Kroniek Schoonebeek

Artikelindex

 

 

September 1964

 

SCHOONEBEKER KRONIEK

Met groot genoegen kondigen wij de volgende rubriek bij u aan.  De brs D. Anholts, en G.J.Wilms Sr.  en van Hervormde zijde Vrieling en Ybema verklaarden zich bereid de nodige aandacht te willen schenken aan een Schoonebeker Kroniek. Hun namen zeggen u ongetwijfeld  al dat hier met kennis van zaken gesproken zal worden. Indien mogelijk zijn eventuele suggesties van lezers ook van harte welkom. Hier volgt dan de eerste aflevering van de hand van br D.Anholts. Eigenlijk moest zijn handschrift ook afgedrukt kunnen worden, zo bijzonder fraai als het is. Een lust voor het oog.

  

September 1964 

Het ontstaan van Schoonebeek.

Komdorp later oorsprong dan esdorpen. "Olde-Beke" Schooneb. diep.

Westeind, Oosteind, Middendorp. Grondeigendom Bisschop v. Utrecht.

 

Nu ons kerkblad gaat verschijnen of is het misschien een wat groot woord (moeten we misschien heel nederig “Kerkblaadje”schrijven) hopen we op verzoek dit rubriekje te verzorgen.

“Alle begin is moeilijk” volgens een oud spreekwoordelijk gezegde. Dat is het ook voor ons. Allereerst al omdat we geen beroepsschrijvers zijn. Vervolgens moeten we trachten toch een beetje lijn te krijgen in de stof die we U hopen voor te zetten. Het is n.l. onze bedoeling U iets te vertellen van de kerkelijke en maatschappelijke historie van Schoonebeek. Vind U het ook niet jammer dat zoveel van de oude historie verloren gaat in de loop der tijden?

Welnu, een zwakke poging willen wij wagen om iets daarvan te behouden.

Misschien zijn de jongeren onder ons van mening dat het verleden heeft afgedaan. Dat is voorbij en komt nooit meer terug. We hebben met het heden te maken.

Dat is ook zo, maar de oud Hollandse dichter Bilderdijk schreef:

       “In ’t verleden ligt het heden

        In het nu wat worden zal”.                       

Het heden is niet los te denken van het verleden. De toekomst niet van het heden. Zou het niet goed zijn om eens een duik te nemen in de vreugden, moeiten en zorgen van onze voorgeslachten. Om te zien wat zij gepresteerd hebben met de geringe middelen, die hen ten dienste stonden, het zou geen kwaad kunnen.  

Van de eerste kolonisten zijn geen nadere bijzonderheden bekend. Als vast kan worden aangenomen dat de oorsprong van later datum is dan de Drentse esdorpen. Dat blijkt ook wel uit de bodemgesteldheid. Drenthe in het midden hoog en aan de kanten laag was in vroeger tijden, wat de kanten betreft moerassig. Schoonebeek is ook een groot moeras geweest, vooral aan weerszijden van het Schoonebeker diep.

Bij ontginningen en nog vaker bij herontginningen, diep ploegen en turf graven zijn dan ook hout en boomstammen in de grond aangetroffen. Ook de aanleg van ons dorp zelf verschilt van de esdorpen in onze provincie. Had men daar nederzettingen bij elkaar en buiten die nederzettingen een gezamenlijke es, hier was de aanleg van den beginne anders.  

Oudheidkundigen beweren dan ook dat de Kantdorpen (kampdorpen) van latere oorsprong zijn dan de es-dorpen. Kon men in de laatste direct tot ontginning overgaan, in de kantdorpen moest eerst door sloten en greppels voor afwatering worden gezorgd. Een afwatering in de richting van het Schoonebekerdiep, zoals dit stroompje later is genoemd.

Omstreeks 1300 noemde men dit dorp (diep) de “Olde Beke”.

We hopen hier bij het uitwerken van het kerkelijk leven nog wel nader op terug te komen. Het vroegere Oud-Schoonebeek was er het eerst. Thans is het Schoonebeek volgens een regeling van latere datum. Nieuw Schoonebeek bestond toen nog niet. Dit is van nog latere datum.

In ons dorp hebben we verschillende nederzettingen gehad, zoals het Westeinde (later Lindhorst Homanlaan nu Westersebos) verder het deel dat wij nu noemen Kerkeinde, het Middendorp en het Oosteinde (later de Vos van Steenwijklaan nu Oostersebos).

Algemeen wordt aangenomen dat de kolonisatie van uit het Westeinde plaats vond. De grond was oorspronkelijk eigendom van de Bisschop van Utrecht. Van hem kregen dan ook de eerste kolonisten hun grond in pacht.

  

October 1964

Het ontstaan van Schoonebeek.

Pacht natura. afwatering sloten, greppels, akkers en kampen.

 

In de eerste bijdrage aan ons orgaan van de vorige maand zijn een paar storende fouten geslopen.

 1e Omstreeks 1300 noemde men dit dorp de “Olde Beke”. Lees voor dorp diep.

 2e worden de dorpen van gelijke aanleg als Schoonebeek niet kant maar Kampdorpen genoemd.

We eindigden de vorige keer dat de eerste kolonisten hun grond in pacht kregen van de Bisschop van Utrecht.  Deze pacht was echter geen pacht in geld maar in natura. Voordat men wat verbouwde, er was dus nog geen bouwland, moest er (we hebben dat al eerder geschreven) heel wat werk worden verzet. Sloten moesten worden gegraven voor afwatering en drooglegging. Daarom is men toen dan ook op de hogere gedeelten, gelegen ten noorden van de primitieve woningen, begonnen met bouwland aan te leggen. Want er moest meer gebeuren dan perceels sloten graven. Het land werd op akkers gelegd Zuid-Noord en tussen de akkers werden greppels gegraven. Zogenaamde kampen van plusminus  100 m. lang.

Niet alleen waren hier lengtegreppels nodig, maar tussen de verschillende kampen ook kopgreppels (Kopgruppen.) De akkers hadden dus een lengte van 100 meter en een breedte van 5 a 6 meter. Later toen het droger werd en de afwatering wat beter was, kon een lengte greppel worden dicht gemaakt en toen werden het dubbele akkers (dubbelakkers).

Waren deze akkers dus van sloten en greppels voorzien, dan kwam de hak er bij te pas om de grond om te halen. Later toen men paardentractie had, werd er geploegd. Om nu tot het einde van de akker te kunnen doorploegen werden er “bouwertoenen” over de kopgruppen gelegd, waar de boer met zijn paard over kon. Deze bouwertoenen werden ’s winters gemaakt. De lengte hiervan was 2 a 2½ meter en zij waren ongeveer 1 meter breed. Eerst werden gekloofde essenstaken even in de grond vast gemaakt en tussen die staken werd in de lengte wilgen rijshout gevlochten. De bouwertoenen hebben wel enkele eeuwen dienst gedaan, maar zijn nu verdwenen door de nieuwe afwatering als ook de meeste greppels. 

  

November 1964

 Schapen en rundvee, bemesting, roggepacht voor bisschop-pastoor alleenrecht vissen op Olde-Beke, eendenkooi eieren rapen

 

We hebben de laatste keer gezien, dat door wat betere afwatering de bouwertoenen en verschillende greppels konden verdwijnen. Het is zeer waarschijnlijk, dat van deze eerste landbouwgronden ook het bovenste laagje werd verbrand. Toen de kolonist voorts in het bezit kwam van schapen en rundvee kon hij stalmest bemesting toepassen. De vrucht die geoogst werd was in hoofdzaak rogge. Vandaar dan ook dat de eerste pacht, die opgebracht moest worden aan de Bisschop, bestond uit rogge-pacht. Zoals op meerdere plaatsen in Drenthe werd in ieder dorp een verzamelaar van die pacht aangewezen. Oude mensen in ons dorp spreken dan ook nog van de bisschopsmeier. Naar alle waarschijnlijkheid was dit de man, die de pacht verzamelde en als dat geschied was, moest zorgen dat die pacht-rogge kwam aan het adres dat hem van hogerhand werd aangewezen. Dit alles geschiedde voordat Schoonebeek nog een Kerk bezat.

Spoedig echter, toen de kolonisatie zich uitbreidde, werd van hogerhand geordineerd dat hier een kerk (kapel) moest komen. De pachten die eerder naar andere adressen gingen, werden nu voortaan geschonken aan de hier opgerichte kerk. Dat dit oprichten van een kerkdorp al heel gauw is geschied na de eerste kolonisatie, blijkt hieruit dat de pachten van de Schoonebeker boeren in het begin nog niet voldoende waren om de kerk in stand te houden. Daarom kregen de boeren uit Dalerveen en Den Hool opdracht om hun pacht aan Schoonebeek af te staan. Voor het eerst is er hier van een pastoor sprake in het jaar 1300. Uit oude archiefstukken is men gewaar geworden dat deze pastoor een klacht heeft ingediend bij zijn kerkelijke autoriteit over visstroperijen in de “Olde Beke” door de Emmelkampers (Emlichheimers). Die pastoor had n.l. het alleenrecht van vissen in de “Olde Beke” (Schoonebekerdiep).

Daarnaast was er ook voor de pastoor een eendenkooi, zuidwaarts van het Spanjaardspad en het oude kerkje.

Men beweert zelfs dat er nog een 2e eendenkooi is geweest in de omgeving van de Kosterijweg.

Ja ja, die goede man moest toch ook bestaan. 

  

December 1964

 Omstreeks 1300 Schoonebeek moeras. Slag bij Ane 1227, stichten klooster, uithoven.

 

We eindigden de vorige keer met het viswater en de eendenkooi van de eerste pastoor van Schoonebeek.

Als U een beetje fantasie kunt opbrengen en u zag sommige van onze dominees vissen in de “Olde Beke” en eendeneieren rapen daar waar nu de nieuwbouw  (Kooikerlaan en Flintenpad) in volle gang is (wat zou dat toch een pracht ontspanning voor hen zijn) dan kunt u zich enigszins indenken hoe moerassig het omstreeks 1300 nog in Schoonebeek was. Naar onze mening valt de eerste drooglegging van het Schoonebeker gebied samen met het oprichten, of opgerichte klooster ten oosten van Coevorden. Men denkt tenminste wel dat het daarmee in verband staat. Velen Uwer hebben zeker in de afgelopen zomer nog wel eens gehoord of gelezen van de slag bij Ane (Gem. Gramsbergen) in het jaar 1227. De Bisschop van Utrecht trok met zijn leger ten strijde tegen de Drenten, die aangevoerd werden door Rudof van Coevorden. De Bisschop werd verslagen en verloor hierbij het leven, terwijl vele van zijn krijgsmakkers in de Mommerieten (moeraskuilen) werden gejaagd en afgemaakt. De Bisschop die hem opvolgde, liet het er niet bij zitten en trok weer ten strijde tegen Rudolf van Coevorden met zijn Drenten en Bentheimers. En nu verloor Rudolf van Coevorden de strijd.

Volgens een oude mondelinge overlevering moet ook een boer van ’t Vlieghuis de strijd hebben meegemaakt. Op een zeker moment kwam er een kettingkogel op hem af vliegen.

Hij schudde zijn vuist ertegen en riep “doe donder ik zal dij”. Hij wilde met zijn vuist het ding naar beneden slaan maar toen het dicht bij hem was bukte hij zich toch maar wijselijk. Toen de ketting rakelings over hem vloog en hij daarna achterom keek, lagen er drie man ter aarde.

Of het inderdaad waar gebeurd is…. ?  Wie zal het zeggen?

Rudolf van Coevorden moest zich opnieuw aan de Bisschop onderwerpen en hem werd opgelegd een klooster te stichten tussen Coevorden en Schoonebeek. Of dit klooster in deze streek geheel gereed gekomen is wordt wel betwijfeld. Wel werden vanuit het klooster Ter Apel monniken hierheen gezonden als “kwartiermakers” voor het op te richten klooster. Zij hebben hun best gedaan om de grond voor het klooster bouwrijp te maken. Dit is hen ook gelukt maar zij hadden daarbij veel last van het water.

Het lijkt ons toe dat de Schoonebeker boeren, wat de aanleg en het bouwrijp maken van de gronden betreft, aan de monniken goede leermeesters hebben gehad. 

 

januari 1965

 

Het ontstaan van Schoonebeek.

Bewoners Padehuis (Padhuis) recht van malen, verplaatsen klooster.

 

Het is bekend dat de monniken aan de Schoonebeker boeren hebben voorgesteld om de stroom (het Schoonebekerdiep) te verbeteren om zo een betere afwatering te krijgen. De boeren zijn hierop echter niet ingegaan. Wel hebben de monniken succes met hun ontginningen gehad. Bekend is dat er een overeenkomst tot stand kwam tussen de kloosterlingen en de bewoners van het huis ten Padey (Padhuis), waarin het ging over het recht van overwegen over beide gronden. De kloosterlingen wisten echter ook nog bij de Padhuizers te bedingen vrij recht van malen o.a. in de watermolen, die de bewoners van Padhuis hadden aan de stroom. Dit een en ander wijst duidelijk in de richting dat de eerste bewoners van Schoonebeek en omgeving wel wat van die kloosterbroeders hebben kunnen leren. Zij zijn hier echter niet lang geweest. Het was hun hier te nat. Het klooster of datgene wat hier als voorloper van het klooster geweest is, werd afgebroken, op wagens geladen en gebracht naar het gehucht bij Rolde het tegenwoordige Assen. Na de reformatie werden de gebouwen van het klooster in Assen tot zetel van het bestuur van de landschap Drenthe ingericht en doet heden ten dage, alhoewel enige keren verbouwd, nog dienst als museum. Enkele stukken muur en een gedeelte van de kloostergracht zijn er nu nog.

Na de verdwijning van het klooster en later ook van de kloosterlingen blijkt het toch, dat zij hier heel wat verbeteringen hebben aangebracht. De grond door hen in gebruik genomen en gecultiveerd bleef eerst nog hun eigendom. Later is deze grond aan de bewoners in erfpacht gegeven. Het is bekend dat de Luchie’s of Lintjeshoeve de grond in erfpacht hadden. Ze moesten de pacht eerst betalen aan het klooster te Assen. Later aan het landschap Drenthe. Dit duurde tot omstreeks 1800. Ruim 1½ eeuw geleden is die erfpacht afgekocht. Tot meerder bewijs, dat het klooster de gronden aan zich hield en dus ook de opbrengsten voor het klooster verlangde, moge het volgende dienen. Uit de oude kerkelijke registers van Schoonebeek blijkt dat de Pad en Vlieghuizers, voor Schoonebeek een kerkdorp was, lidmaten waren van de kerk van Emmelkamp. Later zijn zij naar Schoonebeek gegaan. Toen zij zich bij Schoonebeek voegden, hebben ze niet als de Schoonebekers zelf, persoonlijke kerkepachten betaald, maar ze droegen jaarlijks een gezamenlijk bedrag, dat overeengekomen was met de kerk van Schoonebeek af. We vinden het altijd nog jammer dat de twee families ten Padhuis en ten Vlieghuis verdwenen zijn.

De laatste door uitsterving in de mannelijke linie, de eerste doordat ze hun mooie naam te Padhuis in de na-Napoleontische tijd veranderden in Pat.

Van de eerste dominees gesproken: de lijst van predikanten die hier in de Ned. Herv. Kerk gestaan hebben van de Reformatie af is bekend. Te oordelen naar de namen en ook vaak de plaatsen waar ze vandaan kwamen hebben de meesten zeer zeker hun opleiding gekregen aan de door Graaf Arnold van Bentheim gestichte Hogeschool te Burg Steinfurt, of van de Hogeschool te Lingen. Deze laatste opleidingsschool is van jongere datum dan de eerste. Ze is door Prins Willem III, die toen ook Graaf van Lingen was, gesticht. De gebouwen in Lingen en Burg Steinfurt zijn nog aanwezig.   

 

maart 1965 

Het ontstaan van Schoonebeek.

Schoonebeek kerkdorp. hogeschool Burg-Steinfurt, Lingen, reformatie, wederdopers.

 

De Prins belastte Professor Pontanus met de opleiding. Later is deze professor overgegaan naar de Hogeschool in Harderwijk.

Ook een bekende professor uit Lingen uit die tijd was Wendly. Een van de Schoonebeker  dominees was ook een Wendly.

Toen in de Reformatie tijd Willem Lodewijk de Stadhouder van Friesland, ook Heer van Drenthe was, heeft hij in het laatst van de 80-jarige oorlog de reformatie in onze provincie onder dwang bevolen.

Gevolg daarvan was, dat de Drentse pastoors te kiezen hadden tussen: afstand doen en verdwijnen uit hun parochie of zich onderwerpen aan een examen.

Het is bekend, dat 2 pastoors zich voor dit examen hebben aangemeld en wel die van Schoonebeek en die van Gasselte.

De ex-pastoor hier is dan ook een drietal jaren hier de eerste dominee geweest.

Toen scheen het hem niet langer te bevallen, hij is vertrokken over de grens.

Zijn opvolger bleek, nadat hij hier enige tijd geweest was, manslag te hebben gepleegd. Hij werd daardoor ontslagen.

Van de tijd tussen 1300 en 1500 is er over Schoonebeek heel weinig bekend.

Begin 1500 schijnt het dat ook deze streken met de wederdoperij besmet zijn geweest.

Nadat aan het “Koninkrijk Sion” van Jan van Leijden in Munster een einde was gekomen, schijnt een van zijn hoofdvolgelingen aan de moorden in Munster ontkomen te zijn. Na wat omzwervingen verborg hij zich in de Groot Ringer Wuesten, n.l. in de Goormans Boo (spreek uit boe.)

Toen hij daar, temidden van de moerassen, zich veilig begon te voelen, hield hij daar op gezette tijden ’s avonds bij lichte maan bijeenkomsten, die door mensen uit de omgeving druk bezocht werden. Door zijn prediking van de wederdoperij kwam het zover dat velen uit de omgeving zich bij de sekte voegden.

Hij ging zover dat hij een twaalftal z.g. apostelen benoemde.

Deze kregen opdracht naar Nederland te gaan en daar de wederdoperij weer te verkondigen.

Het is bekend dat een tweetal van deze twaalf z.g. apostelen naar Deventer zijn gegaan. Ze hebben daar gepredikt maar ze zijn tenslotte gesnapt. Ze zijn in Deventer gemarteld en ter dood gebracht. In het archief van de stad Deventer zijn over deze beide mannen nog heel wat bijzonderheden te vinden.

Ze worden er met name genoemd als afkomstig uit Emmelkamp. De moord schijnt voor sommige mensen uit Emmelkamp aanleiding te zijn geweest om uit wraak Roomse kerken, afgelegen kastelen en kasteeltjes enz. te plunderen en te verbranden.

In de geschiedenis worden ze als de moord branders of tewel “Die frommen Kinder vonn Emmelkamp” aangeduid.

Wanneer de moordbranders uit kerken of andere huizen kerkzilver en andere zilveren voorwerpen hadden geroofd lieten zij dit in Deventer, welke stad toen een eigen muntrecht had, smelten en in Deventer geld omzetten. 

Ook blijkt bij het naslaan van het straks genoemde Deventer archief, dat verschillende namen, die in verband met de marteling van de twee apostelen in Deventer genoemd worden en die verdacht werden van wederdoperij, uit Emmelkamp afkomstig zijn. Deze namen zijn nog te vinden, maar de dragers zijn bij de latere Reformatie in de Graafschap Bentheim allemaal de Calvinistische beginselen toegedaan.

Enkele uitzonderingen daargelaten is dan ook de sekte der wederdopers geheel verdwenen.

 

  

 

April 1965

 

Het ontstaan van Schoonebeek.

De Booën en Boerderijen.(1)

Booën, marke, huizen halle-type, muren vlechtwerk klei.

 

Eindigden we de vorige keer bij de volgelingen van Jan van Leijden, de wederdopers van wie we vertelden dat ze hier in de buurt geweest waren, n.l. bij de Groot Ringer Booën.

Deze Booën dateren in ieder geval uit de 16e eeuw. Wat waren eigenlijk die Booën?

Bij de later tot stand gekomen grensscheiding waren deze booën ook aanwezig aan de Nederlandse zijde van de grens, n.l. de marke van Schoonebeek.

Voor de aanleg van het kampdorp Schoonebeek kwam het bij voortgaande kolonisatie voor, dat in ieder geval aan de noordzijde van de gestichte boerenbedrijven, de scheiding of verdeling van de gronden zich had voltrokken.

De bedrijfsgebouwen in verschillende buurten, ook wel kluften genoemd, denk maar aan het Westeinde, Oosteinde enz., waren oorspronkelijk zeer eenvoudig en primitief.

Ze waren van het Saksische halle type. Van binnen was het een grote ruimte, tussen het woongedeelte en stalgedeelte (de deel) bestond oorspronkelijk geheel geen afsluiting. Fundamenten groef men niet, de gebinten droegen de kap. Planken gevels (die men tegenwoordig veel ziet) waren er niet. Voor deze had men op weerseinden van het huis enigszins schuin toelopende overstekgevels. Deze gevels werden, evenals de gehele kap, met stro, heide of zoals later met riet bedekt.

