten, de terreinen waarover de verschillende schaapskudden zo'n drift­weg konden bereiken.

 

 

 

 

 

 

 november 1974

 

Tra, uitgang schapen, Oosterse boeren

Afweiden winterrogge, schapen slachten

 

Een uitzondering hierop was de uitgang voor de schapen van de Oosterse boeren. De kampen in dat gedeelte van ons dorp waren zeker al ont­gonnen, vandaar in die buurt een andere uitgang voor de schapen om op hun dagelijks veen terrein te komen. Deze uitgang had en heeft nog bij onze oudste ingezetenen de naam Trao of Tra. Deze naam Tra deed bij ons de vraag ontstaan; hoe kwam men aan zo’n naam. Lang was ons dit niet duidelijk totdat we er een verklaring voor vonden. Deze luidt: Tra betekent zoveel als uitgang of overgang van een bosgebied naar een open gebied.

      Dus een overgang van een bos naar een open vlakte. Tra of trans duidt dus aan: overgang over. We attenderen hierbij op het vroegere Transvaal (overgang over de Transvaal rivier oftewel Vaal). Dit gedeelte van ons dorp, dat nu in zijn geheel het Oostersebos heet, had om het woord Tra te bewaren, voor het westelijk deel de naam Tra moeten behouden. We bedoelen het dan zuiver historisch bezien. En nu het Schoonebeeker schaap zelf.

We praten opzettelijk van een Schoonebeeker schaap in afwijking van het Drentsche heideschaap.  Deze laatste waren kleiner, waren gehoornd en hadden een meer gekrulde wolvacht. De Schoonebeeker schapen waren ongehoornd (slichtkoppen). Ze waren groter en hadden een andere soort wolvacht. Ze waren in die tijd zeer gezocht.

      Voor de boer was een schaapskudde van veel belang. We zouden in de eerste plaats willen noemen: het schaap dat diende in die tijd, dat men nog geen kunstmest kende, als producent van eerste klas stalmest. Juist die percelen bemest met schapenmest gaven heel vaak een goede vrucht. Had men dus een schraler stuk bouwland dan werd schapenmest aange­wend met een gunstig resultaat. Naast de schapenmest kwam de schapenwol.

Eén keer in het jaar werden de schapen geschoren, nadat kort tevoren de schapen gewassen werden.

      Dit gebeurde hier plaatselijk in de diepe plekken van het Schoonebekerdiep.         

De schapenwol werd gesponnen en zo kreeg men het wollen garen. Dit gebeurde allemaal op de boerderij (denk aan de spinsters, visites en spinmalen). De wol van zwarte schapen gebruikte men voor kousen en voor wolschorten ongeverfd, in natuurlijke kleur dus.

Van de witte wol maakte men borstrokken en andere kleding stukken. Wilde men een andere kleur dan gingen de wollengarens naar de verver. Ze werden dan blauw of zwart geverfd.

      Om de schaapskudde op peil te houden werden de moe­derschapen als fokooien aan gehouden. In het voor­jaar werden dan de lammeren geboren en werden in de eerste tijd na de geboorte in het voorjaar die ooien apart gehouden.

      Ze mochten in ’t voorjaar de groene  winterrogge afweiden. Ze kregen dus de eerste tijd, nadat de lammeren geboren waren een extra beweiding op die rogge om daardoor in staat te zijn een goede hoeveelheid moedermelk voor de lammeren aanwezig te hebben.

     

       In de herfst werden van de in het voorjaar geboren lammeren de beste ooien aangehouden. Deze werden bij de kudde gevoegd. De oudste schapen werden van de  kudden afgezonderd en kregen dan een ander weideterrein, het groenland, en werden als vette schapen verkocht. Ook werden ze voor eigen slacht gebruikt.

      De boer at vroeger bijna het gehele jaar door van zijn eigen slacht. Het begon dan in de vroege herfst met één of meer ganzen. Dan volgde de schapenslacht. Op de grote boerderijen daarna eerst een z.g. voorslachter, n.l. een jongbeest met daarbij een big. Tenslotte een koe met daarbij een oude mot.