Waar de buiten kant van het huis moest komen begon men met een eiken grondhout te leggen en daarop plaatste men op zekere afstanden essen stijlen, waartussen wilgen vlechtwerk. Daarna werden deze muren, die wat het woongedeelte betrof, hoger waren dan die van het stalgedeelte, van binnen en van buiten met kleileem aangesmeerd. Deze klei of dit leem kwam meest uit de buurt van de Ellenbeek. Vandaar dat de later daar ontstane buurt op oude kaarten het kuilenveen heet (thans Koelveen).

Ook is er nog een stuk land in die omgeving dat thans de naam draagt van “De Kleikoelen”.

In de hogere en lagere leemmuren waren openingen gelaten voor ramen met oorspronkelijk in lood gevatte ruitjes. Verder had men 2 zijdeuren, een achter deur,  de nodige staldeuren en de baander of baansdeur. 

De vloer in de hele ruimte was ook van aangestampte leem, met uitzondering van de stalruimte en de rakelkolk oftewel het rakelgat (een wat lagere ruimte midden in het woongedeelte waar vuur werd aangelegd). Een schoorsteen was er niet; de rook moest zich zelf redden.

Gestookt werd met turf en hullen. Ter beveiliging van het vuur kwam er in ieder geval des nachts een domper op.

Bedsteden, slaapgelegenheden, waren er oorspronkelijk aan iedere kant, één bij de zijdeuren en verder achter bij de noordwand, want dit is ook een eigenaardigheid, die verband houdt met de kampdorpen, dat het woongedeelte van de oorspronkelijke boerderijen het noordelijk deel van het gebouw vormden. Dat vond zijn oorsprong hierin: het rundvee moest in de weidetijd dagelijks naar de weide, gelegen ten zuiden van de boerderij. Het vee kwam natuurlijk iedere nacht weer op stal. Op stal werd het vee bijgevoerd en zo kreeg men op deze manier stalmest, die in die tijd onontbeerlijk was. De akkergrond, we hebben over de aanleg al eerder gesproken, lag aan de noordzijde van het huis.

Iedere boer een opstrekkend deel, maar de weidegrond wordt tezamen, in ieder geval clubs gewijze, gebruikt. Dit wijst er op dat deze weidegronden ook oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit zijn geweest.  

 

 

  

Mei 1965

 

De Booën en Boerderijen (II) 

Markebezit, Twist nu Nw-Schoonebeek, 1750 grensscheiding, veestalling,   boo de belt en heuvink. 

Men zou dit dus ook markebezit kunnen noemen. Volledig markebezit hadden de Schoonebeker boeren direct al oostwaarts van de laatste boerderij in het Oosteinde. Dit gebied, deze marke, strekte zich 1 a 1½ uur lang in oostelijke richting uit. Men wist oorspronkelijk niet waar de markebezittingen van de Schoonebekers in oostelijke richting eindigden en waar die van de Duitse dorpen Rühle en Hesepe begonnen. Voor het eerst wordt omstreeks 1750 van een provisionele grensafbakening tussen Munsterland en Schoonebeek gesproken.

Er is over de grens veel getwist, vandaar de naam even over de grens: Ruhlertwist en Hesepertwist.

Uit archiefgegevens te Assen blijkt dat dit gehele gebied, vanaf het Oosteinde tot de Duitse dorpjes, zelfs in 1809 nog de naam “De Twist” droeg. In dit Markegebied zijn als een soort uithoven van de Schoonebeker boerderijen de z.g. booën ontstaan. Deze booën lagen over het hele Nieuw Schoonebeek verspreid. Oorspronkelijk was het aantal booën even groot als er volle waardelen (boerderijen) in Schoonebeek aanwezig waren.

Tot goed begrip van deze zaak willen we nog even wijzen op dit gezamenlijk onverdeeld bezit. Naast de eigengeërfde boeren bezat ook de kerk van Schoonebeek een vol waardeel.

Uitzondering op dit gemeenschappelijk bezit maakten de booën. In overleg of naar eigen inzicht zocht men een geschikte plaats voor de Boo.

Men richtte op die plek een primitief gebouwtje op dat boo heet. Ook van het Halle type, maar veel kleiner en smaller, maar toch zo groot, dat er zo’n 30 stuks jongvee in kon worden geplaatst. De jongbeesten stonden dan in 2 rijen door de boo met de koppen naar de kant en een pad van 1½  tot 2 meter tussen de rijen in. Aan de voorzijde naast de zijdeur, maar zonder afscheiding, was een woon en kookgelegenheid voor de verzorger van het jongvee, de booheer genaamd, die in de zijwand van dit gebouwtje ook een slaapstee had. Naast de boo stond een hooischuur (booschuur).

Het langwerpig vierkant stukje grond, dat toegang gaf tot de boo, heette “De Belt”. Deze Belt omringt door flinke sloten, was aan de ene zijde door een hek afgesloten van de booheuvink (het weide gebied) en aan de andere zijde door het gebouwtje, de boo zelf. Dit stukje grond, (de Belt) stelde de booheer in staat het jongvee te verzamelen en in te sluiten. Rondom de boo plus booschuur lag cirkelvormig het boo-meuchien, dat door de z.g. meuchie’s sloot van de grote gemeenschappelijke weiden gescheiden was. De aarde uit deze sloot werd als een wal rondom aan de buitenzijde opgeworpen. Daarmee bereikte men dat bij hoge water standen dit “Meuchie”niet kon overstromen.

Het jongvee van de boeren uit ons dorp ging zo gauw als ze goed weiden geleerd hadden, naar de boo en werden daar door de booheer verzorgd. ’s Zomers ging dit vee naar buiten, maar werd vroeg in de herfst ’s nachts opgestald. Wel ging het ook in de winter (met uitzondering van dikke sneeuw) alle dagen, niet naar de groenlanden aan het Schoonebekerdiep, maar meer noordelijk het veen in. Heide en bente was dan hun voer en als ze dan ’s avonds via de belt weer opgestald werden lag een portie hooi klaar. Van koeien melken kwam niet zo heel veel terecht vroeger. U kent allen nog wel het rijmpje: in Odoorn melkt men zeven koeien in een ramshoorn. Welnu, zo was het vroeger, de VEEFOKKERIJ  was nummer een. Daarom werden alle kalveren aangehouden, ook de stierkalveren. Deze laatsten werden op jonge leeftijd gecastreerd en werden op 1½ jarige leeftijd, soms ook ouder, verkocht.

 

  

september 1965

 

De Booën en Boerderijen (III) 

Mesten van ossen verkoop naar Duitsland, ossendiek, booheer.

 

We eindigden de laatste keer dat de veefokkerij het hoofddoel was vroeger en niet de melkwinning. De ossen die op 1½ a 2 jarige leeftijd werden verkocht gingen naar de vetweiderijen. Vaste opkopers kwamen hier jaarlijks deze ossen kopen voor goede prijzen, want ze hadden gezond voer, hooi en heide en natuurgrassen in de zomer gehad. Ze stonden bekend van prima te willen groeien. Ze werden na verkoop in grote koppels soms heel naar Bremen gedreven. Dat was even een tippeltje. We nemen ons petje af als er bij de boortoren wandeltocht 40 km. wordt afgelegd. 

Evenwel er is toch maar niets nieuws onder de zon, want naar Bremen met een koppel ossen is ook niet in de buurt. Een van de voorzaten van de familie Wilms heeft zelfs ook een keer deze tocht meegemaakt. Ja, dan kon je van alles meemaken op zo’n reis. Toen zij eens door een stad kwamen bleef een os voor een winkel staan. Of het dier last had van levensmoeheid of dat het aan de andere kant van het glas een soortgenoot meende te ontdekken, wie zal het zeggen. Ze sprong pardoes door de ruit naar binnen. “Wat nu?” riepen de drijvers naar de voorman. Deze riep: “Doordrijven, laat die os maar os”. Toen ze buiten de stad waren commandeerde de voorman: houd ze nu maar wat bij mekaar en wacht maar op me. Hij ging terug en kwam een poos daarna weer met de os opdagen. Ziezo zei hij, ik heb de scha betaald en nu gaan we vrolijk verder. Vind U ook niet dat deze voorman een verantwoordelijke taak had? Dat deze ossen door de Schoonebeker boeren bij verkoop als een bron van inkomsten werden beschouwd, blijkt nog heden ten dage hierdoor dat er nog toegangswegen vanaf die vroegere booën over drassig gebieden zijn, die nog de naam “Ossendiek” dragen. Zo’n ossendiek was aan weerszijden van een sloot voorzien en op de laagste gedeelten met palen, rijshout en zand opgehoogd. Van het boo-meugie kan nog worden vermeld dat het in de winter door de booheer werd bemest met de gewonnen stalmest, vaak vermengd met rooddolmerige grond. Vele van deze meuchies zijn nog te vinden en behoren heden ten dage tot de beste groengebieden. Deze meuchies werden nooit geweid maar jaarlijks 2 maal gehooid en de derde snee kreeg het jongvee als gras in de kribbe in de herfst. Uit een en ander blijkt, dat de booheer een vertrouwd iemand moest zijn, van wie het slagen van zo’n jongvee boerderij voor een groot deel afhing. Het kwam nog wel eens voor dat een of andere zoon van de boer zelf daarvoor in aanmerking kwam. We denken hier aan wijlen br. D. Elzing. Zijn beide broers G.J. en E. Elzing zullen nog wel eens als invallers dienst hebben gedaan. Moest er een knecht voor worden gezocht dan werd er de beste voor genomen. Het is ons bekend dat br. D. Steenwijk, thans in “Avondrust” te Emmen ook enige jaren booheer is geweest. Het booheers-baantje was dan ook nog al begeerd. Het eten was goed. De boo-pannekoek was flinke voedzame kost. De booheer boorde in de pannenkoek een paar gaten en deze werden dan met boter volgegoten. Je mocht je wel roemen van een gezonde maag als je zo’n pannenkoek in een keer kon opeten.

 

  

januari 1966

 

Kerkgeschiedenis door dr Ybema

 

Geachte lezers en lezeressen,

Zoals u allicht reeds weet zullen onze artikelen over het ontstaan van Schoonebeek en wat er zo nadien allemaal gebeurd is voorlopig onderbroken worden door pennevruchten van dr. Ybema.

Dr Ybema kent u goed als huisarts, maar denkelijk hebt u nooit geweten dat hij ook een goed historie-kenner is.

Dat heeft de liefde van zijn hart.

De komende bijdragen van hem zullen zeer zeker iets meer op kerkelijk terrein liggen, maar Kerk geschiedenis, Vaderlandse geschiedenis en Algemene geschiedenis zijn vaak nauw met elkaar verbonden, zoals u straks al lezende wel zult bemerken.

Namens de heren van ons comité, G.J. Wilms, A. Vrielink Jzn en J. Rotmensen spreek ik de wens uit dat u veel zult mogen genieten van de artikelen van dr. Ybema,.

Te zijner tijd hopen we dan nog wel weer door te gaan met u meer nieuws te vertellen van de “olde tied".

 

Met een vriendelijke groet,

D. Anholts.

 

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (I)

 

De Hervorming in Drenthe, het “olde Landschap”, is zeer traag verlopen. In Schoonebeek, een van de dorpen van het dingspil Suidenvelt, ging het al niet anders, hoewel hier de overgang in 1598 het voordeel had, dat de laatste pastoor Harmannus Latevianus, die later de Hollandse vertaling Bredewech als pre­dikant voerde, een en dezelfde persoon was.

Het landschap Drenthe lag in die tijd zeer geïsoleerd door de grote venen, die haar in het zuiden, oosten en westen nagenoeg afsloten van de buitenwereld. De enige toe- en uitgangen werden door vestingsteden beheerd, zoals Koevorden naar de Graafschap, Steenwijk naar Friesland en in het Noorden de stad Groningen, die zelfs tot nog toe, de gehele provincie Groningen domineert. Toen Alva landvoogd werd in de Nederlanden, werden in Drenthe alle haarden van de nieuwe leer opgeruimd.

Een van de weinige predikanten, die er toen waren, Menso Alting uit Sleen, kon maar ternauwernood door de vlucht zijn leven redden.

De voormannen der hervorming vluchtten naar Emden en bleven daar als ballingen wachten op betere tijden.

Nog slechter werd het voor de weinigen, die de nieuwe leer aanhingen, toen in 1580 Remenberg de vaderlandse zaak verried en zich weer onder Spanje stelde.

Hij was een Waal en Rooms.

Zijn verraad had tot gevolg dat Groningen, Drenthe en Overijssel weer in Spaanse handen kwamen met vestingen Steenwijk, Koevorden en Groningen o.a. 

De zaak van Willem van Oranje leek verloren.

Drenthe was in die tijd  een zeer dun bevolkte provincie, zonder een enkele stad, de dorpen waren vrijwel autonoom.

Het bestuur zetelde te Rolde, ridderschap en eigenerfden, de voorganger van de latere Drentse Staten. Het “olde landschap” was een boerenrepubliek; de adel had er niet zo heel veel te betekenen.

Er waren bij de overgang in 1598, 34 parochies en naar schatting 20 à 25.000 zielen in de gehele provincie. Drenthe lag buiten het gewoel van de wereld.

Toen na 1590, door de krijgskunst van prins Maurits de kansen keerden en het van Spanje bevrijde  gebied zich uitbreidde o.a. door de verovering van de vestingsteden Breda,  Zutphen, Deven­ter, Delfzijl, Hulst, Nijmegen en in 1592 Steenwijk en Koevorden, hebben de Schoonebekers hun portie oorlogservaring wel gehad, want het is bekend dat de Spaanse bezetting van Koevorden wegens de geldnood van de Spaanse koning, zich in de buurt schadeloos stelde door plunderingen in de omgeving.

 

 

  

februari 1966

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (II)

 

Dit plunderen was een rauwe zaak; er werd niet veel van waarde achtergelaten. Toen in 1672 de Munsterse troepen van de bisschop bijgenaamd "Bommen Berend" ook Schoonebeek te grazen namen bij hun doortocht naar Groningen en er o.a. ook de kanselbijbel stalen, bleek er tot de kerkvisitatie van 1678 geen geld voor een nieuwe te zijn.

In 1594 werd Koevorden, dat in staatse handen was, opnieuw be­legerd door de Spaanse troepen van Verdugo. Bij dit beleg is voor het eerst in de geschiedenis de Spaanse ruiterij verslagen in een gevecht, dat in de buurt van Dalen plaats vond. Tot die tijd golden de Spanjaarden als beroepssoldaten voor onoverwin­nelijk in de strijd in het open veld. Ook toen is er door de belegeraars weer grondig geplunderd in de Koevorden omgevende dorpen. De schrik zat er goed in!

Het beleg van Koevorden werd opgeheven, toen Groningen werd aangevallen door Prins Maurits. In 1594 viel het in zijn handen. Het gehele Noorden was in dit jaar bevrijd, maar er gebeurde niets op kerkelijk gebied in Drenthe. Op aandrang van de synode van Groningen werd in 1597 de hervorming van Drenthe door de graaf Willem Lodewijk van Nassau, een broer van Willem van Oran­je, ter hand genomen.

  1. Menso Alting, die weer teruggekomen was uit ballingschap, werd adviseur van de Stadhouder in deze zaak. Stadhouder Willem Lodewijk was een merkwaardig man. Hij leidde een voor die tijd sober leven, studeerde veel en ried zijn neef Maurits sterk aan de krijgskunde der Oude Romeinen te volgen en de krijgs­tucht op te voeren. Prins Maurits had hier zoveel succes mee, dat het langzamerhand een eer werd in Europa bij zijn leger te dienen. Tevoren had het Spaanse leger de naam van beste leerschool voor de krijgskunde te zijn.

 

 

 

 

maart/april/mei 1966

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (III)

 

Graaf Willem Lodewijk was met hart en ziel de "nye" leer toegedaan en ergerde zich aan de rust van de Drenten, die nog maar steeds hun pastoors handhaafden en probeerden buiten de storm van de tijden te blijven. Merkwaardig was ook, dat bijna alle parochies bezet waren, terwijl in andere provincies vele parochies zonder pastoors waren gebleven. Drenthe was en bleef een rustig oord, waar men veilig de kat uit de boom kon kijken, ook als pastoor. De krijgskans kon plotseling weer eens keren!

Graaf Willem Lodewijk kunnen we zeker als vader van de Refor­matie in Drenthe beschouwen, als zodanig verdient deze hoogstaande geleerde onze achting. Hij wilde de christelijke kerk in Drenthe beschermen en handhaven. Ds. Menso Alting vond 7 kerspelen (parochies) in staat, ook financieel om een predi­kant te beroepen, n.l. Meppel, Vries, Havelte, Diever, Kolderveen, Anloo en Coevorden. Op de eerste classicale vergadering op 1 augustus 1598 te Rolde, onder leiding van de Groningse predikanten (Drenthe werd als deel van de classis Groningen beschouwd) waren er slechts 3 predikanten in Drenthe, terwijl tevens op de kerkvergadering de pastoors dienden te verschijnen om te verklaren, welke kant zij uit wilden of, zoals onze Schoonebeker pastoor, Hermannus Bredewech deed, te verklaren dat hij met het pausdom niets te maken wilde hebben en dat hij zich bij de Gereformeerde Kerk zou voegen om de "nye" leer des Goddelijken Woords te prediken, na een examen. De grote meer­derheid der Drentse pastoors bleef de Roomse kerk trouw en werd dus ontslagen. Zij, die de nieuwe leer beleden moesten examen doen in kerk en bijbelse geschiedenis. De kennis van 2 der overgegane pastoors bleek onvoldoende, zodat ze een herexamen kregen. Eerst op 12 september 1600 werden zij als predi­kant aangenomen.

 

 

  

juli 1966

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (IV)

 

Op de eerste vergadering der classis te Rolde klaagde Ds. Bredewech, dat de Schoonebeker huys­lieden hem niet voldoende voedsel in natura ver­schaften (o.a. "jaargetijden" van speck, broot en botter enz.). Hij kan zijn huysgezin niet onderhouden, evenzo schoten de Schoonebeker huys­lieden te kort bij het bebouwen van de parochielanderijen.

De classis verwees deze klacht naar de drost als vertegenwoordiger van het wereldlijk gezag, zo­dat de sterke arm van de wet er bij moest komen. We kunnen hieruit zien, dat het feit dat de pas­toor was overgegaan tot de "nye leere" voor de Schoonebeker huyslieden (lees: boeren) voldoende was om hem minder te achten. Ze waren minder bang voor hem als predikant dan als pastoor.

Alva had met zijn plakkaten en inquisitie de ter­reur ingesteld. De plakkaten straften niet alleen overgang tot het nieuwe geloof streng, maar ook het niet voldoen aan de kerkelijke belastin­gen der Roomse kerk! 

Van onze eerste predikant weten we niet veel. De classicale vergadering werd alleen door predikan­ten bezocht, tevens door waarnemers van de overheid en door de afgevaardigden van de Groninger synode, die het nodig vonden een beetje op hun kleine broertje te passen. Het heeft tot 1619 geduurd voor de Groningers wegbleven.

Wel behield de overheid in de vorm van de sta­ten en de Graaf een vertegenwoordiger in de classis. Ds.Bredewech was geen trouw bezoeker van de classicale vergadering. Dit blijkt uit de notulen. Hij kreeg dan ook nogal eens een berisping of boete wegens niet verschijnen.

Ds. Bredewech is vertrokken in september 1603 naar Meppen en leefde nog in 1611. 

 

 Augustus 1966

 

De oudste bekende belastingen.

 

Belastingen 17 en 18 eeuw gebouwen,  schulte, keurnoten

 

Nadat de lezers nu enkele keren een interessant beeld werd gegeven van de kerk en kerkgeschiedenis van Schoonebeek, direct na de reformatie, lijkt het ons ook wel dienstig  iets over de oudste ons bekende belastingen te vertellen.

In het rijksarchief te Assen bevinden zich dienaangaande verschillende gegevens uit de 17e en 18e eeuw. 

Uit die gegevens blijkt, dat men jaarlijks van huis tot huis rond ging om op te nemen en te noteren hoe groot het huis was. Het aantal gebinten van de huizen werd opgenomen en vergeleken met de grootte van het woonhuis van het vorige jaar.

Was dit huis het laatste jaar vergroot, of zoals men het toen uitdrukte, dat er een of meer gebinten waren bijgekomen, dan werd dit vermeld.

Naast dit woonhuis kregen de schuren een beurt. Ook werd daarbij weer de grootte gebintsgewijze vermeld. Verder werd ook genoteerd welke gebouwen er nog meer op de boerenhoeve aanwezig waren. Veelal kwam op het boerenerf naast de reeds genoemde gebouwen ook een spiker en een rosmolen voor. De spiker is oorspronkelijk een naam van over de grens, waar men zo’n gebouw Speicher noemde. Dit gebouw of gebouwtje was gezolderd en die zolder was de bewaarplaats voor het koren (rogge), die daarop los gestort werd en zonodig omgeschept, zodat ze daar duurzaam bewaard kon worden. De oude tijd van zelfvoorziening maakte het noodzakelijk, dat men niet direct aangewezen was op de nieuwe oogst, maar dat de oude oogst van het vorige jaar nog aanwezig was. Denk hierbij aan misoogsten. De zolder van de spiker leende zich er dus heel goed voor om de rogge te bewaren. De beneden vertrekken van de spiker gebruikte men voor velerlei, zoals grote kisten met kippenvoer, de baktrog en de baktafel stonden er in, ook vond men er de vleesvaten of kuipen, waar het vlees van eigen slacht in werd gezouten. Ook vond men er vaak de bakoven. Dit laatste was niet overal het geval, bij meerdere boerderijen had men op de hof of in de boomgaard een apart ovenhoes, een soort overkapping voor de bakoven.

Een rosmolen was een eenvoudige malerij, waar de voergranen en het grove roggemeel kon gemalen worden, voor het eigen gebakken roggebrood. Men sprak in die oude tijd, van wat dit broodmeel betreft, van twee korrels in drie stukken. Op verdere bijzonderheden over de inrichting van het woonhuis en de schuur gaan we nu niet in. Misschien komt dit later nog eens.

Om niet te ver van ons onderwerp af te dwalen, n.l. de oudste bekende belastingen, werden tevens van huis tot huis genoteerd: de grootte van het bouwland, de woeste grond, het weiland in koeweiden uitgedrukt, het hooiland in dagwerken (een dagwerk kon door één man in één dag met de zeis gemaaid worden), terwijl daarnaast genoemd werd een waardeel in de marke van Schoonebeek plus een boo. Deze lagen alle in de marke. De marke begon bij de Ellenbeek en eindigde tegen het Munsterse aan. Een tweetal van deze booën worden genoemd als liggende buiten de Schoonebeker marke en in het Munsterse gebied.

Nu hebben we nog niet verteld op welke manier deze gegevens over gebouwen e.d. werden opgenomen. Dit gebeurde door de schulte of iemand door de schulte daarvoor aangewezen, met naast hem twee z.g. keurnoten. Dit waren twee personen uit de eigen erfden, dus een paar Schoonebekers.

De schulte was geen ingezetene van Schoonebeek. Vaak was de schulte van Coevorden het ook van Schoonebeek.

Zelfs de schulte van Dalen was wel eens de schulte van Schoonebeek, alleen ten tijde van de Bataafse republiek heeft Schoonebeek een eigen schulte gehad in de persoon van Albert Ellen, die in de Oostersebos woonde.

Voor de verschillende door ons genoemde onderdelen was een vaste norm aangenomen, die gold voor het hele dorp. Het rondgaande drietal werden de schatbeurders genoemd. We veronderstellen, dat ze dus niet alleen naar de normen de aanslagen opnamen, maar ook met de invordering waren belast.

Toen men na verloop van tijd meer aandacht aan de Saksische woonhuizen ging schenken, en niet meer met het rundvee en de paarden in een groot vertrek samen wilde wonen (het halle type) ging men over tot het aanbrengen van een houten schot tussen het woon- en bedrijfsgedeelte (keuken en deel). Dit had tot gevolg dat de rook van het haardvuur in beperkte ruimte blijven moest, want er waren nog geen schoorstenen. Men ging toen achter de haardkolk een stapel metselen van steen. Om de haardkolk kwam de liggende haardplaat, waar je ’s winters zo lekker je voeten op kon warmen. Deze haardplaten waren soms heel mooi. De belastingdienst, die van deze woning verbetering op de hoogte kwam, vond hierin aanleiding tot het invoeren van weer een nieuwe belasting, het z.g. haardstedengeld. 

 

November 1966

 

Waardeel onverdeelde marke plus boo.

 

We hebben in ons vorig schrijven dat als uitgangspunt had de oudste bekende belastingen, nog al enige uitstapjes gemaakt over de verschillende objecten. Tot goed begrip van deze zaak willen we daaraan nog enkele dingen toevoegen.

Er waren toendertijd de onverdeelde marke-gronden, waar ook belasting van betaald moest worden. Iedere eigenaar moest zijn waardeel in de onverdeelde marke opgeven, plus de boo.

We maken hieruit op dat in de gezamenlijke onverdeelde boermarke van Schoonebeek zich ieder der gerechtigden een booplaats had toegeëigend of toegewezen heeft gekregen.

Uit de belastingopgaven van jaar tot jaar blijkt, dat in de grote onverdeelde marke, de boe, de booschuur en boomaatje al privé bezit waren. De meer drooggelegde stukken grond, waaronder ook de boo, gingen de Schoonebeker kolonisten gebruiken als jongveeweide. Dit naar onze mening ook weer in navolging van de kloosterlingen, die dit ook in verschillende gebieden van onze provincie deden. Ook deze zetten op de hun toebehorende gronden primitieve hooischuren. Verschillende oude namen in Drenthe wijzen er op, dat dit inderdaad het geval is geweest, terwijl hiervoor ook nog gegevens in verschillende oorkonden aanwezig zijn.

We mogen derhalve aannemen, dat de booën al zeer oud zijn. U herinnert zich nog wel de 80-jarige oorlog uit uw schooljaren? Welnu, toen waren de boeën er al.

En mag ik u dienaangaande nog even weer in herinnering brengen, dat een van de volgelingen van Jan van Leiden (wederdopers) zijn toevlucht nam tot de Goorman’s boo.

Een volgende keer over “Zelfvoorziening”. 

 

Januari 1967

 

Zelfvoorziening.

 

In de oudste onzer bekende tijden ervaren de eerste bewoners dezer omgeving, dat zij geheel op zelfvoorziening zijn aangewezen.

We kunnen ons dat tegenwoordig niet voorstellen, maar toch is dat zo. De allereersten zullen wel als vroeger de Batavieren, van de jacht en visserij hebben geleefd.

Er zal in die tijd, naast het klein wild, zeer zeker ook veel groot wild (we denken aan reeën) hebben geleefd.

Daarnaast had je er ook de roofdieren o.a. wolven, waarvan de laatste omstreeks 150 jaar geleden in de buurt van de gereformeerde kerk is geschoten.

Daaraan ontleent het hotel “De Wolfshoeve” haar naam.

Wat de vissen betreft, die schijnen er ook veel te zijn geweest.

We hebben reeds eerder geschreven, dat de toenmalige pastoor van Schoonebeek omstreeks dertienhonderd een klacht indiende bij de Hogere Kerkelijke autoriteiten tegen de Emmelkampers, die veel vis stroopten uit de “Oude Beke” thans het  Schoonebeker Diep. Hij meende n.l. voor zichzelf en zijn parochianen het alleen-visrecht in die beek te hebben.

Langzamerhand ging men naar de nodige ontwatering en begreppeling van de percelen noordwaarts van de bedrijven tot grondontginning voor de landbouw over.

De gereedschappen, waarmee men dit deed, waren primitief. De hak was er één van. Men begon daarmee het land om te trekken, zoals men dat later, toen de boekweit kwam, met het veengebied voor boekweit deed.

Allengs werd de bouwakker groter. Waar er in eerste instantie alleen schapen op het bedrijf aanwezig waren, kreeg men daarna ook rundvee.

De boer trachtte zo veel mogelijk zijn werktuigen zelf te maken, o.a. houten ploeg en dito egge. Daar werden ossen of ook wel melkkoeien voor gespannen en zo werd het bedrijf langzamerhand groter.

In de loop der jaren werd de gehele houten ploeg van een klein ijzeren schelpje voorzien waarmee men jaren gewerkt heeft, voor er een geheel ijzeren ploegschelp kwam.

Rogge was de hoofdverbouw. We hebben hier al eerder op gewezen, denk aan de roggepachten.

Men kon nu zijn eigen brood bakken. De grote boeren kregen zelf rosmolens, terwijl het ook bekend is, dat in diezelfde tijd (1300) er een watermolen is geweest ten zuiden van Padhuis in de “Oude Beke”.

Wanneer men daar met zijn koren kwam, werd er geen maalloon in geld betaald, maar mocht men een zeker deel uit de pong nemen, dat eerst huchten en later scheppel heette.

We vertellen u al deze dingen om daaruit op te merken, dat de zelfvoorziening nummer één was.

(Een wettig Nederlands betaalmiddel bestond er toen nog niet, veel minder papiergeld, ik zou zeggen: papiergeld helemaal nog niet)j.l. 

Enkele steden en ook provincies hadden hun eigen muntrecht. We denken hier aan de Zeeuwse rijksdaalder uit die tijd en het muntrecht van de stad Deventer, terwijl ook de toenmalige graafschap Bentheim een eigen grafelijke munt bezat.

We veronderstellen dat alles er op wijst, dat die graafschapper munten ook hier het meest in zwang zijn geweest.

Even later kreeg men in de 80-jarige oorlog de Philips daalders of Spaanse matten, die nog niet zo lang geleden onder Padhuis en ook hier bij het slootruimen langs het z.g. Spanjaardspad werden gevonden. 

 

maart 1967

 

Zelfvoorziening, vetbezien, leerlooier, kleermaker enz.

 

We gaan dit keer nog veel verder om nog iets meer te vertellen over de zelfvoorziening. Naast het wild en de vissen kreeg men ook het roggebrood. Van roggebrood en roggebrij zijn al heel wat Drenten groot geworden. Verder voortgaande werden ook proeven genomen met tarwe, die heette toen hier de witte weit en vervolgens ook met gerst.

Van de gerst maakte men, nadat ze gepeld was, gort, ook een uitstekend voedsel. Daarnaast gebruikte men een deel der gerst om er bier van te brouwen.

Van die boerenbierbrouwerijen hebben tot voor plm. 100 jaar in de graafschap Bentheim nog een paar bestaan.

Op de Loo bij Coevorden heeft lang een oude pelmolen gestaan, waar de boeren heen gingen om de gerst te laten pellen. Denk aan de oude naam pelgerst in plaats van gort,

Toen men langzamerhand naast de schapen, ook rundvee, ganzen en kippen hield, werden deze in de loop der tijden, bij vermindering van het wild en de vissen, voor eigen slacht gebruikt.

In sommige oude boerderijen zijn nog heden ten dage de grote vleesvaten of kuipen aanwezig, waarin de “eigen slacht” gezouten werd. Zo’n vleesvoorziening gold dan voor het gehele jaar. In de wintermaanden waren, naar mate de grootte van het gezin, de slachtingen aan de orde van de dag.

De buur boeren kwamen dan “vetbezien”. Bij die gelegenheid werd dan een borreltje gedronken. Na de zouting werden vlees en het spek in de wiemel gehangen om te drogen of ook wel gerookt in de grote oude schoorsteen. De wiemels aan de zolder in de keuken en in de schoorsteen, zijn in de oude boerderijen hier en daar nog voorhanden. Uit een en ander is het wel duidelijk, dat in eigen onderhoud voorzien, zonder wat bij te kopen, aan de orde van de dag was.

Deze voorziening strekte zich nog veel verder uit. Men trachtte zich op alle terrein zoveel mogelijk zelf te redden. Naast de granen ging men ook peulvruchten verbouwen. Bonen en erwten deden in de loop der week vaak dienst als voedsel voor de middagpot.

Vooral de stambonen (hardschillen) zijn ook in de latere eeuwen een zondagsmaal geweest. Verder teelde men verschillende specerijen, die later uit de koloniën werden betrokken. Bonen, erwten, specerijen, werden alle verbouwd in “de goren”. Deze is afgeleid van het Duitse “garten”.

Bij enkele museumbedrijven en ook met name in het openluchtmuseum te Arnhem zijn de oude specerijen nog voorhanden en worden daar jaarlijks geteeld. Het laatste wat van deze kruiden nog overgebleven is, is de saliebos, die men bij sommige boerderijen nog aantreft. Och, wat was die selfermelk toch lekker toen je jong was.

De gebruikers van landbouwwerktuigen, die we de vorige keer al even hebben aangeroerd,  werden door de eerste bewoners van ons dorp en omgeving ook zelf gemaakt. Eén van de oudste is naar onze mening de slede geweest. Eerst denkelijk voortbewogen door ossen, of ook wel bij de kleinere boeren, door de melkkoeien.

Deze dieren moest men in de zomer ’s morgens vroeg of ’s avonds gebruiken. Overdag als de zon heet werd, gingen ze aan het birzen en gingen met het voertuig er van door. Hout was er genoeg, men maakte dus de sleden en de eerste primitieve wagens zelf. Deze wagens hadden houten assen en houten rongen. Waren die houten assen en rongen dan wel sterk genoeg, vraagt misschien iemand. Jawel, men laadde er niet zoveel op, alleen al omdat de grond lang zo droog niet was als nu.

Langzamerhand werden de wagens met bredere velgen van smalle en dunne hoepels voorzien. We stellen ons dat zo voor, dat de ene boer boven de andere uitblonk in het vervaardigen daarvan. Waaruit de dorpssmederijen zijn voortgekomen, zoals we ze thans kennen.

Ook gebeurde dit b.v. bij de schoenmaker, weer een voorbeeld van zelfvoorziening in dit geval. De huid van de geslachte koe werd naar de schoenmaker gebracht in de slachttijd. Wanneer er dan van de verschillende boeren een zekere hoeveelheid koehuiden aanwezig waren, kwamen ze in de z.g. koep (een gat in de grond), laagsgewijs werden ze er in gelegd. Tussen de huiden kwam gemalen eikenbast, run genaamd. Daarna werden ze met zand afgedekt. Wanneer ze een zekere tijd in de koep gezeten hadden, werd het zand verwijderd en de huiden waren dan gelooid en kon het verdere bereiden tot leer plaats vinden. Wanneer dit leer dan klaar was ging het naar de boer terug.

Daarna kwam de schoenmaker bij toerbeurt bij zijn klanten thuis en maakte laarzen, klomplaarzen en schoenen voor het hele gezin. Hij was dan ook bij de boer in de kost, waaruit weer blijkt, dat wanneer het enigszins mogelijk was, het uitgeven van geld beperkt werd. De zolen van de laarzen, enz. werden met houten pennen (peggen) vastgemaakt. Voor het vervaardigen van die peggen gebruikte men bij voorkeur vlierhout. Overigens werkte hij met pikdraad, dat hij ook zelf maakte. Zoals de schoenmaker, die ook zelf boer was, gebeurde het ook met de kleermaker, de klompmaker, de rietdekker, enz.

Touw werd er ook niet gekocht. De boer verbouwde hennep (hamp) en sloeg zelf zijn touw.

 Als verdere voorziening bij onze boeren zouden we willen noemen het raapzaad en het vlas. De wol van de schapen werd op de boerderij verwerkt tot allerlei kledingstukken, b.v. gestreepte rokken voor de vrouwen, kousen, borstrokken. De ouderen onder ons kennen nog wel de schaaps grieze hosen. Die waren dan van ongeverfde wol. Moesten er kousen voor de zondag zijn, dan ging de wol naar de verver om ze in zwarte of blauwe kleur te laten verven.

Maar, jongens wilden niet te veel geld uitgeven voor dat verven. Daarom breide men de punten van de kousen en de boveneinden van gewone witte wol.

Wanneer de schapen dicht voor het scheren gewassen waren en daarna de boer met zijn personeel of anders met boerenhulp de schapen gingen scheren, werd de verdere verwerking van de wol aan de vrouwen overgelaten.

We denken hierbij aan de oude spinmalen en de dag en avondspinsters. Bij deze spinsters mochten ook de jongens nog wel gaarne hun opwachting maken. Er waren toen ook wel aanknopingspunten.

Een hele bewerking onderging ook het vlas op de boerderij. Iedere boer had, naar het gezin groot was, jaar op jaar een vlasveld. Het zaaien van dat vlas, het wieden, het trekken en het roten, was meest mannenwerk. Maar verder kwamen de vrouwen er aan te pas. Wanneer dan eindelijk het product tot vlassengoren gemaakt was, kwam de linnenwever er aan te pas. 

 

april 1967

 

Linnenwever, raapzaad. (1914/1918.)

 

De laatste keer eindigden we er mee dat het vlassengoren bij de linnenwever terechtkwam. Voor zover ons bekend is, kwam het hier niet voor dat er aan de boerderij een weefkamer gebouwd was. Dat was wel het geval in Overijssel en de Achterhoek. Het linnen van onze boeren was alleen voor eigen gebruik, n.l. voor onderkleren en ook heel vroeger voor bovenkleren.

De voorraad nieuw linnen dat er jaarlijks bij kwam, diende niet alleen voor aanvulling van kleding, maar er bleef telken jare wel wat over. Zodoende zag je in haast iedere boerderij in de kabinetten rollen linnen, prachtig opgerold, die als een soort pronkstuk werden bewaard. In de laatste oorlog werd er nog wel eens gebruik van gemaakt, maar het bleek dat er niet veel sterkte meer aan was. (Huisindustrie is in Overijssel en de Achterhoek de voorloper geweest van de tegenwoordige fabrieksindustrie).

Zo hebben we weer gezien, dat ook de behoeften aan kleding en schoeisel voor een groot gedeelte op de bedrijven, zonder dat het veel geld kostte, werd gemaakt. Toen langzamerhand de vlasbouw en ook het schapenhouden minder werd, bleef toch de ruilhandel, met zoveel mogelijk een dichte portemonnee.

En mocht er eens iemand niet bij machte zijn om te betalen, geen nood, de bakker of welke neringdoende hield er een kerfstok op na. Hij kreeg dan een inkeping op de kerfstok. Vandaar de uitdrukking “Hij heeft wat op zijn kerfstok”. Maar toch, als we dit alles, zoals het zich zo langzamerhand ontwikkeld heeft, eens goed op ons laten inwerken, hoe waar is het Schriftwoord: “Zijn God onderricht hem over de juiste wijze en onderwijst hem” Jes. 28 : 26.

We zouden ook nog in verband met de zelfvoorziening van de boer nader willen ingaan op de verbouw van het raapzaad. Dit werd meest verbouwd als zomerraapzaad (de sommerruben). Hiervoor zocht men, evenals bij het vlas, zo mogelijk de hoger gelegen madegrond, dat werd gescheurd en verder zaaiklaar gemaakt, het zomerraapzaad gezaaid en na rijping geoogst. Daarna het dorsen en schoonmaken van het zaad, waarna dit zaad eerst op eenvoudige wijze werd geplet en later naar de oliemolen ging.

Zo’n oliemolen bestond vroeger ook in ons dorp, was een onderdeel van een bestaande windkorenmolen. Onder in die molen draaide een staande steen rond, die het oliezaad vermorzelde, zodat de olie en het omhulsel gescheiden werden. De olie werd in vaatjes opgevangen en de bolster kwam in zakken. De olie en afvalproduct, gingen beide naar de boerderij terug. De olie kwam in het vat om bewaard te worden en ter gelegener tijd als spijsolie te worden gebuikt, terwijl die olie ook werd gebruikt voor verlichting in de woonvertrekken en op de deel.

Het afval was voor de koeien, denk aan de raapkoeken (de groene koek). We hebben wel eens gehoord dat deze olie in belegen toestand het lekkerst was. Verse olie was nog al bitter en scherp. Daarom had men in de oude tijd bij onze boeren olie van de oogst van verschillende jaren. Op de vaatjes was het oogstjaar met krijt aangegeven, zodat men steeds wist wat de meest belegen olie was. Ook het afval en de latere raapkoeken waren erg bitter en scherp, zodat ook de koeien ze moesten leren eten.

De verbouw bij onze boeren is al lang voorbij.

Sommigen van onze oude ingezetenen herinneren zich nog dat enkele van de boeren er tot in het begin van de oorlog 1914 – 1918 dit raapzaad nog jaarlijks oogstten.

 

Mei/juni/juli 1967

 

Boekweit- Roggeverbouw, accijns gemaal.

 

We eindigden de vorige keer met het feit dat in het begin van de oorlog 1914 –1918 nog enkele boeren het raapzaad verbouwden. Het was toen zeer moeilijk het zaad tot olie verwerkt te krijgen, vooral ook omdat toen de grens met Duitsland gesloten werd. We weten niet of zo’n oliemolen over de grens nog bestaat, maar voor enige jaren was deze nog in Neuenhaus aanwezig en ook in gebruik. Onze Graafschap Bentheimse buren hebben dus deze raapoliecultuur nog heel wat langer in ere gehouden dan hier het geval was.

Toen de boekweitverbouw in het laatst van de 18e eeuw hier inheems werd en er veel boekweiten – pannenkoeken werden geconsumeerd in deze omgeving werd de raapolie door het tegenwoordige product de slaolie vervangen. Op de boekweitteelt gaan we hopelijk in een volgend artikel nog nader in.

Wel willen we hier even bij opmerken dat toen de boekweit haar intrede had gedaan, de verbouw van gerst en witte weit verdween.

De rogge bleef het hoofdproduct van de oude tijd alhier.

De pongen rogge die eerst primitief in de boerenrosmolen werden gebroken, gingen iets later naar de molenaar. Wilde men roggebrood, het zwarte brood, daarvan bakken dan moest de rogge grof gemalen worden.

De bewerking van het roggebrood gebeurde ook op de boerderij.