 

 

  

       

december 1974

 

Schapen houden en verkoop schapen

 

Om nog ons verhaal over de schapen verder voort te zetten zijn dit ook nog aardige herinneringen. Tegen de tijd dat de ooien tochtig waren werd een fokram uitgezocht. Eén van de beste afstamming en kwali­teit, terwijl ook rekening werd gehouden met de graad van het bloed. Had men die zelf niet dan werd er één bij een andere boer uitgezocht. Ook ging men vaak de Graafschap Bentheim in, waar men dezelfde schapen had als hier. Vaak werd zo'n ram dan gekocht in Uelsen en omgeving. Er was in die tijd vrije in en uitvoer, dus van smokkelen was geen sprake.

      Wanneer de fokram zijn dienst had gedaan werd hij gecastreerd maar hij bleef bij de kudde. Zo’n dier werd een wéér genoemd. Een sterk fors schaap dat zich de aanvoerder van de kudde voelde. Eén van de scha­pen droeg een schapenbel. De gewone ooien bleken daar niet erg tegen te kunnen om die schapenbel om de hals te dragen. Daarom ging men meestal die bel om de hals van die wéér aanbrengen. Hij ging dan voorop en de kudde volgde. Wat men hier een wéér noemde, heette in Duitsland een hamel. Vandaar het gezegde belwéér of belhamel. Dit wordt ook nog wel eens toegepast op jonge mensen die zich buitengewoon aanstellen en zo in de gaten lopen, evenals de aanvoerders van de schaapskudde.

      De vorige keer hebben we getracht u duidelijk te maken dat de schapenteelt een voornaam onderdeel was op de boerderijen. De oudere schapen werden dan vet geweid en werden gebruikt voor de slacht en voor de verkoop. Ook de burgers kochten vaak zo'n schaapje en gingen dit slachten en inzouten. Het is dus duidelijk dat ieder jaar aan de kudde schapen werden onttrokken. De koppel schapen werden dan weer op tal gebracht door de in 't voorjaar geboren ooilammen. Daarvan werden de beste weer aangehouden. De andere werden vroeg in de herfst verkocht. De kopers kwamen uit Overijssel, met name uit Ommen en omgeving of ook uit Noord-Drenthe (Norg en omgeving). Deze schaapkopers waren hier jaarlijks goede bekenden en ze wisten waar ze de beste lammeren konden kopen. De rest van deze z.g. ¾ jaar oude lammeren werden op de herfstmarkt in ons dorp aangevoerd. Daar waren dan die kooplieden ook weer aanwezig. De verkochte ooilammeren moes­ten door de boeren zolang gehouden worden, tot er op een goede dag bericht kwam, dat de schapen geleverd moesten worden op een be­paalde leverplaats.

Die leverplaats voor Noord-Drenthe was steevast bij een boerenherberg te Wezup bij Zweelo. Voor de aardig­heid vermelden we hierbij dat deze herberg in Wezup nog bestaat en het eigendom is van de familie Perkaan (bekend uit de filmopname van Bartje). Op de bestemde dag werden de schapen in een koppel naar Wezup gedreven. Van iedere boer die de lammeren moest leveren, ging er een mannetje mee om ze er heen te drijven. Een hele tocht, maar men wist niet anders. Het scheen dat de schapen in die tijd goed kon­den lopen en de mensen evenzo.

      Maar men had na zo'n tocht wel behoefte aan e­ten. Daar was raad voor. Men bestelde en kreeg eigen gebakken boerenstoete met boter en een plak schinke (ham) gerookt en van eigen ge­slacht er op.

      De schapen werden uitbetaald en men aanvaardde weer de terugtocht. Een volgende keer hopen we met de schapen nog verder te gaan.

.

                        

 

 

februari 1975

 

nogmaals Schapenhouderij

 

We willen dit keer nog weer iets vertellen over de schapenhouderij om daarna een volgend keer over te stappen op een ander onderwerp. De schaapskudden, die een voorganger waren van het rundvee, werden goed verzorgd. Het schapen hok werd geregeld schoongemaakt zodat de wol zo veel mogelijk schoon bleef. Er werd geregeld een laagje grond in het hok gebracht en zodoende kreeg men ook een flinke hoeveelheid schapenmest.