Een hoeveelheid van deze grof gemalen rogge kwam in de boerenbaktrog, werd met water aangemengd en er werd zuurdeeg aan toegevoegd. Dit zuurdeeg was van een vorig baksel overgehouden. Nu werd de massa taai gemaakt in de trog.

De boer deed dit zelf, niet met zijn handen of machinaal, zoals het nu gebeurt, maar met zijn voeten. Verder werden dan de broden gevormd (langwerpig vierkant), de eigen bakoven (op iedere boerderij aanwezig) goed heet gestookt en de roggebroden konden in de oven worden gezet.

In de hete oven werd met een schussel de broden er in gescho­ven, netjes naast elkaar gezet, gescheiden door natte plankjes en bleven dan een nacht over in de oven staan.

Om de oven zo lang mogelijk flink warm te houden, werden de gleuven aan de ovenmand met wat brooddeeg dichtgesmeerd. De volgende morgen was het baksel dan gaar.

Men kan zich tegenwoordig de grote roggebroden niet meer voorstellen, want denkt u er eens aan, ieder gebakken brood woog 25 à 30 pond.

Wilde men een fijnere kwaliteit roggebrood, dan moest de rogge zo fijn mogelijk worden gemalen. Wanneer die fijn gemalen rogge op de boerderij terug was kwam de zeef er aan te pas.

Door de zeef boven de trog heen en weer te schudden kwam dan het fijne meel onder de zeef in de trog terecht.

Van dit fijn meel (de roggebloem) werd dan de boerenstoete gebakken.

De op de zeef achtergebleven zemels werden tot een zemelbroodje verwerkt.

Het bakken van de boerenstoete geschiedde door de vrouw des huizes.

Dat zeven van het meel kwam tot een eind, doordat de molenaar zich een builkist aanschafte. De builkisten kwamen het eerst voor in de Graafschap Bentheim.

Het is toen wel voorgekomen dat boeren van hier met een pond (pong) rogge op het hoofd naar Emlichheim gingen om aldaar bij de molenaar te laten malen en builen.

Dit mocht eigenlijk niet, want men trachtte daarmee te ontduiken de accijns die hier vroeger op het gemaal bestond. Deze accijns heeft nog tot omstreeks 1850 bestaan.

Een dergelijke accijns op het geslacht is er nog veel langer geweest.

Bij de accijns op het gemaal was de molenaar verplicht dit te innen.

Degene die financieel niet in staat was deze belasting te betalen, kreeg van de molenaar door het gemalen product droog zand (maal - zand) gemengd, zodat hij genoodzaakt was b.v. boerenstoete of pannenkoek te eten waar zand in zat.

We denken dat daarvan nog afstamt het oude spreekwoord “ Zand schuurt de maag’.

  

Augustus 1967

 

Vervoer rogge naar molen.

 

In ons vorig artikel, misschien heeft u het gemerkt, zat een lelijke fout. In plaats van een pong rogge stond er een pond rogge.  Ik weet niet of al onze lezers weten wat een pong is. Natuurlijk onze boerenbevolking wel. De naam pong is afkomstig van een hoeveelheid rogge of boekweit in een korenzak. De oud­ste methode om deze pong naar de molen te brengen, was dragen op het hoofd.

De zgn. pong werd b.v. op een kist neergezet in omgekeerde richting met de dichtgebonden zakopening naar beneden. Dan werd in deze zak met inhoud een deuk gedrukt in de vorm van een hoofd. Het hoofd werd dan in die deuk gestoken en nadat de pong groter of kleiner was viel het koren in de zak aan weerszijden van ‘s mans hoofd naar beneden, zodat de vracht ook gedeeltelijk op de schouders kwam te drukken. Heel vroeger waren er in ons dorp twee windmolens en wanneer dan de molenwieken lustig draaiden en er dus gemalen kon worden, spoedden onze boeren zich naar de molenaar om een vracht, gedragen op het hoofd en schouders, gemalen te krijgen. Later werd er ook gebuild, zoals we in een vorig artikel reeds geschreven hebben. De molenaar regelde zich er naar om, indien mogelijk, deze boerenpongen direct te malen. Het gebuilde meel, zoals reeds eerder gezegd, werd dan door de boerin thuis tot boerenstoet verwerkt. Toen men nog geen gist had werd vaak een hoeveelheid Je­never aangewend om het baksel aan het gisten te krijgen. De eer­ste gist kwam hier zoals zoveel andere artikelen uit de Graafschap Bentheim. 

 

September/oktober 1967

 

Jenever stokerijen, gistdrager, vrijhandel met Graafschap.

 

Daar had men in  de oude tijd van die boerenjeneverstokerijen. Een bekende zogenaamde gistdrager uit de benoemde Graafschap voorzag de winkels alhier, en soms ook wel de boerinnen stoete bakkers zelf, van dit materiaal. Zo'n gistdrager, zo van de boeren jeneverstokerijen, verdiende nog al wat aan dit gist uitventen. De gist was verpakt in een z.g. "ben", die op de rug gedragen werd. Het is bekend dat iemand van dit gilde met z'n gistdragerij zoveel had verdiend, dat hij in ons dorp, nu ruim 1½ eeuw  geleden, een boerenplaats kon kopen en dit ook heeft gedaan. Als aandenken aan deze aankoop wordt, naar wij menen te weten, die gistben nog altijd in de familie bewaard. Zeer waarschijnlijk heeft hij niet de hele boerderij geheel en al met de venterij verdiend, maar toch had hij zoveel geld bij elkaar dat hij in staat was bedoelde boerderij te kopen.

Om nog even terug te komen op andere dranken b.v. bier, hetwelk ook van die boeren distilleerderijen kwam. We hebben wel eens ge­hoord dat in de korenbouw (de oogsttijd) verschillende van onze boeren zich van zo'n hoeveelheid bier (een vaatje) gingen voorzien. 

Er was vroeger een vrije handel over en weer met onze naaste zuiderburen uit de Graafschap Bentheim. Wat later, toen het koninkrijk Hannover bij Pruisen kwam, is dit opgehouden. Er kwa­men toen voor ons grote veranderingen. De grens werd bewaakt door de grenscommiezen van Duitse zijde, die trachtten aan dat vrije verkeer over en weer een einde te maken. Onze zuiderburen waren aan dat vrije verkeer zozeer gewend dat de smokkelhandel toen welig tierde. Vooral na afloop van de in die tijd bekende kerstmarkten in Coevorden, de z.g. biestemaandagen, kwamen ‘s avonds koppels rundvee, die met hun drijvers ons dorp passeerden waar ze dan de grens over werden gesmokkeld. Dit heeft nog al wat jaren bestaan maar door intensieve controle op de boerderijen hier over de grens was dat later bijna niet meer mogelijk. Onze Duitse buren hadden toen voor hun veestapel volledige stallijsten  gekregen, waarop een geregelde controle plaats had, zodat, uitzonderingen daar gelaten, het smokkelen in het groot vanzelf ophield.

 

november 1967

 

Schoonebeek nauw met Graafschap verbonden. Bentheimer steen. (I)

 

Vergeet daarbij niet dat we toen de tijd hadden van de hoge tolmuren aan Duitse zijde waarvoor de invoer ook van andere artikelen zoals koren en winkelwaren zodanig werden belast, dat dit hoe langer hoe minder werd. Het is ons bekend dat verschillende zakenmensen aan de overkant van de grens, evengoed als de mensen hier, van verschillende grossiers uit Coevorden, Meppel en Zwolle geregeld hun bevoorrading kregen.

Ook dit is van lieverlede opgehouden als gevolg van de hoge Duitse invoerrechten afgezien van veel kleinere hoeveelheden die men dan zonder steuer mocht invoeren.

Niet onmogelijk dat, gezien de vordering die men op ’t ogenblik in de E.E.G. maakt, het vrije grensverkeer van vroeger terug keert.

Zoals uit onze vorige kroniek bleek was Schoonebeek de eeuwen door wat zijn ontwikkeling betrof van het begin af nauw met de Graafschap verwant. Dit komt ook uit b.v. in de namen van onze ingezetenen en die van de overkant.

Dit werd nog duidelijker toen we enige tijd geleden in staat waren de oude kerkboeken, van geboorte, huwelijk en overlijden in te zien, dat ons welwillend werd toegestaan. Het werd ons bij die inzage duidelijk dat heel veel namen gelijk zijn.

We willen niet teveel beweren maar onze mening is, dat er in de tijden die achter ons liggen steeds een nauw contact, ja ook familiebanden over en weer hebben bestaan. We hebben het al eens eerder gezegd, de grens was tot in de 18e eeuw niet nauwkeurig bepaald. Wel waren er hier en daar bij de bochten in het nog niet genormaliseerde Schoonebekerdiep grenstekens in de vorm van grensstenen aanwezig. Deze dateerden volgens inschrift uit verschillende tijden. Laten we er één mogen noemen. Aan de grens bij de Koppel in de gemeente Coevorden vonden we nog niet zo lang geleden een half weggezakte grenssteen waarop aan Nederlandse zijde niet zoals normaal een N was uitgebeiteld maar B R (Bataafse Republiek). Het schijnt dat men door de eeuwen heen hier en daar zulke stenen als grensafbakening heeft gebruikt. Bewijzen: op het punt van de Nederlandse grens waar aan Duitse zijde de vroegere Graafschap Bentheim ophoudt en het Munsterland begint, staat nog een oude steen met aan onze zijde uitgebeiteld het Bourgondische kruis.

Dat de grens in onze omgeving en ook op andere plaatsen niet nauwkeurig bepaald was moge blijken uit de naam Twist. Hiermede een gebied aanduidende beginnende oostwaarts van de Ellenbeek tot een heel eind voorbij het tegenwoordige grensdorp Twist. Dit dorp is dan ook naar het vroegere betwiste gebied genoemd. De Schoonebeker boeren gingen zich in de loop der eeuwen steeds meer in oostelijke richting verplaatsen. De meest oostelijke hadden het weidegebied tot dicht bij het dorp Rühle.

Van de booheren van die meest oostelijke boeren is bij overlevering bekend dat wanneer hun vee wat ver in oostelijke richting was afgedwaald, ze wel eens in de bomen zijn geklommen om het jongvee in de richting van het dorp Rühle te zoeken. Wat aan de oostgrens het geval was deed zich ook aan onze zuidgrens voor. We bedoelen dan de grens zoals die is vastgesteld bij het grenstraktaat tussen Nederland en Hannover in 1824. Was dus hier in deze omgeving voor die tijd de grens niet nauwkeurig bepaald, hetzelfde deed zich b.v. ook voor in het Dinkelgebied in de buurt van Lage en Breclenkamp.

In deze laatste contreien is vooral bekend de Lager bocht. Bij deze heel scherpe bocht, pal aan de nu Duitse zijde staat op dit ogenblik een boerderij met gevelsteen B B (Berend Bocht).  Zeer waarschijnlijk heeft de bewoner te zijner tijd toen hij een achternaam moest hebben zich genoemd  naar die bekende bocht. Wij vra­gen ons af waarom is eerst in 1824 de definitieve grens bepaald en willen er dit over opmerken. Het regerende huis van het Graafschap Bentheim was in de 17e eeuw en begin van de 18e eeuw financieel welvarend. De verkoop van de Bentheimer zandsteen leverde goed geld op. Ze werden gebruikt voor de bouw van kerken, ze dienden als voetstenen van de muren van de boerderijen, zoals men ze hier ook nog kan zien en ook de adellijke huizen werden er op gegrondvest. Verder werden er allerlei andere gebruiksvoorwerpen van gemaakt b.v. kleine regenbakken, paardekribben enz. Door het meer ingang vinden van metselstenen en het minder bevaarbaar worden van de Overijsselse Vecht werd de steenhouwerij in Bentheim minder. Wie echter heden ten dage de steengroeven bij Bentheim bezoekt krijgt daardoor een indruk van de geweldige uitgestrektheid van het terrein waar deze stenen en verdere voorwerpen uitgehouwen zijn. 

 

 december 1967

 

Schoonebeek nauw met Graafschap verbonden. Bentheimer steen.(II)

 

Wanneer we in aansluiting ook ditmaal nog even mogen doorgaan met u te vertellen over het vroegere Bentheimer land en zijn steengroeven, zal het u duidelijk worden dat ons vaderland en de Graafschap Bentheim door de eeuwen heen nauw verwant zijn geweest. Dit kwam ook al door de verwantschap van onze Stadhouders. Neem b.v. onze Stadhouder-koning Willem III, die zich omstreeks 1700 als bemiddelaar heeft opgeworpen tussen Graaf Ernst Wilhelm van Bentheim en zijn eerste vrouw Gertrud van Zeist en haar kinderen, die uit dit huwelijk gesproten waren.

 

Onder dwang van de ook in onze Vaderlandse Geschiedenis zo bekende Munsterse Bisschop Bernard van Galen werd Graaf Ernst Rooms-katholiek. Het huwelijk werd ontbonden en Gertrud van Zeist moest met haar kinderen naar Nederland vluchten. Stadhouder Willem III heeft voor de verstotene en haar kinderen alle pogingen aangewend, die konden strekken tot erkenning van haar 3 zoons als toekomstige graven van Bentheim. We memoreren dit een en ander ten bewijze van de nauwe banden tussen Bentheim en Nederland. Ook de handels betrekkingen tussen beide landen waren er van oudsher vele.

De rivier de Vecht was in die tijd nog bevaarbaar tot Nordhorn toe en zo konden ook de Bentheimer zandstenen door de Vecht en verder over de Zuiderzee vervoerd worden naar Amsterdam voor het toenmalige Raadhuis, thans het koninklijk Paleis op de Dam. Dit is n.l. geheel van Bentheimer zandsteen gebouwd. Dus wel een bewijs hoe levendig die handel toendertijd was.

 Zoals we de vorige keer reeds opmerkten werd de Vecht door de jaren heen hoe langer hoe minder bevaarbaar. De Gouden eeuw liep ten einde. Oorlogstoestanden en ook andere omstandigheden deden hun invloed gelden, zodat de handel in Bentheimer steen snel afnam. Zo erg dat één van de opvolgende Graven van Bentheim in zo’n slechte financiële positie kwam dat hij in 1752 geld opnam van de Koning van Hannover tegen verpanding van zijn land. Dit hield in dat, wanneer het opgenomen geld binnen een gestelde termijn niet aan de Koning van Hannover was terugbe­taald, deze dan het Graafschap Bentheim in bezit mocht nemen.

We komen hierop nog nader terug. Een bijzonderheid uit die tijd van de straks genoemde Graaf Ernst Wilhelm was dat hij Ds. Johan Picard verzocht om een plan tot ontginning van een complex gronden, gelegen tussen Veldhausen en de Nederlandse grens te maken. Deze Picard was toendertijd dominee te Coevorden en ook medicus. Hij is vooral bekend door zijn boek over Drentse antiquiteiten. Genoemde Picard heeft niet alleen een ontginningsplan voor genoemde streek gemaakt, maar heeft ook bewerkt dat gegraven werd het thans bestaande Alte Picardiekanaal, dat naar hem genoemd is. Wie heden ten dage deze streek bezoekt, ziet nog de kavels, de indeling van de boerderij, zoals Picard die gemaakt heeft. Zijn methode van ontginning is b.v. een voorloper van de dalgrond ontginningen in onze omgeving. Hij is de eerste geweest in deze omgeving, die aan grondmenging deed. Hij heeft daarover geschreven en in zijn tijd als “Probatum est” aanbevolen. We mogen hierbij even opmerken dat dit navolging heeft gevonden. We herinneren ons nog uit onze jongens jaren dat ook in ons dorp deze, alhoewel primitieve grondmenging, plaats vond.

Een eeuw á anderhalve eeuw geleden is men ook hier daarmee begonnen. Wanneer enige veenputten vergraven waren, werd de ondergrond iets los gemaakt en geslicht (vlak gemaakt) en deze ondergrond nog niet met zand, zoals dat later en ook nu nog bij dalgrond ontginningen gebeurt, maar met rodolmige  “oergrond" vermengd. Men had toen nog geen kunstmest. In deze oergrond zat fosforzuur dat het grasbestand bevorderde, inzon­derheid de witte weideklaver.

Na dit uitstapje vertellen we u iets over de overgang van het Graafschap Bentheim naar Hannover. Maar daarover een volgende keer. 

 

januari 1968

 

Graven van Bentheim, Koningen van Hannover, Grenstractaat 1824.

 

De elkaar opvolgende Graven van Bentheim hebben veel moeite gedaan om hun land onder het pandschap van Hannover weg te krijgen, maar dat is een zeer slepende zaak geworden. Hieraan hebben naar onze mening de gebeurtenissen in de laatste 25 jaren van de 18e  eeuw veel invloed gehad met name de voorboden en ook inzonderheid de Franse revolutie zelf.

Na het bekende Weense congres zijn dan ook definitief de Hannoveranen in plaats van de Bentheimers onze Zuiderburen geworden. Wanneer men oorkonden uit de Franse revolutie tijd en daar vlak voor in handen krijgt, we bedoelen hiermee officiële stukken, dan hebben de Hannoveranen altijd deze ondertekend als pand beheerders.

Na het inlijven van de Graafschap Bentheim hebben de Koningen van Hannover zich dan ook rechtstreeks als landheren van het vroegere Bentheim laten gelden. Op allerlei gebied kwamen er Hannoverse wetten en verordeningen die de vroegere Bentheimse gingen vervangen. De wetgeving en rechtspleging veranderde. Op het gerechtsgebouw in Neuenhaus staat dan ook in de muur aangebracht het wapen van de Hannoverse Koning.

Uit deze tijd stamt dan ook het al eerder door ons genoemde grenstractaat, tot stand gekomen in 1824. 

  

februari 1968

 

Grenstractaat met Hannover.

 

Aansluitend aan ons vorig artikel zouden we op het toen genoemde grenstraktaat nog nader willen ingaan en trachten het voor onze lezers te verduidelijken.

Uit de vaststelling van dat traktaat blijkt, dat wat onze zuidgrens betreft, het Schoonebekerdiep als grens werd aangenomen en nieuwe grensstenen om het ander aan de Nederlandse en Hannoverse zijde van het diep geplaatst werden, waar op de Zuidzijde een H en op de noordzijde een N.

De nieuwe grens werd heel zorgvuldig en nauwgezet in kaart gebracht. Landmeters van weerskanten hebben hier veel en mooi werk geleverd. Dit blijkt uit de toen gemaakte kaart(en) en nauwkeurige omschrijving van de nieuwe vastgestelde grens. Als we deze kaarten (thans nog aanwezig) bekijken, blijkt het dat er aan de Nederlandse zijde nog geen kadastrale kaarten aanwezig waren, evenmin was dat aan de Hannoverse zijde het geval. Op de kaarten komen van de aan het Diep gelegen percelen in heel duidelijk maar klein schrift alleen de namen van de grondeigenaren voor die met hun grond aan weerskanten van het Diep grensden. Er is dus van kadastrale nummers nog geen sprake. Bij nader onderzoek naar het ontstaan van het kadaster in deze omgeving is komen vast te staan, dat deze kadastrale kaarten met bijbehorende leggers in het tijdvak van 1830 - 1840 in orde zijn gekomen.

 

Heel aardig is het na te gaan wie van de grenspercelen aan Nederlandse zijde de eigenaren waren. Interessant is het deze namen van de eigenaren vanaf Coevorden tot aan Twist na te lopen. Het is ons daarbij opgevallen dat een groot gedeelte van deze gronden nog in dezelfde familiehanden zitten.

Echter aan de oostgrens van dit gebied zijn er al enkele namen bij die er op wijzen dat men toen al begonnen was met de verkoop door de boeren uit ons dorp van hun nu onder Nieuw-Schoonebeek gelegen gronden, de vroegere booën. Hieruit blijkt tevens dat die booën onder de vroegere Marke of liever gezegd het oude betwiste gebied verdeeld waren. Nu kon er wat meer orde op zaken gesteld worden. In de plaats van het oude karrenspoor van de Ellenbeek oostwaarts kwam er een weg of zoals men het in die tijd noemde “een diek”. Daarnaast kwam er ook naast die diek een voetpad. Er waren echter ook gedeelten bij waar dit voetpad niet langs de weg werd aangelegd, maar meer in noor­delijke richting van west naar oost. Het eerste gedeelte in het vroegere stroomgebied van de Ellenbeek, waar nog geen booën aan­wezig waren, moesten door de eigenaren van de boo percelen onderhouden worden.

Om dat te verwezenlijken kregen alle boo percelen een gedeelte van die diek te onderhouden. Elk kreeg er zijn onderhoudspand. Vandaar ook dat door onze oudere ingezetenen deze diek door hun heden ten dage nog wordt aangeduid als de Pandiek.

Bij die verdeling van de Marke blijkt duidelijk dat men er landmeetkundigen bij gehad heeft. Het is ons namelijk bekend, dat, toen de hele zaak uitgemeten en verdeeld werd, bij die meting de boereneigenaren als kettingtrekkers hebben gefungeerd, maar dat er een onpartijdige aanwezig is geweest, die tenslotte de beslissing had.

   

april 1968

 

Uitmeten booplaatsen en verkoop van deze.

 

Dat werk van deze laatste onpartijdige moest dus betaald worden maar het geld was zeer schaars. Hij heeft er dan ook mee ingestemd dat er in plaats van betaling in geld, enige percelen grond aan hem werden afgestaan.

Datzelfde is ook het geval geweest met de toenmalige plaatselijke caféhouder alhier. Natuurlijk is er in dit café over deze verdeling heel wat vergaderd en gepraat. Toen alles dan ook in kannen en kruiken was kreeg ook de caféhouder zijn vertering betaald met enig grondbezit. Men was nu in zoverre klaar dat ieder der gerechtigden nu een deel van de gezamenlijke grond toebehoorde, want ieder wist na deze verdeling wat het zij­ne was. De Ned. Herv. Kerk kreeg ook haar deel en daarnaast wer­den ook in het Oosten van Nieuw-Schoonebeek smallere percelen uitgemeten waarop zich kleinere boeren konden vestigen of zoals ze toen heetten kötters of keuters. Dit gedeelte van Nieuw Schoonebeek draagt nog altijd de naam stât. Naar onze mening is het verkeerd dat men hier denkt aan het woord stad, maar dat met dit stât bedoeld wordt de staart. Op de vroegere booën werd veel rundvee gehouden; meer spottenderwijs sprak men bij deze keuter percelen niet van rundvee maar alleen van de staart van het rundvee (de koestât).

Nu ieder van de vroegere gezamenlijke eigenaren van het gebied Twist dat zich uitstrekte van de genoemde Ellenbeek tot ongeveer aan de oostgrens van Nw.Schoonebeek het zijne had, hadden onze Schoonebeker boeren de gelegenheid de boo plaatsen te gaan verko­pen. We hebben al reeds gezegd dat bij de vaststelling van het grenstraktaat al enige gronden in eigendom toebehoorden aan Duitse kolonisten die vlak over onze tegenwoordige oostgrens bezit­tingen hadden. We menen hieruit het bewijs te mogen putten dat tussen 1811 en 1824 het boerengebied, het tegenwoordige Nieuw ­Schoonebeek, is verdeeld geworden.

Uit oude gegevens van het archief in Assen blijkt dat het in 1811 nog onverdeelde grond was. In die onverdeelde ruimte stonden dan de boo-hutten op de rij af, hier en daar verspreid in de groenstroken langs het Schoonebeker diep, waarvan er nu nog een enkele aanwezig is. De z.g. Marke alhier is dus al vroeg verdeeld in onderscheiding van de andere Drentse Marken, die later en sommige veel later tot gehele of ge­deeltelijke verdeling van hun gronden zijn overgegaan. We hebben dan ook in de later tot stand gekomen kadastrale kaarten van Schoonebeek niets van onverdeelde markegebieden kunnen aantreffen, behalve enkele oude toegangswegen tot enige booën, die in de oudste kadastrale kaarten nog op naam stonden van de Marke van Schoonebeek. Bij latere herziening van de kadastrale kaarten is ook deze laatste herinnering aan de Marke verdwenen. Sommige van die toegangwegjes tot de vroegere booën zijn nog aanwezig maar staan nu op naam van de aangrenzende eigenaren links en rechts. Gaan we verder de ontwikkeling van het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek na, dan blijkt ons dat de verkoop van deze booën of Markegronden na de verdeling hebben plaats gevonden. De na-Napoleontische tijd was slecht en men deed successievelijk zijn gronden van de hand. De kopers waren bijna uitsluitend Duitse kolonisten uit het z.g. oude Munsterland. Deze gingen zich eerst heel primitief in de oude booën, enigszins verbouwd, vestigen. Deze vroegere Munsterlanders waren allemaal de Rooms-katholieke godsdienst toegedaan. Daaruit is te verklaren dat vroeger het dorp Oud-Schoonebeek (nu Schoonebeek) uitsluitend protestants was en het latere Nieuw- Schoonebeek Rooms-katholiek. De genoemde Duitsers bleven in onze gemeente hun Duitse nationaliteit behouden. Een volgende geslacht was heimatlos. Van naturalisatie was toen nog geen sprake, zodat eerst het derde geslacht van die kolonisten als Nederlanders te boek stonden.

.

 

  mei 1968

 

Veenbranden en boekweitveen.

 

Uitgangspunt van het laatste artikel over de historie van onze gemeente was de verdeling van onze boo en/of Markegronden gelegen in het tegenwoordige Nieuw-Schoonebeek. In vergelijking met andere markegronden in onze provincie werden de gronden alhier vroeg verdeeld. Naar onze mening was de oorzaak hiervan deze: 

De teelt van de veenboekweit had in deze omgeving ingang gevonden. Deze vrucht was hier voordien onbekend. Door de kruisvaarders die terugkwamen uit het Heilige Land en vanuit Oost Europa is deze vrucht hierheen gekomen en men had er goede resultaten mee. Vandaar dat al onze boeren zich op de­ze boekweitteelt gingen toeleggen. De verbouw had plaats op het bovenveen. We bedoelen hiermee onvergraven veen dat in grote hoeveelheden in onze omgeving aanwezig was. De aanleg gebeurde op kampen, d.w.z. men greppelde akkers uit in het veen, van ongeveer 100 m. lang en ongeveer 8 m. breed.

De eerste bewerking gebeurde met de hak, één slag met die hak schuin links en één slag schuin rechts, een derde slag midden voor, dus met 3 man. Zo werd de bovenste laag van dit veenland on­dersteboven getrokken. Was de eerste akker 100 bij 8 m. klaar dan kwamen de volgende percelen aan de beurt tot men een z.g. boekweitkamp klaar had in eerste instantie. Dit veenhakken had gewoonlijk in de winter plaats. Het werk gebeurde vaak met behulp van de buren of wel met dagloners. Was dit gehakte veen in het voorjaar voldoende droog dan werden de grote stukken fijner gemaakt. Dit noemde men het doorhakken. De fijn doorgehakte grond had nu de gelegenheid om nog meer op te drogen.

Was het bovenste laagje voldoende droog geworden dan kwam het veenbranden aan de orde. Een mooie heldere dag met een gunstige windrichting werd voor dit branden uitge­zocht. In een z.g. vuurpot werden droge stukjes veen verza­meld tot hij ongeveer vol was. De vuurpotten waren hol en van ijzeren banden.

De droge stukjes veen in de pot werden in brand gestoken en men ging al schuddende met de pot aan de windzijde over het doorgehakte land, en dan lukte het meestentijds dat het vuur zich zodanig verspreidde dat het bovenste laagje van het doorgehakte land verbrandde. Wanneer deze arbeid op het z.g. bolsterveen (wit veen) gebeurde, dan verbrandde alleen het bo­venste laagje omdat de ondergrond zo sponzig nat was dat daar het vuur doofde. Gevaarlijker werd dit branden wanneer dit gebeurde niet op het bovenveen maar op het z.g. dargveen. Daar was het vuur heel wat moeilijker uit te krijgen en brandden er soms diepe gaten in de grond. Op zodanige dargpercelen komt hier en daar thans nog de rode as van die diep ingebrande delen te voorschijn. Was echter het vuur geblust dan werd in de as het boekweitzaad gezaaid. Men kon met heel weinig zaad toe. De vroegere echte boekweitverbouwers spraken dan ook wanneer de boekweitplantjes uit de grond kwamen van zeven spier onder de wan. Dan stoelden de planten zich wel zodanig uit dat er bij gunstig weer, een flinke verbouw te wachten stond.

En wat was het zomers een mooi gezicht een bloeiend boekweitgewas, daarbij met mooi weer een luilekkerland voor de bijen. We herinneren ons nog uit onze prille jeugd dat, wanneer dat branden van dat boekweitveen plaats had, dat er over ons dorp en omgeving een zodanige rook (smoor) hing dat men bij helder weer de zon niet kon zien. En niet alleen buiten maar ook in huis kon men die veenbrand echt ruiken.

Vooral de huisvrouwen hadden een hekel aan die walm, de was werd geel en ook de mooie meidagen werden bedorven. Want gewoonlijk was de laatste week van mei soms ook de eerste van juni de tijd van dit veenbranden en tijd van zaaien. Werd het nieuwe ontgonnen veen met de hak klaar gemaakt, hetzelfde land kon het tweede en volgende jaren met de ploeg ondiep bewerkt worden. Ieder volgend jaar zorgde men dat er iets dieper werd geploegd zodat er dan weer een nieuw vers laagje veen uit de ondergrond naar bo­ven kwam. Dit werd dan weer geëgd om het te laten drogen zodat het veenbranden weer kon plaats vinden. 

Dit gebeurde zo ettelijke jaren achter elkaar tot het veen, zoals men dat noemde uitgeboekweit was. Wilde men daarom de teelt van veenboekweit volhouden dan moest er iedere winter weer een nieuwe kamp veenland gehakt worden. De veengrond die niet meer geschikt was voor boekweitteelt bleef weer liggen en ging weer tot heideveld over.  De greppels echter bleven en zijn vandaag nog op het niet verveende van de veengronden te onderscheiden. Bij nadere beschouwing van de greppels blijkt dat die veenboekweitteelt van 1½  eeuw geleden tot ongeveer het jaar 1900 een grote omvang had aangenomen.

Vandaar dat er ook boekweitmarkten ontstonden heel vroeger, die van Coevorden was heel bekend. Anderzijds heeft deze teelt van boekweit aanleiding gegeven tot twisten die soms heel hoog liepen b.v. tussen de veenmarken van Schoonebeek en van Noord en Zuidbarge.

De boekweit was derhalve een nieuw soort koren voor eigen gebruik en voor de handel.

Hierover en over de grensgeschillen tussen de verschillende veenmarken hopen we u de volgende keer te vertellen.

 

. augustus 1968

 

Op het hoogveen, trippen en strowissen.

 

We komen nog even op die veenboekweitcultuur terug. Vooral in natte jaren was de sponzige hoogveengrond moeilijk te bewerken in die zin dat de veenbodem dan paard en wagen niet dragen kon. Beide zakten er in weg.

Daarom hadden de boekweitverbouwers de paarden van zgn. trip­pen voorzien. Was het erg nat, dan kwamen onder de vier hoe­ven een plankje of trip. Die trippen bestonden uit vierkante plankjes, waarvan de hoeken afgezaagd werden. Op deze plank werd een ijzer bevestigd in de vorm van een paardenhoef, ter­wijl aan de achterkant er een leren lus aanzat. Door die lus kwam een brede leren riem die moest passen om de paardenkoot, terwijl er aan de voorzijde nog een klein riempje was, hetwelk de sluitriem en het aangebrachte ijzer in de hoekvorm verbond. Bij minder nat weer werden er 2 trippen gebruikt, alleen aan de achterpoten.

Ook de wagenwielen werden met strowissen omwonden.

We vermelden dit even, om aan te tonen hoe moeilijk vaak de bewerking van het hoogveen en ook het vervoer van de boekweit was. Toch werd er veel gebruik van gemaakt dit nieuwe gewas te telen.

De veenboekweit gaf vaak een grote opbrengst, terwijl ook het boekweitstro als veevoeder nogal gewild was.

We hebben u een vorige keer al verteld, dat al deze veengebie­den in onze omgeving voor die boekweitteelt zijn gebruikt, niet alleen dat de gevestigde boeren er druk aan deden, maar ook de arbeidsmensen van die tijd gingen er toe over.

Het hoogveen werd dan verhuurd om het zo genaamd uit te boekweiten.

Gronden die voorheen voor de vogeltjes lagen, kregen nu hun waarde. Dit is dan ook de aanleiding geweest tot geschillen over de gronden onder Schoonebeek en die van Noord en Zuid-barge.

De Schoonebekers beweerden dat hun veengronden zich in noordelijke richting uitstrekten tot wat nu nog altijd heet de Noordersloot, de noordelijke grens van het tegenwoordige Amsterdamseveld. De Noord- en Zuidbargers waren van een tegen overgesteld gevoelen en meenden dat de grens van hun veengebied zich uitstrekte tot even ten noorden van de Schoonebeker bouwakkers.

Het verschil liep zo hoog, dat het een proces werd. Een pro­ces dat jarenlang heeft geduurd, alle rechtsinstanties heeft doorlopen, totdat het bij de Hoge Raad kwam, ons hoogste rechtscollege.

Die bindende uitspraak, nu een honderdtwintig á dertig jaar geschied, is nog hier en daar bij de oude families van de vroegere grondeigenaren alhier aanwezig. Er komt in voor o.a. dat van de tegenwoordige hoofdweg eerst moest worden gemeten in noordelijke richting bij de Herv. Kerk zo en zoveel meters en daar moest dan een vast punt komen. Een tweede dito meting moest plaats hebben bij de Ellenbeek en een derde oostwaarts langs de Duitse grens. De uitkomsten van die drie metingen, beginnende aan de Hoofdstraat (Europaweg) wat betreft de aantallen meters, staan ons op dit ogenblik niet ten dienste.

Vanaf de drie punten werd toen een lijn getrokken en dat werd toen de grens van het Schoonebeker gebied en de marke van Noord en Zuidbarge. Deze grens heet nu nog altijd de Zuidersloot.

De Schoonebekers hebben dus uiteindelijk het proces verloren en het gebied tussen Zuider en Noordersloot werd toegewezen aan de Noord en Zuidbargers. Deze laatsten hebben dit complex veengronden echter niet lang in eigendom gehad.

Ze hebben het verkocht aan Amsterdamse heren. Vandaar de naam Amsterdamseveld.

In navolging van wat ook al met de Smilder venen geschied is, kwam dus ook dit veengebied in vreemde handen.

Deze heren uit Holland zijn toen begonnen met de exploitatie van dit veengebied.

Er werd met turfgraven begonnen, kanalenaanleg enz.

Ze hadden voor al die werkzaamheden mensen nodig, die er ver­stand van hadden.

Er werd een directeur gevonden in de persoon van de heer L.B.J. Dommers, die de vervening had geleerd bij de firma Bril in Neuenhaus.

Hij kwam te wonen in het Amsterdamseveld in de villa die nog altijd bestaat. We bedoelen Huize La paix, thans bewoond door notaris Heerma van Vos.

Toen Schoonebeek in 1884 een zelfstandige gemeente werd, werd de heer Dommers naast directeur van het Amsterdamseveld ook burgemeester van Schoonebeek. 

 

september 1968

 

Schoonebeek onderdeel van Dalen. 

Eerder was Schoonebeek een onderdeel van de gemeente Dalen. We hebben ons wel eens afgevraagd waarom bij de totstandkoming van de burgerlijke gemeenten Schoonebeek een onderdeel van Dalen is geworden, alhoewel het maar voor een heel klein gedeelte aan het tegenwoordige gebied van Dalen grenst. 

We hebben er deze oplossing voor. Schoonebeek is met uitzondering van de Napoleontische tijd vroeger nooit een eigen schultambt geweest, maar behoorde dan eens tot het gebied van de Schulte van Coevorden en vooral in de latere tijd tot dat van Dalen. Dus zal het zo geweest zijn dat bij de totstandkoming van de burgerlijke gemeenten wij als Schoonebekers behoorden tot het Schultambt Dalen en dientengevolge een onderdeel, van de gemeente Dalen zijn geworden. Misschien komen wij nog wel eens nader op de splitsing Schoonebeek  Dalen terug.

Vooraf menen wij over de veenboekweit nog niet volledig te zijn geweest en willen in een volgende aflevering van onze hystorische gegevens eerst nog iets over die boekweit vertellen.

 

 

Oktober 1968

 

Boekweit verbouw, aanvoer markt te Coevorden. 

Zoals we de vorige keer beloofd hebben, komen we nog nader op de boekweitcultuur terug. Dat de boekweitverbouw grote afmetin­gen ging aannemen, hebben we u reeds duidelijk gemaakt; n.l. dat het hele hoogveengebied voor verbouw werd aangewend. De wijze van verbouw hebben we ook al getracht u duidelijk te maken. We zouden nu nog wat dieper willen ingaan op de moeilijkheden, die zich bij deze verbouw voordeden, vooral in natte jaren. Als de boekweit op het land gerijpt was, moest ze worden ge­maaid. Dit gebeurde met de zeis, achter de maaier kwam dan een tweede man, die het gemaaide product met in de ene hand een welhaak en in de andere hand een harkje op z.g. wiepjes legde. Deze wiepjes moesten dan wat drogen, bij nat weer nog eens gekeerd worden. Gebonden vaak met z.g. dichte koppen om het zaad dat nogal bij een ruwe bewerking verloren wilde gaan bijeen te houden. Als zeel (bindmateriaal) werd dan roggestro gebruikt. Dan worden de opgebonden wiepjes twee aan twee naast elkaar gezet en dan wordt er gewacht op een boekweite-zomertje, zoals 't in die tijd heette.

Bij voldoende droogte werd ze naar de boerderij vervoerd en op de zolder (balken) gevat. Boekweit kon nogal zwaar zijn en zodoende is er toendertijd zelfs in een Schoonebeker boerderij een gebint door de zware last bezweken.

Er waren ook boeren die niet over voldoende opslagruimte beschikten en die dan een dorskleed mee namen naar het land van verbouw en daar op het kleed de boekweit gingen dorsen met de vlegel of met de stok. Dit laatste had in een natte periode deze voordelen dat en het zaad en het stro ieder apart kon wor­den vervoerd.

Het is ook nogal veel voorgekomen dat deze boekweitteelt door ondernemers, vaak kleinere veenboertjes op de z.g. vierde die boekweit gingen verbouwen. We herinneren ons dat dit b.v. nogal veel is voorgekomen op de hoogveengronden van de Drentse landontginningmaatschappij.

We hebben een vorige keer reeds verteld dat Hollandse heren het vroegere betwiste gebied tussen de Zuider en Noordersloot van de volmachten van de Bargerboeren hadden gekocht. We vertelden u zojuist van de boekweitverbouw op een vierde, d.w.z. dat het gepachte veen niet met geld werd betaald, maar met een vierde van de opbrengst. 

Was de boekweit geoogst dan moest, voordat deze ter markt kon worden gebracht of ter verkoop kon worden aangeboden, van de z.g. zaadkafjes worden gereinigd. Bij grote hoeveelheden ge­beurde dit reinigen door het boekweitzaad b.v. op de deel op een zekere dikte uit te spreiden en dan met schone, liefst platte klompen links en rechts door dit laagje heen te trappe­len. Bij een kleine hoeveelheid gebeurde dit in een tobbe of houten vat.

Om te zien of de boekweit voldoende van de kafjes gereinigd was, werd er een hoeveelheid in de hand genomen en door flink te blazen kan men het resultaat waarnemen.

Nog één keer in de wan of windmolen (kafmulle) en het was klaar voor eigen gebruik of om te worden verkocht. We hebben vaak gehoord dat o.a. in Coevorden veel van dit koren in de herfst op de markt kwam en daar gerede kopers vond.

De oude boeren vertel­den wel eens dat de kooplui gewapend met een dikke stok, deze eerst flink nat maakten en daarna in het zaad staken. Dan kon­den ze zien hoeveel onkruidzaad er aan de stok bleef hangen. 

 

november 1968

 

Boekweiten pannenkoek, kippenvoer, malen en builen. 

De laatste keer zijn we geëindigd met te vertellen dat er veel boekweit op de markt in Coevorden werd verkocht.

De boeren en boertjes hielden zelf echter ook een gedeelte van de oogst. Zo nu en dan werd in een zogenoemde ponge (hoeveelheid) naar de molenaar gebracht en kwam dan te zijner tijd als boekweitmeel en zemels terug.

De boekweitpannenkoeken, van zuiver boekweitemeel gebakken, golden voor een echte traktatie. In vele gezinnen kwam deze pannenkoek eenmaal per dag op tafel.

Ook bij het gras maaien, wat natuurlijk alles met de zeis moest gebeuren, golden onze pannenkoeken voor de maaiers als middagmaal. Vaak kwam er dan op zo'n pannenkoek een plakje spek. Ook de boek­weitpap werd in vele gezinnen dagelijks gegeten.

We hebben een en ander uitvoerig medegedeeld om daardoor duidelijk te maken dat de boekweit met of zonder spek in die tijd een voornaam volksvoedsel was.

Daarnaast kwam het veel voor dat ook deze vrucht, vaak met haver gemengd, als kippenvoer werd gebruikt. Nog in deze tijd zijn op sommige boerderijen grote eiken kisten aanwezig, veel groter dan de klerenkisten uit die tijd.

In deze grote kisten bevond zich een tussenschot die de kis­ten in  twee helften deelde. In de ene helft zat dan een voorraad boekweit, in de andere dito haver voor de kippen.

Uit een en ander zal wel duidelijk zijn geworden, dat in die tijd de boekweitverbouw van veel betekenis was.

In de eerste jaren dat in deze omgeving boekweit werd verbouwd, werd deze alleen gemalen en moest deze dan vervolgens door de boer zelf of nog vaker door zijn vrouw met een zeef bewerkt worden om daardoor het fijne meel of de bloem van de bassen (zemels) te scheiden. Later kwam bij de molenaar de builkist in zwang. 