      In de oude tijd werden ook de schapen zoveel mogelijk gevrijwaard voor de huidziekte, schapen schurft of ruut genoemd. Deze ziekte was nog besmettelijk. Het was er in twee soorten. Gewone ruut en slimme ruut. Vroeger had men vaak oude schepers b.v. een oude man uit het gezin. Deze schepers hadden vaak voor de werking en behandeling van de schurft een eigen smeersel waarvan de samenstelling geheim was. Ook anderen konden dit soort schapensmeer bij zo'n scheper kopen maar de samenstelling bleef geheim. Wanneer de oudere schepers met de kudden in het veld waren wisten ze heel handig de breinaalden te hanteren. Ze breiden altijd hun eigen kousen, ook van de andere huisgenoten en ook wel voor andere mensen.

      Langzamerhand verdween dit oude schepersgilde en werden jongens van 12 jaar scheper. De verzorging kwam dus in andere handen, met als gevolg, dat de verzorging niet meer was als vroeger. De schapenschurft ging zich uitbreiden en kwam veel meer voor als vroeger.

      Het gevolg daarvan was dat van Overheidswege iemand werd aangesteld, die op geregelde tijden rondkwam om de schapen te controleren. Was er schurft onder de koppel aanwezig dan kwam op de deur van het schapenhok een groot plakkaat met als opschrift "Schapenschurft”

      De eigenaar werd opgedragen de schapen vrij van schurft te maken binnen zoveel tijd met creoline. De controleur kwam op de bepaalde tijd terug, was het dan in orde dan kwam het bord eraf. Zo lang het bord er hing mochten de schapen niet verhandeld worden.

      Uit één en ander blijkt dat de schapenteelt langzamerhand in verval kwam. Er werd meer rundvee aangehouden en minder schapen. Denken we nog aan één ding dat vooral hiervan getuigt dat onze boeren vroeger eerste klasse schapen hadden. Er werd zoveel mogelijk voor gezorgd om de lammeren die zo langzamerhand geslachtsrijp werden de eerste herfst nog niet bij de rammen toe te laten. Men trachtte dit te voorkomen door onder de staart een sterke pilowse lap aan te brengen die van alle kanten in de wol werd vastgenaaid. Werd dit perfect uitgevoerd dan bleek het middel afdoende te zijn.

     

 

 

                                                                                             

 

 

april 1975

 

Schapenfokkerij en wol, schapenmarkten

 

Uit onze mededelingen over de schaapskudden bleek dat de schapenfokkerij in de oude tijd een deel van het gemend bedrijf was, dat nogal hoog aangeschreven stond. Nog een paar bij­zonderheden hierover.

      Iedere herfst werd op de boerderijen een oppervlakte met winterrogge bezaaid en wel zo vroeg mogelijk, zodat deze rogge al vroeg b.v. een hand lang en groen was. Bij gunstig weer werden de ooien die pas lammeren hadden gekregen van de gewone kudde afgezonderd en naar de groene rogge gedreven. Dit had een gunstige melkontwikkeling bij de ooien tot gevolg en zodoende kwamen de lammeren in een zo gunstig mogelijke positie.

De inwonende knecht(en) had(den) als een gedeelte van zijn (hun) jaarloon ook recht op één of meer schapen bij de kudde van de boer. Dit bracht mee dat de knechten nu ook in hun eigen belang de kudde goed verzorgden. Niet alleen wat de opbrengst van de schapen en lammeren betrof, maar ook, en dat laatste was niet te veronachtzamen, omdat ze dan ook de schapenwol hadden. Die wol lieten ze dan spin­nen en verder bewerken tot wolgaren. Was dat garen tot verwerking gereed dan gingen ze er hun eigen kousen van breien. Bij voorkeur slaagden ze in het bezit te komen van een vlies zwarte wol.