Deze builkisten had men eerst in de graafschap Bentheim maar werden later ook hier in de molens aangebracht.

Dit z.g. builen, namelijk het scheiden van bloem en zemels, deed iedere molenaar niet even goed. Het scheen nogal een werk te zijn waar veel aandacht aan moest worden besteed.

Een expert in dit builen was de nu hoogbejaarde molenaar J. Ensing te Nieuw-Schoonebeek, die in zijn jeugd en verde­re jaren tot grote voldoening van de klanten dit werk ver­richtte.

Het malen en later ook inzonderheid het builen van het ko­ren vereiste vakmanschap. Niet alleen het malen maar ook het billen (het scherp maken van de maalstenen) was lang niet ieders werk. Ook is het ons bekend dat malen tussen zogenaamde kunststenen niet bevorderlijk was voor het ver­krijgen van goede zachte bloem, maar dat men dan gebruik moest maken van zogenaamde blauwe maalstenen. In die stenen werden dan bij het billen waaiervormige groeven met de bilhamer geslagen. We hebben wel eens gehoord dat het maar enkele molenaars gegeven was deze maalstenen zo te scherpen dat dit evenveel gewicht in de schaal legde als het malen zelf.

Beide, malen en builen, was in vroegere tijd vaak het geheim van de goede molenaar. 

  

December 1968

 

Kerkgeschiedenis van Schoonebeek en Drenthe (dr. Ybema.) (V)

Kerkvergadering te Rolde. Reformatie. 

In 1598 waren er nog priesters in functie (totaal 40). Van hen verklaarden er 3 of 4 zich tot de nieuwe leer te willen voegen, de rest werd ontslagen.

Op de eerste kerkvergadering te Rolde, augustus 1598, waren van de acht aanwezige predikanten 2 à 3 in Drenthe gevestigd. In Anloo werd in 1601 de tweede kerkvergadering gehouden, ook onder leiding van Groninger predikanten.

Er waren toen totaal vier samenkomsten van de classis geweest in onderling verband.

In het klooster van Assen werd in november 1602 onder leiding van Menso Alting, raadsman van de stadhouder, besloten het gewest in 3 classis te verdelen. Dit werden Meppel, Rolde en Emmen. Deze 3 classis zouden eenmaal per jaar een classis genralis houden, De stadhouder wilde hen bij Groningen voegen, maar 't Landschap was hiertegen.

Na 1604 kwamen de Drenthen niet meer op de generale synode van het gewest Groningen. Langzaamaan onttrokken ze zich aan het toezicht van Groningen.

Hoe ging het in Schoonebeek?

In 1593 werd hier geplunderd; dit was geen kleinigheid.

In 1672 werd Schoonebeek door de soldaten van de bisschop van Munster (Bommen Berend) geplunderd, o.a. werd toen de kanselbijbel gestolen en in 1677 hadden, bij de kerk visitatie, de burgers nog geen geld om een nieuwe bijbel aan te schaffen! (Althans, dit gaven ze op als excuus.)

Jhs. Bredewech, van pastoor predikant geworden, werd geëxamineerd, samen met de pastoors van Vledder en Roswinkel op 12 augustus 1598.

Ze verklaarden de nije leer aan te hangen. Maar ze zakten voor hun examen voor de classis. Het examen bestond in een eenvou­dige uitlegging van een tekst.

Daarna mochten ze alleen de catechismus voorlezen aan de ge­meente of preken van een goede schrijver.

Ze mochten niet zelf preken of de sacramenten bedienen.

In de vergadering der classis van 12 september 1600 werd onze Bredewech (Latavianus in het Latijn) aangenomen en volledig bevoegd predikant. In 1609 was hij nog te Schoonebeek en is vertrokken naar Meppen.

Hij heeft het zeer moeilijk gehad, daar de gemeente nog in opbouw was.

Er waren nog geen lidmaten, dus ambtsdragers waren moeilijk te vinden. De meesten hielden zich op de vlakte.

Het was oorlogstijd en zolang de strijd nog niet beslist was, was het veiliger je niet te veel bloot te geven. Trouwens, in het bevrijde gebied der 7 provinciën was slechts 10 % de nije leer met hart en ziel toegedaan.

De grote massa was nog Rooms, al deden ze er niet zo veel aan. Ze hielden zich op de vlakte. De 10 % was het zoutend zout der natie.

In 1630 waren er nog maar 16 lidmaten in Schoonebeek!

Bij de visitatie van 1624 was er nog geen onderwijzer in Schoonebeek en was hier ook nog nooit geweest, zeiden de burgers.

Voorts was er ook geen koster.

Het lager onderwijs was aan de kerk overgelaten in de 16e  en 17e eeuw, bekostigd door de overheid.

De classis hadden de onderwijzers te onderzoeken in leer en le­ven en ook in kennis.

De schoolmeester was kerkdienaar en werd door de classis aangesteld. Vaak was er zeer ongeschikt personeel zonder opleiding en was het tractement armzalig.

De kinderen kwamen vaak niet;  's winters wegens de slechte we­gen en 's zomers wegens de grote drukte op het land.     

De opvolger, Ds. Johannes van Holle, kwam uit Duitsland en werd voorlopig toegelaten tot het ambt.

Het was oorlogstijd. De zeden waren er niet op verbeterd. Later werd hij geschorst wegens doodslag in Duitsland en uiteindelijk ontslagen, ondanks heftig verzet van de parochianen te Schoonebeek, die hem hogelijk waardeerden.

Op elke vergadering van de classis kwam een afvaardiging der pa­rochie, o.a. van de kerkvoogdij, die hun predikant als zeer vroom en zeer deugdzaam, als vast aangesteld wilden zien.

Ds. van Holle werd na zijn ontslag onderwijzer te Anloo, hetgeen de classis wel goed vond.

Hij heeft zich daar niet onberispelijk gedragen. 

De 3e predikant was Ds. Wangerpool, (Latijnse naam Wangen poleus). Deze werd zeer oud en is in 1650 met emeritaat gegaan. Hij was toen nagenoeg blind. In 1656 is hij te Schoonebeek overleden en begraven.

Hoe ging het in Schoonebeek de eerste jaren van de 17e eeuw?

Een opgewekt gemeenteleven was er niet. De predikanten klaagden, dat de leden hun kerkelijke bijdragen in natura, waar de predikants families van moesten leven, zeer slecht opbrachten. Dit moest vaak met de sterke arm van de Overheid (de Schulte).

Er waren te weinig lidmaten, dus een kerkenraad kon niet worden gevormd.

Wel ontstond er al spoedig een kerkvoogdij, die het beheer van de kerkelijke goederen overnam van de pastoor.

De middagdiensten waren zeer slecht bezocht, daar dit iets geheel nieuws was.

 's Morgens was er preek; deze werd goed bezocht, ook omdat daarna het nieuws werd voorgelezen door de koster (plaatselijk of van algemeen belang).

De middagdiensten waren door de classis sterk aanbevolen, daar hier de catechismus werd besproken en de parochianen hier horen konden, waarom de nije leer het bij het goede eind had. Ze hadden immers ook geen catechisatie onderwijs genoten.

Ook in Schoonebeek was het zeer slecht gesteld met het middag bezoek.

Er werd tenslotte alleen zomers maar meer een middagdienst ge­houden.

Een poging om de doopdiensten alleen tijdens de catechismus preken te houden, was ook mislukt.

Met horten en stoten kwam het gemeenteleven op gang. Het recht om de predikant te kiezen, het collatierecht, behoorde dan ook niet aan de gemeente (die er waarschijnlijk niet rijp voor was) maar het behoorde aan de bezitters van de Klencke, althans in Schoonebeek.

Vanaf 1700 werd het collatierecht uitgeoefend door Drost en Gedeputeerden van Drenthe en nog later door Z.M. de Koning der Nederlanden in de 19e eeuw.

Dit gaf vaak aanleiding tot strubbelingen. Vooral als de Gemeente zich wel mondig voelde en ook  in de tijd dat er verschillende richtingen in de Kerk kwamen, zoals in de 19e  eeuw. 

De 4e predikant kwam ook uit Duitsland,  Ds. J. Gerdinck. Hij was geboren te Dalen.  Hij werd in Emden geëxamineerd tot predikant en zonder Drents examen toegelaten te Schoonebeek. Hij overleed daar in 1658. 

De 5e predikant was ook een Drent,  Ds. Johannes Hoowingh. Hij vertrok naar Watsinge en werd daar emeritus, toen hij 77 Jaar oud was.

Zijn opvolger in 1684 was Ds. Henricus Fleck, tevoren koster en onderwijzer te Coevorden en studeerde te Groningen voor predikant. Hij vertrok in 1690 naar Hellum en werd daar emeritus.  

 

April 1969

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (VI)

 

In KERKESPRAAK van december hebt u kunnen lezen van de kerk­geschiedenis van Schoonebeek en Drenthe, geschreven door dokter IJbema. De historie is een onderwerp dat hem erg. inte­resseert Hieronder vindt u een vervolg.

 

Ook de opvolger van ds. Fleck - Egbert Stevens, was een Duitser, ditmaal weer uit de buurt. Stevens kwam uit Neuen­haus (Bentheim) en deed zijn intrede te Schoonebeek op 18 oktober 1690; hij overleed hier op oudejaarsdag 1701.

 

Zijn opvolger was Johannes Hardebergh. Deze stamde uit een bekend predikanten geslacht; hij had 2 broers die ook predi­kant waren. Hij werd te Diever geboren en kwam in 1703 in Schoonebeek en overleed hier in 1705 in de zomer.

 

Zijn broer ds. Jacobus Hardebergh volgde hem op in de herfst van 1705; Schoonebeek was zijn eerste gemeente. Hij vertrok naar Zweeloo in 1709. Hij overleed jong in 1716.

 

Johannus Pascheer volgde hem op. Deze werd geboren te Dwin­gelo en had eerst enige jaren als “vicaris", om een modern woord te gebruiken, de dienst waargenomen te Assen voor ds. Nijloë. Hij vertrok hier weer in 1717 en ging naar Borger.

 

De volgende predikant, Albertus Lankhorst, kwam ook weer uit een familie met veel predikanten. Hij werd geboren te Odoorn. Ook voor hem was Schoonebeek zijn eerste gemeente. Hij was hier predikant van 1717 - 1728. Hij overleed hier, ook nog jong. Zijn broers waren predikant te Roswinkel en Odoorn.

 

 

Lambertus Fledderus, afkomstig uit Vledder, stierf ook te Schoonebeek in zijn eerste gemeente op 41-jarige leeftijd. Het lijkt wel een ongezond oord voor predikanten. (in die tijd tenminste).

 

Johannes Hardebergh, zoon van Jacobus Hardebergh, die dus in Schoonebeek gewoond heeft toen de jongenskiel nog om zijn schouders hing, kwam hier in 1742 in zijn eerste gemeente en overleed in 1745 op 42-jarige leeftijd.

 Ds. Herman Boelen, geboren te Deventer, diende de gemeente van Schoonebeek van 1756 tot 1765. In Amsterdam werd hij be­vestigd als predikant voor West-Indië. Hij heeft in de West het ambt neergelegd en overleed in 1796.

 

 

 

 

 

 

juni 1969

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (VII)

 

Alvorens de lijst van predikanten te vervolgen, moeten we even vermelden, dat de bronnen zeer schaars zijn. Van de hervorming zal in de archieven der R.K. kerk of ka­pittel te Utrecht (bisschop) nog wel stof liggen. Hopelijk wordt dit nog eens bewerkt door dhr. Vrielink, die aan de ge­schiedenis van ons dorp werkt.

Bekend is wel, dat het oudste deel van de hele gemeente Schoonebeek het Westerse Bos is, met de boerderij van de "bis­schops boer" als bekend punt.

De bisschop van Utrecht had overal in Drenthe uitgebreide bezittingen en ook het kapit­tel van Sinte Mary had hier goederen.

      Uit de naam Sinte Maryland is het tegenwoordige "Smijland" ontstaan, een naam waard om behouden te blijven. Maar het heet tegenwoordig Europaweg no. zoveel. Zeer vreemd doet dit aan. Terwijl de nieuwe wijken met historische namen gesierd worden (de Westerlanden, Kooikerlaan, Kerfjes, Pienhoek) zijn de echte oude namen, die in de doopboeken der 17e  eeuw staan allen verdwenen, behalve het Middendorp, Westeinde, Oosteinde, zinvolle namen zijn alleen nog in een deel bekend en dan nog in de volksmond als Oosterse en Westerse Bos.

      Het wordt o.i. tijd, dat er wat gaat gebeuren, 't is nog niet te laat maar 't is een vreemde zaak: aan de ene kant dus de nieuwe straten sieren met oude namen en aan de andere kant de werkelijke eeuwenoude woonwijken de nek omdraaien door zeer moderne en zeker tijdelijke belangrijke naamgeverij.

      De club van de historievrienden heeft hier indertijd al op gewezen in een brief in de "Echo", maar 't is een "roepen als in de woestijn" geworden.

      Vanuit ons oudste bewoonde deel "het Westerse Bos", werd het Middendorp gesticht, waarbij de verschillende Middendorpse boerderijen inderdaad toebehoorden aan de eigenaren van het Westerse Bos.

Nog weer later werd het Oosterse Bos bevolkt toen er weer landhonger was.

      Zeer interessant is het "Kloosterbos", achter Smijland.

Hier heeft 't klooster niet gestaan, dat later naar Assen werd overgeplaatst, maar wat dan wel?

      Was er scheepvaart vanuit de Vecht mogelijk naar Schoonebeek? Hoe kwamen de grote Bentheimer stenen en kribben hier in zo'n grote getale?

Interessante vragen.

 

 

  

 

Maart 1970

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (VIII)

 

Ds. Herman Boelen werd opgevolgd door Johannes Conrad  Werndlij, geboren te Coevorden en in Schoonebeek predikant van 13 oktober 1765 tot 24 mei 1807.

 

Ds.Hendrik Folkers Gosselaar kwam in Schoonebeek in 1807. Hij leed aan zwaarmoedigheid en overleed door zelfmoord in 1827.

 

Ds.Herbertus Cornelis Schoten volgde hem op in 1828. Deze werd met veel feestgedruis ingehaald via de Wilmsbrug met versierde wagens en paarden. Hij kwam uit Emlichheim.

 

Enige jaren hiervoor was de “marke" opgeheven (plm. 1820) en werd de grond tussen de  Ellenbeek en Nieuw-Schoonebeek (grens) verdeeld (de marke). Dit gebeurde door toedoen van Jhr. van der Wijk, die ook het collatierecht bezat, dit is het recht de predikant te benoemen.

 

Ds. Scholten had moeilijkheden met de financiën. Een zoon wilde niet leren zoals dat heet en werd winkelier; een andere zoon werd later arts te Haaksbergen.

Ds. Scholten overleed in september 1838 en werd na zijn dood failliet verklaard, omdat zijn vrouw "de ijzeren koeien" niet terug kon betalen aan de Herv. Gemeente. (Een advocaat inde het geld toen via de zonen, kosten f 5,--).

 

Zijn opvolger was ds. Pieter Christiaan Froon in 1839. Eerst ging alles zeer goed, maar hij kreeg ruzie met de buren over allerlei kleine zaken (buurmans kippen die in de pastorietuin kwamen werden door de predikant neergeschoten); aan de andere kant (waar de kerk dus toen nog niet stond) ook ruzie over overwegrechten (schapendrift). 't Gevolg was dat de bevolking zich er mee bemoeide en de pastoriebewoners veel geplaagd werden. (dood paard op de stoep, w.c. inhoud in re­genton, poortje aan de straat bevuild op zondagmorgen toen de predikant naar de kerk ging en meer “fraais”).

      De dominee werd weg geplaagd en legde zijn dienst neer op 2 augustus 1857. Zijn afscheidspreek werd gehouden over de tekst "Wat verstand hebt gij van de dingen waarover gij u nu schaamt".

      Tijdens zijn ambtsperiode werd een nieuwe pastorie gebouwd. Een opvolger werd niet gemakkelijk gevonden, want elke beroe­pen predikant kreeg een berichtje van ds. Froon met inlich­tingen over de Schoonebeekers. Deze inlichtingen waren niet fraai.

 

.

 

 

 

 April 1970

 

Kerkgeschiedenis (dr. Ybema.) (IX)

 

Er kwam een nieuwe predikant in 1859 door het collatie recht, ds. Johannes Bleeker. Deze was vrijzinnig. De afscheiding heeft geen wortel geschoten in Schoonebeek, daar de predikanten rechtzinnig waren. Dit veranderde nu; allerlei rechtzinnige Schoonebeekers gingen naar Emmelkamp waar een afgescheiden gemeente was.

Ds. Bleeker had een spraakgebrek, was eerst medisch opgeleid. Eén van zijn zoons werd hoogleraar te Groningen, de ander pre­dikant te Franeker. Ds. Bleeker stond in Schoonebeek tot 1878.

 

De opvolger werd de eveneens vrijzinnige ds. Borgesius Sikkema. Deze heeft tegen de grootouders van de heer G.J. Wilms gezegd (die nog wel Hervormd waren, maar rechtzinnige prediking begeerden): "ga dan maar uit de kerk". Ze hebben dat gedaan toen!

Het feit dat door druk van buiten af hier een vrijzinnig pre­dikant werd beroepen (door het collatierecht dat toen door Koning Willen III werd uitgeoefend) heeft gewerkt dat vele Schoonebeekers, die een rechtzinnige prediking wensten de Hervormde kerk gingen verlaten. Het pad voor de Doleantie werd gebaand.

      Over de juistheid van deze verscheuring, die diep ingreep ook in ons dorp, zullen wij ons niet uitlaten. 't Is erg te betreuren en deze verdeeldheid is niet volgens Christus.

 

Een ieder achtte de ander uitnemender dan zichzelven. Ds. H.G.Tonsbeek was rechtzinnig, kwam hier in 1881 uit een beroemd predikantengeslacht. Eén van zijn zonen heeft ook Schoonebeek gediend in de 20e eeuw (n.l. ds. G.N. Tonsbeek 1908 - 1913)

     

De opvolgers van ds. H.G. Tonsbeek waren beiden ongehuwd:

 

 Ds.van Lelyveldt (1889 - 1892) en Ds. ten Bokkel Huinink (1894 - 1896)

 

Daarna kwam ds. I.C. van Hoeve in 1896; hij had een bijzonder aardige vrouw.

 

In 1902 kwam hier ds. Hovy, een zeer deftig man. Zijn schoon­moeder, een barones, werd hier op het oude kerkhof begraven.

      Bewaard is de foto van het oude St. Nicolaaskerkje, waar de dominee als herder zijn kudde voorgaat: de schapen en de bokken gescheiden.

Een foto van het oude kerkje, dat helaas werd afgebroken, is in ons dorp nog wel te krijgen.

      Een aan Nicolaas gewijde kerk kwam veel voor rond de oude Zuiderzee o.a. Amsterdam, Utrecht (Klaaskerk), Edam, Kuinre, Stavoren, Kampen, Elburg en Weesp. Dit wees op een verband met de handel.

      Zou in Schoonebeek vroeger de paardenhandel zeer belangrijk geweest zijn?

 

 

 


 

 

 Februari 1971

 

Grepen uit de historie,  

Noaberschop, geboorten.

 

In vroegere jaren was in ons dorp de buurtschap of zoals toen gezegd werd de naoberschap van grote betekenis. Door het woord naoberschap wordt het ook weer duidelijk dat we grensbewoners zijn, denk maar aan het Duitse woord: Nachbahr, d.w.z. buurman. In verschillende delen van ons dorp had je vroeger die naoberschappen. Iedere bewoner in een buurtschap had gewoonlijk aan iedere kant een vijf of zestal naobers. Het bestaat nog wel hier en daar, maar toch zijn vele van de oude naoberplichten verdwenen. Ze zijn door andere regelingen vervangen zoals b.v. Groene Kruis, Begrafenis ver., Bejaardenhulp enz. Iedere bewoner in zo'n buurtschap had ook twee naaste naobers, die bij alle voorkomende gelegenheden in zo'n gezin kwamen bijspringen. Ze verleenden dan allerlei hulp, dat noemde men de naoberplichten. Deze plichten kwamen bij allerlei gelegenheden naar voren v.n.l. bij geboorte, ziekte, huwelijk en overlijden in de gezinnen. Wanneer b.v. in een gezin een baby op komst was werden de naaste buurvrouwen enige tijd voordat de baby geboren zou worden op koffievisite uitgenodigd. Als zo'n geval zich voor deed en de naaste buurvrouwen naar die koffievisite gingen werd dat in de naaste buurt opgemerkt en hoorde je de opmerking: de huuve-spielers zijn er naar toe gegaan.

      Waar komt die uitdrukking vandaan? Denkelijk zijn er twee oorza­ken voor aan te voeren.

  1e  wanneer men in vroeger tijd eieren onder een broedse hen lei dan werd vaak  een iemshuuve voorzien van houten spijlen aan de open kant. Als de kuikentjes  uitkwamen  konden zij wel maar niet de hen er door. Dan was dus alles gereed.

  2e  wanneer de imker een zwerm verwachtte spielde hij de huuve om zodoende klaar te zijn als het een zonnige dag was om de zwerm op te vangen.  Vandaar de o.i. passende naam huuvenspielers.

Wanneer de geboorte van een kind zich aankondigde werden de 2 buurvrouwen geroepen om als assistenten de vroedvrouw de helpende hand te bieden, om de jonggeborene in te wikkelen enz.

      Er moest dan in zo'n gezin ook spoed gemaakt worden om een wieg of kinderwagen te krijgen. Zo'n wieg of kinderwagen werd in die tijd, in ieder geval waar het de geboorte van het eerste kind betrof, niet voor de geboorte aangeschaft. Het kon eens mis gaan. Kinderkleertjes waren wel aanwezig, die moesten er natuurlijk direct zijn. Deze werden dan ook voor de geboorte ter gelegenheid van de buurvrouwenvisite bekeken, opdat die op de hoogte waren van die kleertjes en waar ze die konden vinden.

      Als de moeder van het kraambed weer opgestaan was kwam de hele buurt wat de vrouwen betrof, om de jonggeborene te zien. Dus ter kennismaking voor de hele buurt.

                                                                                              .

 

 

  

 

Maart 1971

 

Dopen en kraamvisite.

 

Zo'n koffievisite ging ook vooraf aan de doop van het kind. Dan werd tussen de naaste buurvrouwen geregeld wie van hen bij de doopplechtigheid zo'n kind in de kerk mocht dragen, waar ze dan ook met het kind naast de moeder voor de preekstoel ging zitten. Als verder de jonggeborene voorspoedig opgroeide, kwam de kraamvisite aan de orde. Voor zo'n visite kwamen de familieleden van de ouders van het kind in aanmerking. Ze kregen daartoe een uitnodiging om op die of die middag te gaste te komen. Ze moesten dan een krentewegge meebrengen. Die krenteweggen werden vooraf bij de bakker besteld en ter kraamvisite meegenomen. Het was gewoonlijk een krentewegge van aanmerkelijke omvang. Die wegge moest natuurlijk vers zijn en werd voorzichtig in een weggebuul verpakt. Men had gewoonlijk zo'n weggebuul voorhanden maar was dat een enkele keer niet het geval, dan werd ook wel eens een gebloemd kussensloop gebruikt. Voor zover de gasten per wagen arriveerden werd zo'n krentewegge voorzich­tig op de knieën gelegd en zo ter plaatse gebracht. Hadden de gasten geen voertuig ter beschikking of was de afstand niet ver dan werd zo'n krentewegge aan een stok op de rug gedragen en op die manier vervoerd.

't Spreekt vanzelf dat door de aanwezigheid van zoveel krenteweggen de maaltijd in orde was en er overvloedig kon worden gegeten.

      Bij het naar huis gaan kregen de gasten ongeveer ¼ van hun krentewegge weer mee naar huis. Voordien werden gewoon­lijk brandewijn met rozijnen rondgediend (boerenjongens).

      Er was in de oude tijd nog al veel familieschap tussen ons en onze Duitse buren, dat waren dan vroeger de Graafschappers (Bentheim). De gewoonten bij zo'n geboortevisite waren gelijk, alleen met dit verschil dat de middagkraamvisites zich uitbreidden tot dagvisite. Het middageten bestond dan steevast uit stokvis en rijstebrij met donkerbruine suiker.

We hebben u verteld wat zich zo afspeelde in een buurtschap bij de geboorte, maar verder waren de naober­visites ook niet van de lucht.

      Het begon al direct met nieuwjaar. 's Morgens gingen de naoberkinderen al op pad om nijjaar te win­nen, zoals dat heette. Ze werden in de verschillende huizen van de buurtschap getrakteerd op een glaasje rood of ook wel stroop­nat, en ook ijzerkoeken en plassies.

      Zo gingen ook de ouderen rond om nieuwjaar te winnen, borreltje drinken, ijzerkoeken eten en meteen de koeien en varkens bekijken. Ook werd kennis genomen hoe het met het voer (hooi en stro) gesteld was, of er genoeg was enz. Ook werd de slachtkoe bekeken die straks zijn leven in de vleeskuip zou beëindigen. De grotere jeugd ging in de avonduren de buurtschap rond, wat wel eens aanleiding gaf tot gebruik van te veel sterke drank!!

 

 

 

  

Mei 1971

 

Koffievisite, spiensters, huwelijk. (I)

 

Vooral als die zelfde jeugd op nieuwjaarsmorgen uit de ver­schillende buurten aan één of twee slotadressen samen kwa­men, waar de jeugd van het dorp elkaar ontmoette, dan stroomde de jenever wel eens over tafel. Eindelijk ging men dan zingend en joelend op huis aan.

      In de oorlogsjaren 1914-1918 toen alles zuinig begon te worden, is dit afgeschaft.

De naobervrouwen gingen in de eerste helft van januari een middag op koffievisite, iedere middag bij een andere buurman, z.g. uit koffiedrinken. We hebben wel eens horen beweren, dat na afloop van die boerenvrouwen koffiemiddagen, het nog wel eens voorkwam dat de magen van streek waren en ook dat er heel wat nieuwtjes verteld werden, die niet alle voor geloofwaardig werden aangenomen.

      Wanneer in die tijd van het jaar nogal eens veel nieuwtjes werden verteld, werd er vaak gezegd, “Het zal wel van de koffiewieven kommen”. Buurt en familievisites strekten zich als praatavonden over de hele januari maand uit.

      Praatavonden voor de ouden, man en vrouw maar ook voor de jongeren. Bij de ouderen gingen de gesprekken meest over het bedrijf. Bij de jongeren deed men vaak spelletjes. Daarnevens had je in de oude tijd de spinsters. Heel vroeger hadden zij het spinnewiel op de nek, maar later gingen zij zonder spin­newiel.

      Die spinstervisites werden nog onderscheiden in dag en avondvisites (dagspinsters en avondspinsters) Over die spinsters zou heel wat te vertellen zijn. Vooral als ‘s avonds om een uur of negen ook de manlijke jeugd zich aanmeldde.

      We hebben daarover wel eens gehoord van de rondjager met de handklapper. De mens is een gezellig wezen en zo zocht men in vroeger tijd de gezelligheid. Er was immers nog geen radio of  t.v. En zo kwam langzamerhand het vroege voorjaar aan de beurt. Allerlei werkzaamheden werden weer voorbereid en zo ging dat door totdat de zomervruchten gezaaid waren en de aardappels gepoot. De boekweit kwam het laatst aan de beurt, de meimaand was weer in het land.

      De jongens en meisjes beklopten de lijsterbesstokjes, om er fluitjes van te maken onder het zingen van "Siep sap piepie, wanneer bis tow riepie, in de mei ‘e, in de mei ‘e”.

In de maand mei begonnen ook weer de familie visites en de huwelijken. In vroeger tijd was het de gewoonte om in mei te trouwen. Er was dan nogal wat tijd, omdat het hooien nog niet aan de gang was.

 

 

 

  

juni 1971

 

Koffievisite, spiensters, huwelijk. (II)

 

Zoals we een vorige keer al vertelden hadden de huwelijken in onze omgeving in de mei maand plaats. Over het algemeen was de vrijdag de trouwdag, maar aan die trouwerij ging eerst heel wat vooraf. De reisgelegenheden waren toen slecht dus men trachtte zijn vrouw te zoeken in de naaste omgeving. De verkering tussen een jongen en een meisje ging toen heel anders dan nu, geheimer zouden wij haast zeggen. Het kwam voor, dat jonge mensen verkering met elkaar hadden, zonder dat dit verder bekend was. Niet openlijk zoals nu en overdag, maar meer in de avond en de nacht. Men kwam niet binnen voordat de ouders naar bed waren en dus werd het wel eens laat. Daarom werd er in die tijd voor gewaarschuwd, om niet op zaterdagavond uit vrijen te gaan, want dan kon het wel eens zondag worden.  

      Was de vrijerij wat langer aan de gang, dan sprak men van het trouwen klaar te hebben. De ouders van weerszijden waren dan op de hoogte en dan werden de voorbereidingen tot het huwelijk getroffen. De jongelui kwamen dan met de wederzijdse ouders bij elkaar om één en ander te regelen. Heel vroeger noemde men zo’n bijeenkomst een maaksmaol.

      Men had in die tijd in onze omgeving, niet alleen hier, maar ook aan de overzijde van de grens de samengestelde gezinnen. Het aanstaande echtpaar moest dan samen wonen met ouders.

      Was de trouwlustige een oudste zoon, dan kwam de aanstaande jonge vrouw bij de ouders van de jonge man in te wonen.

      Deed zich het geval voor, dat er geen jongens in een gezin aanwezig waren dan trouwde de oudste dochter met haar aanstaande echtgenoot er bij in. Zo'n oudste dochter, z.g. de erfdochter, in de oude tijd was zeer in trek. Vaak was het dan ook een jongere zoon uit het eerst genoemde geval.

 

       Over en weer was men dan klaar. De boerderijen behoefden niet te worden verdeeld, en werd niet versnipperd en men leefde als samengesteld gezin. Omdat er toen nog geen A.O.W. was moest dat toen haast wel zo. Want de oudjes moesten tocht aan hun eind komen. Als er kinderen werden geboren uit zo’n jong gezin, waren de grootouders medeopvoeders van die kinderen. Grootmoeder was vaak kinderoppas, en de jonge vrouw had dan de handen meer vrij om zich aan het bedrijf te wijden. Omstreeks 1800 is dit blijkbaar (zo'n samengesteld gezin) nogal een sta in de weg geweest voor broers en zusters van zo’n in getrouwde zoon of dochter. Naspeuringen dien aangaand hebben bewezen, dat nogal eens een jongere zoon of dochter van de oude boer en vrouw ongehuwd bleven. In vele gezinnen trof je in die tijd ongetrouwde mensen aan. Ze bleven als oom en tante in zo’n groot gezin inwonen. Ze hadden dan zoals men dat noemde een vrije stee aan de haard. Zo’n oompie als hierboven bedoeld of ook een tante leefden dan gewoon mee met het gezin.

      De ooms hadden er dan vaak nog iets aparts bij, zoals bijen houden of ook als boeheer en de tantes waren vaak ijverig spinsters, vlasverwerksters etc.

Dit in-trouwen is nu totaal verdwenen.

      Toen hier een paar jaar geleden enige Leidse studenten kwamen met de opdracht om het reilen en zeilen van samengestelde gezinnen na te gaan, bleek dat in heel onze omgeving zo'n ouderwets gezin niet meer te vinden was.

Bij onze Duitse buren gebeurde het nog wel, alhoewel het daar ook heel wat minder wordt.

 

 

  

 


 

augustus 1971

 

Uitzet en bruiloft.

 

Keren we nu nog even weer terug naar de voorbereidingen van de huwelijken in de oude tijd. Er moest een z.g. uitzet ko­men, bestaande uit kleding en onderkleding voor de jonge man of vrouw voor hun gehele leven tot de lijkkleding toe en daarna was de kous nog niet af.

Het kabinet moest ook ruim voorzien worden van rollen lin­nen. Dat linnen werd niet gekocht maar zelf gesponnen en gebleekt. We zouden hier nog veel verder over kunnen uitweiden, maar gaan nu maar van zo'n trouwpartij vertellen. Wanneer de bruiloftsdag vastgesteld was werd een bruiloftnodiger rond gestuurd om de gasten te nodigen. In de oude tijd was zo iemand te herkennen aan de versiering aan zijn pet of een bloem of strik aan zijn handstok. Wanneer hij binnenkwam stak hij van wal door in dichtvorm de bruilofts-nodiging mee te delen. Heel vroeger waren zulke bruiloften groot, er kwamen heel wat gasten. Daarom moest de bruilofts­nodiger niet vergeten om de genodigde gasten te zeggen dat ze mes, lepel en vork mee moesten brengen. Voor zo'n brui­loft werd extra zorg besteed aan de bruilofts-wagen en volgwagens. Dat waren de z.g. linnenwagens, ook wel genoemd kleedwagens en door de kinderen bolderwagen.

      Het kleed moest eerst gewassen en de wagen gereinigd worden. Zo nodig kreeg de wagen nog een laagje verf.

Wanneer dit alles geregeld was en de bruiloftsdag was aangebroken kwamen de versierde paarden er voor. Ook de zweep van de koetsier kreeg een extra lintje en zo reed men dan naar de bruid of bruidegom die moest worden opgehaald. Dat gedeelte van de gasten kregen allemaal een fles jenever mee die in de binnenzak gestopt werd. Was men bij het huis van de bruid of bruidegom aangekomen dan was daar niets te zien, doodse stilte.....  totdat er één grote deur (baanderdeur) openging en er iemand uitkwam die verwonderd vroeg: "Wat moeten jullie hier?".

      Eén van de bruiloftsgasten ging dan op de disselboom staan en begon een gedicht voor te lezen en als hij aan het eind zei: "Ik ben met mijn woord aan het eind gekomen, laat ons daarom niet langer staan, maar gooi nu gauw Uw deuren open. En laat ons binnengaan". De deur kwam los en men reed naar binnen. De nieuw aangekomenen kwamen de wagens uit en het a.s. echtpaar kregen naast elkaar een plaats in de boerenkeuken, waaromheen de anderen plaats namen. Traktatie volgde en men bleef bijéén tot de tijd was aangebroken waarop naar het gemeentehuis werd gereden.

      De stoet was dan nog groter, want de bruiloftsgasten van de andere kant sloten zich in volgwagens aan. Nadat het huwelijk voltrokken was reed men naar de kerk. Er  is ook een tijd geweest in ons dorp dat wanneer zo'n jong paar op vrijdag ging trouwen, ze tot de zondag weer elk naar hun eigen huis gingen. Het huwelijk werd dan op de daaropvolgende zondag kerkelijk ingezegend. Op de avond van de bruiloftsdag werd het feest voortgezet. Natuurlijk waren ook bij zo'n bruiloft de buren met hun vrouwen ingeschakeld. Zij hadden de opdracht te zorgen dat al de bruiloftsgasten aan hun trekken kwamen en dat er voldoende spijs en drank aanwezig was. Vroeger had men in zo'n dorp vaak een vrouw die men vooraf ging raadplegen. Men vertelde haar:"Wij verwachten zoveel gasten”, dan kon zij precies zeggen hoeveel spijs en drank er moest zijn. Dat was nog eens een vrouw!!!

 

 

 

  

September 1971

 

Bruiloft, vlas, linnen.

 

Toen we het een vorige keer over onze vroegere bruiloftsviering­ hadden is het wel aardig om nog even nader in te gaan op dingen die bij zo'n gelegenheid voorkwamen. Zo was het o.a. een vast gebruik om de jong getrouwde bruidegom een versierde lange kalken pijp aan te bieden. 't Was zo'n lange Goudsche pijp, die vooraf met lintjes en strikjes versierd was. Of zo'n aanbieding nog betekenis had, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Mis­schien was zo'n pijp als vredespijp voor het nieuwe dubbele gezin bedoeld.

      Ook valt nog op te merken, dat de naobers "de buren" ook weer werden ingeschakeld. De jeugd bij zo'n bruiloft aanwezig ging dan 's middags bij al de buren rond met wat onder de kurk, om zo de hele buurtschap deelgenoot van het bruiloftsfeest te ma­ken. Het ging dan ook in de hele buurtschap luidruchtig toe. Ook de vrouwen uit de buurt kregen heel kort na de huwelijksdag een uitnodiging om koffie te komen drinken, zoals dat heette.

 

Die vrouwen kregen dan de gelegenheid om alles wat de bruid als "uitzet" meegekregen had te bezien. De kabinetsdeuren kwamen open, men kon zo de daarin aanwezige kleding en ook de meege­brachte linnenstapels bezien. Vooral het linnen had de aandacht van de buurvrouwen. Hoe meer linnen er was, hoe deftiger was de uitzet. Ook was daarnaast het in heel vroegere tijden de ge­woonte dat het meubilair getoond werd. Vooral had dan het brui­loftsbed (pronkbed) de aandacht. We hebben al eerder even aan­geroerd dat er op zo'n bruiloft heel veel mensen aanwezig wa­ren. Ook is toen iets meegedeeld over de velerlei spijzen en dranken. Op de boterham tafel stonden platte borden met opgemaakte (gebloemde) eigen gekarnde boter. Was zo'n maaltijd achter de rug, dan was dat ook het afscheid van de bruiloft. De gasten staken voor ze weg gingen een zilveren muntstuk als fooi in die boter. Bepaald zindelijk kunnen we dat op 't ogenblik niet vinden, maar het was een steevast, oud gebruik.

      We hebben reeds eerder gezegd, dat in de oude boerengezinnen de bruiloften in de maand mei gehouden werden. Het voorjaarskoren en ook de aardappels waren gezaaid en gepoot en men had dan de meeste tijd om bruiloft te vieren. Over niet te lange tijd brak dan de hooi oogst aan en men had hulp voor het zomerwerk erbij en dat was in die tijd heel wat meer dan tegenwoordig.

      Men zaaide en oogstte vlas, de schapen werden geschoren, de wol verkocht, maar van de mooiste vachten werden enige voor eigen gebruik vast gehouden. Dus die laatste wol moest verwerkt worden, zodat na verloop van tijd, wanneer het winter was gewor­den, die wol gesponnen moest worden.

Hetzelfde gebeurde met het vlas. Was het getrokken en ter zijner tijd droog, dan werden er op de boerderij eerst de knotten, waar het lijnzaad in zat, afgehaald. Het vlas werd dan weer op­nieuw in busselen gebonden en naar een diepe plek (kolk) in het Schoonebekerdiep gereden. Men zorgde dan dat het onder water kwam te liggen. Het bleef dan een tijd in het water om te rotten d.w.z. de harde stengels door die rotting zachter te doen wor­den. Dacht men dat dit voldoende was dan werd het vlas weer opgehaald en gedroogd. In droge toestand ging men dan het vlas braken. Daardoor ging de bast van de stengels af. Men had dan schoon vlas, dat verder werd gesorteerd, het goede vlas voor linnen en het mindere werd b.v. vaak gebruikt om zakken van te maken. Dus na de gewone zomerwerkzaamheden in de gemengde bedrijven van toen, kwam er nog heel wat werk bij dat wij nu niet meer kennen. In enkele oude boerderijen kom je nog een vlasbraak tegen, maar veel zijn ze er niet meer.

Met het vorenstaande hebben we u nog lang niet alles van de wol en vlasbewerking verteld. In de winter werd er zodoende nog heel wat werk verzet, waar vooral de vrouwen hun portie wel van kregen. Maar daarover bij leven en welzijn een vol­gende keer.

 

 


 

oktober 1971

 

Spinnen, karnen, broodbakken.

 

De vrouwen sponnen in de winter de wol en het vlas, en daarnaast moesten ze ook de melk verwerken. Van het melken zelf tot het boterkarnen toe gebeurde toen op de boerderij. Op de grotere boerderijen had je dan ook een karnmolen, waar een paard bij het karnen rondliep. Men had ook honden karnmolens en handkarnen waar de karnpols bij het karnen door de karnster op en neer bewogen werd. Toen in de magere jaren de boter zo goedkoop was, dat er gezongen werd, “een pondje boter kost maar een stoter (12½ cent)”, is men zo langzamerhand en heel primitief begonnen met de fabrieksmatige boterbereiding. Er waren hier indertijd 2 handkrachtfabriekjes, om boter te maken.

De boerenvrouwen raak­ten zo heel wat werk kwijt.

De schaapskudden verdwenen, vlas werd er niet meer geteeld en de botermakerij op het boerenbe­drijf verdween.

Toch bleef er voor de vrouwen nog genoeg werk over.

Het brood werd vroeger door de boerin zelf gebakken.

Oor­spronkelijk was dit zwart roggebrood. Men had toen nog geen windmolens, wel zag men op de grote bedrijven een z.g. rosmolen waar alleen grof op kon worden gemalen. Toen men langzamerhand ook wat fijner meel kon malen ging men naast roggebrood ook een soort mik bakken, een broodsoort niet meer zo donker als het grove roggebrood. Later trof men in iedere baktrog een zeef aan waardoor men trachtte de bloem en de zemels te scheiden. Van die bloem werd dan de boerenstoete gebakken. Dit bakken was ook vrouwenwerk. Wanneer de grofgemalen rogge in de trog met water was aangemaakt en gezuurd, trokken de mannen hun kousen uit en wasten hun voeten en gingen het deeg zolang met hun blote voeten bewerken tot het voldoende taai was voordat het in de oven kwam. De broden worden met de hand gevormd in stukken van ongeveer 25 pond. Verder moesten de boerinnen nog varkens voeren, kalver wetteren, wassen met de hand en het verzorgen van het gezin.