      Die zwarte wol had al gauw een ietwat bruine kleur met hier en daar een witte draad er door. Deze wol noemde men het schaapengrijs (schaopegries). Dit schaopegries garen werd in de natuurlijke kleur verder bewerkt tot kousen, wollen borstrokken en wollen handschoenen enz. In de oude tijd moest ieder lid van het gezin, dus ook het inwonend dienstpersoneel, kunnen breien. In de winter werd er dan ook bij het lekker brandend haardvuur een druk gebruik van gemaakt. We hebben wel eens horen beweren dat de wereld vaak draait in een cirkel. In dit geval, en we bedoelen dan in 't bijzonder het schaopegries, dat deze natuurkleur der wol weer in de mode is. Ze vindt weer gretig aftrek evenals vroeger, deze ongewassen wol.

Van de schapen is verder nog mee te delen dat bij slecht weer in de winter ze binnen bleven. In het hok stond dan 's winters de z.g. schapereep waar 2 keer per dag een hoeveelheid hooi werd in gebracht. Wel kwamen de schapen dan nog even buiten om te drinken. Wanneer de lammeren in het voorjaar geboren werden gebeurde het wel eens dat de moederooi het lammetje ging verstoten.

Men zei dan: "het schaap heeft het lam niet lief." Het desbetreffende schaap werd dan met het lam in een hoek van het hok gedrukt en afgeslo­ten met een bouwertoen, zodat het schaap zich niet om kon draaien en dan was het gauw in orde. Zoals we al eerder verteld hebben werden in de loop van de herfst de grote lammeren aan huis verkocht.

      Die er over bleven werden op de markt aangevoerd.

Hier in ons dorp werden in die tijd 2 markten gehouden. Eén in het voorjaar en één in de herfst.

Op de najaarsmarkt werden dan de meeste schapen aangevoerd. Het was zo 2 keer in 't jaar wanneer die markten werden gehouden een feestelijke dag. De schoolkinderen hadden die dag vrij en gingen naar de markt met wat snoep centen op zak. Op het marktterrein stonden meestal een aantal kramen. In die kramen werd allerlei aangeboden en de eige­naars van die kramen hadden op die dag een drukke klandizie. Een bijzondere attractie was de koekkraam. Er waren bakkers in die tijd die zich op die kraamverkoop toelegden. Ver voordat die voorjaars- en herfstmarkten plaats hadden gingen deze bakkers grote partijen koek bakken. Het was een soort als onze tegenwoordige ontbijtkoek.

      Deze koeken waren van verschillende afmetingen met een dikte van 8-10 cm. Met zo’n voorraad koek reisden die bakkers de verschillende markten af en stelden in hun koekkraam die koeken op. Naast deze kraam zetten ze het koekblok op.

Een ruw houten blok van ongeveer een meter hoog en 75 a 80 cm. lang en breed. Op dit koekblok waren twee stevige ijzeren krammen aangebracht tegenover elkaar zodat er een ruimte tussen was van 10 cm., terwijl de 2 krammen ook 8-10 cm. boven het blok uitstaken.

      De oudere jeugd ging zich op zo'n marktdag vermaken met het zgn koekslaan. Je had bij dat koekslaan 2 partijen. De man die zou slaan en zijn medestanders en de anderen partij zoch­ten een koek uit en legden dat op de krammen. Met een dikke stok, lang ongeveer 2 meter en die met zijn dikte net tussen de 2 krammen door kon, moest de man die sloeg proberen die koek in tweeën te slaan. Vooraf kwamen de bei­de partijen overeen hoeveel slagen hij mocht doen. Vaak was dat één slag en als dan de koek nog niet in tweeën lag mocht hij nog een slag doen maar dan trok men hem de pet over de ogen en moest hij het blindelings doen. Gelukte het hem de koek radicaal in tweeën te slaan dan mochten hij en zijn medestanders de koek hou­den en moest de tegenpartij de koek betalen. Gelukte het hem niet dan moesten zij betalen en kreeg de tegenpartij de koek. Dit onschul­dig vermaak op zo'n dag heeft jaren bestaan, maar verdween langzamerhand.

Tot een volgende keer.

 

 

 

www.oud-schoonebeek.nl