      Werkzaamheden waar de vrouwen in onze vroegere samengestelde gezinnen steeds druk mee bezig waren. Ze moesten ook wel meehelpen met hooien. Bij het aardappel rooien gingen ze ook mee. Lag het aardappelveld ver van huis dan stuurde moeder de vrouw haar man met warm middageten naar de rooiers toe. Vergeleken bij vroeger is er nu een totale ommekeer gekomen voor onze boerenbedrijven. Nu wij dit alles zo meedelen zal de vraag wel opkomen, wat deden de mannen dan? Gingen die net als de Batavieren wat jagen, vissen en dobbelen? Daarover een volgende keer bij leven en welzijn.

 

 

 

 

 november 1971

 

Werken op het land en op de boerderij.

 

We zijn de laatste keer geëindigd met de opmerking of de mannen ook nog wat deden.

We kunnen u de verzekering geven dat die ook geen 8-urige werkdag kenden. Die waren ook van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Het werk dat nu vaak machinaal geschiedt, was toen uitsluitend handwerk.

Het zaaien, het maaien enz. geschiedde met de hand. Natuurlijk had men wel paarden als trekkracht. Dat waren dan havermotors met zweepontsteking, zei er eens iemand. Ook kwam het bij de kleine boeren voor dat de koeien voor de ploeg en wagen kwamen. Dan moesten er echter geen runderhorzels komen, want dan gingen de koeien aan het hollen en was er geen houden meer aan.

      Niet te vergeten was dat men het hele jaar door bezig was stalmest te krijgen, de enige mestsoort van toen.

Kunstmest was er toen nog niet.

      Vooral was men tuk op schapenmest. De schaaphokken werden dan ook geregeld van strooisel voorzien en ook het rundvee, inzonder­heid de melkkoeien kwamen iedere nacht op stal in de zomer. Dit deed men om ook in de zomerperiode een zo groot mogelijke voorraad stalmest te krijgen om die in de herfst te gebruiken op het bouwland voor het winterkoren.

Daarbij gaf het bouwland zelf veel meer werk dan nu.

De oude bouwakkers, de naam zegt het al, waren in de lengte en breedte door greppels gescheiden.

      Dat moest toen wel omdat het toentertijd nog erg moerassig en nat was. Men had daartoe ook de werktuigen in die tijd als het gruppenslag, de bouwertoene en andere werktuigen die nu niet meer nodig zijn en velen van ons niet meer kennen.

      Laat ons daarnaast even aanroeren het maaien van het gras en het koren met de zeis.

Vroeger rekende men nog niet zoveel met hectares maar meer met dagwerken. Eén man kon één dagwerk gras maaien in 1 dag, tenminste als hij het maaien goed meester was.

Dan het hooien, wat ook allemaal met de vork en de hark moest gebeuren. Voorts het maaien van het koren met de zicht of met de zeis en dan wellen en binden.

Zo waren er velerlei werkzaamheden, die tegenwoordig allemaal machinaal kunnen gebeuren.

      We hebben u al deze dingen nog eens willen mededelen om zo te trachten u een inzicht te geven van het grote verschil tussen het boeren van thans en vroeger.

Wij hebben daarbij willen stilstaan, eerst bij de gewoontes van toen, bij de geboorte en vervolgens van dezelfde gewoonten bij het trouwen en verdere leven van onze boeren en boerinnen in onze omgeving.

 

 

 


 

 

 december 1971

 

Sterfgevallen en begraven.

 

Het is ons voornemen geweest om u achtereenvolgens te vertellen wat er vroeger in ons dorp en omgeving plaats vond bij de geboor­te, bij een huwelijk en bij overlijden.

Alhoewel bij onze vertelling over het trouwen van vroeger als vanzelf ook ter sprake is gekomen het reilen en zeilen toenter­tijd in de samengestelde gezinnen, heeft het er ons toe gebracht even uitvoeriger in te gaan op wat er toenmaals in de boerengezinnen plaats vond.

      We stappen hier nu van af. Misschien doet zich de gelegenheid nog wel eens voor om hiermee later door te gaan en verschillende dingen het gehele jaar door nader te be­lichten. Thans gaan we ons bepalen tot mededelingen en sterfge­vallen.

Wanneer in een of ander gezin iemand overleden was kwamen er de naaste buren (naobers) in 't geweer.

Door de naaste buren werd het lijk afgelegd. Ze zorgden dat de klokken geluid werden; vroeger had je alleen klokken in de Ned. Hervormde Kerk.

      Was de gestorvene een volwassen persoon dan werden de klokken geluid. Was het een kind dan werd alleen de kleine klok geluid. Beide klokken waren oud, vooral de kleine klok. Dat was een angelusklokje of vesperklok en stamde nog uit de tijd van voor de reformatie.

In het sterfhuis kwamen alle buren dan samen om de burenplichten waar te nemen. De aangifte van het overlijden bij de burgerlijke stand, de dominee kreeg bericht, de doodgraver werd gewaarschuwd en ook de timmerman werd verzocht om de lijkkist te maken. Voor zo’n kist waren bij de meeste boeren de droge eikenplanken in voorraad en de timmerman kwam dan in het sterfhuis om daar de kist in elkaar te zetten.

      Vervolgens kregen de buren van de familie een lijst met namen of nauwkeuriger gezegd twee lijsten. De eerste lijst bevatte dan de namen van hen die op de begrafenis werden genodigd. De ande­re lijst bevatte de namen van diegenen die mededeling van dit sterfgeval kregen, het z.g.  “aanzeggen”. Elk der buren kreeg van die lijsten zijn deel en het werd op prijs gesteld dat én uitnodi­gingen én aanzeggingen persoonlijk werden gebracht. De naaste familie kreeg ook een uitnodiging om bij het kisten aanwezig te zijn (kistlegging).

Op de begrafenisdag was weer de hele buurt in span.

      De lijkwagen, heel vroeger een boerenwagen, met liefst 2 paarden ervoor, moest ook door de naaste buren in gereedheid worden gebracht. Het gekiste lijk werd op de wagen gezet, terwijl aan weerszijden van de kist stroowissen werden gelegd  Zo werd naar het kerkhof gereden, terwijl de naaste naobers aan weerszijden van de lijkwagen liepen. Kwam men in de buurt van de kerk, dan begonnen de klokken te luiden.

Volgwagens waren er niet. Wel kwam het een enkele keer voor dat oude mannen of vrouwen op zo’n lijkwagen plaats namen. Er is hier jaren, we mogen wel zeggen eeuwen begraven om het oude thans helaas verdwenen witte kerkje. Op het kerkhof rondom dit kerkje hadden de eigengeërfde boeren elk een afgepaalde grafruimte die later verdwenen is en het een alge­mene begraafplaats is geworden.

      Thans is deze begraafplaats niet meer in gebruik, maar wordt als een gesloten begraafplaats bewaard. Diezelfde begraafplaats is nu eigendom van onze burgerlijke gemeente. Vroeger stond het kadastraal op naam van de Herv. en Geref. kerk  en werd door een kerkhofcommissie beheerd.

januari 1972

 

Nadat de overledene ter aarde was besteld, hield de dominee een lijkpreek in de kerk en daarna ging de begrafenisstoet naar het sterfhuis terug  Typisch was het, dat op de terugreis dezelfde weg werd genomen als op de heenreis, al was er ook een kortere binnenweg of pad  Waarom dit gebeurde is ons niet bekend.

      Als de begrafenisgangers weer in het sterfhuis waren terug gekeerd stond de begrafenismaaltijd (groevenmoal) klaar. Een broodmaaltijd met koffie waarbij vroeger ham werd gepresenteerd. Deze ham werd later veranderd in kaas.

Daar was dan ook de dominee aanwezig voor de leiding bij die maaltijd. Twee bijzonderheden zijn hierbij nog vermeldenswaard.

Bij het vertrek van het sterfhuis stelde het hoofd van het gezin zich zodanig op dat al de genodigden hem moesten passeren en werd zo iemand door die genodigden een geldstuk in de hand gedrukt. Ook moest iedere buurvrouw een zekere hoeveelheid boter meebrengen die in grote peervormige stukken op de schaaltjes stonden, bij het zo even genoemde groevenmoal.

      Een eigenaardigheid bij die maaltijd was nog dit, dat die boter op tafel, die anders gewoonlijk opgemaakt was bij de­ze geledenheid niet gebloemd mocht zijn maar glad afgestreken.

U vindt misschien die gaven in geld en boter toch maar een vreemde zaak. Maar bedenkt u wel, dat ze toen geen verzekeringen hadden, zoals wij die op 't ogenblik op alle ter­reinen kennen. Daarom droeg men toen in geld en natura bij tot de begrafeniskosten.

Ook was er een tijd van rouw. De mannen kregen een druifje aan de pet genaaid, een zwart zijden druifje.

      Bij de familie kwam er nog een zwart zijden lint rondom de pet bij. In de rouwtijd werden zwarte kleren gedragen. De vrouwen droegen een slichte neepjesmuts of later een slichte muts over het oorijzer. Over het oorijzer werd dan nog een zwart hoedje gedragen, eveneens op de neepjesmuts ook zoiets.

      Het tijdsverloop van de rouw voor de naaste familie was één jaar en zes weken.

Natuurlijk moesten in de rouwtijd ook de gouden oorijzerspel­den vervangen worden door zwarte speldjes of knopjes.

      Grafstenen bestonden hier vroeger niet, enkele uitzonderingen daar gelaten, daardoor waren de graven later niet herkenbaar. Vandaar ook dat op het straks genoemde kerkhof bijna geen ou­de grafstenen te vinden zijn.

      Hiermee hebben we een en ander verteld over de begrafenissen in vroegere tijden alhier, en we stellen ons voor deze ru­briek in "Kerkespraak" D.V. over andere evenementen uit de historie te vervolgen.

     

 

 


 

 

 februari 1972

 

In en om de molens van Schoonebeek.  (Windmolens en watermolens.)                              

 

Wanneer wij in verband met bovenstaande een en ander willen vermelden over de vroegere windmolens alhier, blijkt het ons dat onze gemeente vroeger een 4 tal van deze molens rijk is geweest. Helaas zijn ze na verloop van tijd alle verdwenen. Twee molens stonden er te Oud Schoonebeek en ook twee in Nw Schoonebeek. Het valt ons op dat deze molens geen van alle van oude datum zijn. Terwijl in de dorpen in deze omgeving, we bedoelen dan voornamelijk de dorpen over de grens, al heel lang wind en watermolens aanwezig waren, was dat hier niet het geval. Wel staat het historisch vast dat in de buurt van het huis ten Pade, het tegenwoordige Padhuis, reeds in de dertiende eeuw een watermolen in de Beek (thans het Schoonebekerdiep) aanwezig was.

      Toch is men er in lange tijd nadien niet toe overgegaan tot de bouw van windmolens. Wel is het bekend en dit staat ook historisch vast dat wanneer in vroeger eeuwen b.v. de vijftiende en zestiende eeuw de schulte van Coevorden, onder welk Schultambt Schoonebeek toen reeds resulteerde, jaar­lijks bij de boeren rond ging en gegevens verzamelde voor belasting betaling dat er ook o.a. van rosmolens sprake was. Wij hebben dit in het rijksarchief te Assen ingezien en daarbij is ons gebleken dat iedere eigengeërfde boer op zijn erf een rosmolen had staan. Van zo'n rosmolen hebben we geen na­dere omschrijving kunnen vinden. We stellen ons voor dat je hier te doen had met 2 molenstenen, een onder- en bovensteen waartussen het graan gebroken kon worden, grof gemalen dus.

      De bovensteen werd door een paard in beweging gebracht en over de ondersteen rond gedraaid. Zo'n bovensteen was in het midden open. Tot goed begrip zouden we het zo willen zeggen, de bovensteen draaide, de ondersteen lag stil. Men had een bak boven het gat van de bovensteen aangebracht en het malen kon beginnen wanneer men het koren in de bak had laten lopen. Onder de ondersteen  had men dan een ver­gaarbak waar het grof gemalen meel in terechtkwam. Daar schijnt men in de hele oude tijd hier voldoende aan gehad te hebben.

     Op iedere boerderij was een baktrog aanwezig en in die baktrog werd het grof gemalen roggemeel tot broden verwerkt en in de oven gezet. Het zwarte roggebrood kennen we ook nu nog wel, maar vroeger werd het iets gezuurd.

Wilde men een fijnere broodsoort, dan werd fijner gemalen en men kreeg dan een broodsoort, mik geheten die niet gezuurd werd. Weer later werd dit fijnere meel zoveel mogelijk van de zemels ontdaan door een zeef die aangebracht was boven de baktrog. Door een schuddende beweging trachtte men zemels en meel te scheiden.

     Van dit meel werd dan een baksel bereid onder de naam "boerenstoete".

 

 

 

  

Maart 1972

 

In en om de molens van Schoonebeek. (Emlichheimer molen).

 

Langzamerhand kreeg men voor de rosmolens in de plaats, de wind en watermolens. Ons dorp en onze omgeving waren in die tijd als we het zo zeggen mogen veel meer aangewezen op het Graafschap Bentheim dan op de Drentse esdorpen, want tussen die laatste en onze omgeving waren vanouds ontoegankelijke venen.

      Bewijzen hiervoor zijn de vele oude gewoonten die zich aanslui­ten bij die van onze zuiderburen. Daarbij komt nog dat de Gra­ven van Bentheim z.g. alleen baas over de wind en het water waren. Zover hun macht reikte, mocht niemand een molen bouwen dan de graaf zelf. De rompen van die molens zijn nog aanwezig in verschillende plaatsen van onze zuiderburen.

Het bouwmate­riaal van die molens was Bentheimer steen. Ook de molenstenen waren van Bentheimer steen. Dat materiaal had de graaf zelf. De steengroeven bij Bentheim en in de naaste omgeving getuigen nog van dit bouwmateriaal. Niet alleen werden de wind en wa­termolens van deze steen gebouwd maar ook de oude kerken in de vroegere graafschap. Zelfs het koninklijk paleis op de Dam te Amsterdam is van deze steen gebouwd.

      Na dit uitstapje komen we weer op onze molens terug. Wanneer zo'n molen klaar was bleef die in eigendom van de graaf van Bentheim, maar hij ging die molens verpachten. Wanneer we b.v. eens in Velthausen, Ulsen, Laar of Hardingen komen, is het de moeite waard de oude steenklompen van vroegere wind of watermolens te bekijken. Nu we het toch over de Bentheimer molens hebben, maakte de windmolen in Emlichheim een uitzondering op het straks genoemde wind en waterrecht van de graven. Deze molen, thans ook verdwenen, was vroeger niet het eigendom van de graaf maar van de plaatselijke kerk.

      Waarom de Emlichheimer molen niet van één van de graven, maar van de kerk was, is niet bekend. Om op het reilen en zei­len van de Schoonebeker bevolking terug te komen is het in de loop der jaren duidelijk geworden dat de levensgewoonten sterk veranderden. De hele inrichting van onze boerenbedrijven zijn aanmerkelijk veranderd en verbeterd. In het bijzonder de aardappelteelt, die zijn intrede had gedaan. Voorts de gebrande veenboekweit die hoe langer hoe meer verbouwd werd.

Vroeger werd er door de boeren naast rogge ook gerst geteeld. Oude mensen hadden het nog vaak over pelgerst. Om die gerst van de bassen te ontdoen had men andere werktuigen nodig dan de oude rosmolens.

Er kwamen pelmolens niet alleen van de graafschap Bentheim, maar er was ook één van oude datum in Coevorden.

 

 

  

 

april 1972

 

In en om de molens van Schoonebeek.  Coevorder pelmolen,

(boekweit en builkisten.)

We eindigden de laatste keer dat er ook te Coevorden een pelmolen was. We trachten u hiermede duidelijk te maken dat onze boerenbevolking behoefte kreeg aan andere en betere malerijen na de rosmolens van vroeger. Het artikel boekweit dat hoe lan­ger hoe meer in zwang kwam had voor dat het gemalen kon worden nogal enige behandeling nodig.

      Wanneer de boekweit gedorst was en daarna met de wan of later met de wanmolen van het kaf gezuiverd, moest het zaad nog getreden worden d.w.z. met platte klompen in een tobbe of bij grotere hoeveelheden op de deel of soms ook op een kleed buiten. Dan gingen de schoentjes van de zaden af zeiden de oude boeren vroeger en verkreeg men een prachtig glanzend artikel. De veenboekweit, die hoe langer hoe meer verbouwd werd in het laagje as dat er over bleef na de veenbranden, was ook mede de oorzaak dat de rosmolens hoe langer hoe meer in onbruik raakten, alhoewel ze in ons dorp nog in ge­bruik bleven tot  + 1830 toe.

      Men kreeg zo langzamerhand de smaak van het boekweitemeel te pakken en 't was een nieuwe zelfvoorziening in de oude tijd, want de raapolie was toen ook in ieder boerengezin aanwezig. Denk maar aan het raapzaad dat op iedere boerderij verbouwd werd. Om echter de zemels en de bloem van de boekweit gescheiden te krijgen had men een betere malerij nodig dan de rosmolens. Van­daar dat er wind en watermolens kwamen, waarin een builkist aan­wezig was. Het was nu mogelijk om een scheiding aan te brengen tussen zemels en bloem.

      Overal om ons dorp heen, niet alleen over de Duitse grens, maar ook in de oude zanddorpen van onze provincie kwamen de molens met builkisten tot stand. Ons dorp bleef hier echter in achter. We hebben ons dan ook afgevraagd waarom hier niet, We menen als een oorzaak te mogen noemen de accijns op het gemaal. Deze ac­cijns was een indirecte belasting op het fijn meel die in 1822 is ingevoerd. De Schoonebeker boeren trachtten in die tijd, waar niet veel geld aanwezig was, deze ontheffing te ontgaan door over de grens te laten malen waar men geen accijns hoefde te betalen. Men ging dus maar liever met een pong naar Emmelkamp, nu Emlichheim. Dat was natuurlijk wel een meevallertje voor de molenaars daar en ook voor de Graaf van Bentheim. De Graaf van Bentheim zat in 1752 erg onder de schulden. Het gelukte hem in dat jaar het geld dat hij nodig had om zijn schulden te voldoen, van de koning van Hannover te lenen. Echter onder deze voorwaarde dat hij zijn land voor 30 jaar als onderpand gaf. Was de Graaf niet in staat binnen genoemde 30 jaar het geleende geld terug te betalen dan verviel zijn land aan Hannover. Die terugbetaling hebben de Bentheimers niet kunnen volbrengen. Wel zijn er pogingen gedaan, ook in de Franse tijd om Bentheim weer van Hannover los te weken en de zelfstandige Graafschap als van ouds te herstellen, maar het is er niet van gekomen.

      Tenslotte na heel wat geharrewar is op het Weener Congres, Bentheim definitief aan Hannover toegevoegd.

Gingen de boeren van Schoonebeek met een pong over het hoofd en de schouders naar Emlichheim, die van Nieuw-Schoonebeek (waar zich reeds vele kolonisten uit het oude Munsterland hadden gevestigd) gingen met hun koren over onze oostgrens naar Rühle en Hesepe. Men nam ook wel eens voor een vrachtje koren de kruiwagen mee. Men ging dan beurtelings zo'n kruiwagen schuiven of met een touw over de schouder trekken.                                                                         

 

 

 

mei 1972

 

In en om de molens van Schoonebeek. Schoonebeeker molens (I),  

(Fam. Van Aalst.)

 

Natuurlijk moest op zo’n tocht met de kruiwagen zo nu en dan worden gerust. Men ging dan op de kruiwagen zitten en het is voorgekomen dat men rustende in slaap viel.

Wakker geworden wist men soms niet of men voor de rustpauze de kruiwagen voort- geschoven of getrokken had.

Op goed geluk ging men dan maar weer voort, maar het is gebeurd dat men in plaats van thuis weer bij de molen terechtkwam. Van een en ander is het onze conclusie dat men liever grote reizen of zware tochten over de grens ondernam dan dat er in onze plaats een molen werd gesticht. Over de accijns nog dit. In ieder dorp was een z.g. subontvanger waar men een gemaalbiljet kon halen tegen betaling. Wanneer zo’n biljet aan de molenaar getoond kon worden mocht hij malen en ook builen. Wanneer zo’n biljet er niet was, mocht de molenaar alleen overmeel malen maar om het voor menselijk voedsel onbruikbaar te maken roerde de molenaar fijn zand door het product. Daarom horen we nu stuifzand nog maalzand noemen.

      Deze accijns (indirecte belasting) lag niet alleen op het malen, maar ook op het slachten van rundvee, varkens en schapen. Ze is geheven tot het jaar 1855 toe.

Het is historisch bekend dat genoemde accijns veel weerstand heeft ontmoet. Het was zelfs zo toen Nederland en België één koninkrijk waren, dat onze zuiderburen ook zeer sterk hier tegen waren gekant.

      De accijns op het slachten van rundvee bleef nog veel langer bestaan en werd in de laatste wereldoorlog door de Duitse bezetter te niet gedaan. We hebben verband menen mogen te leggen tussen deze veel genoemde accijns die in 1855 verdween en de molens te Schoonebeek. Want het is opmerkelijk dat na dat jaar 1855, zoals door ons in Assen aan het Rijksarchief is uitgezocht, er hier mensen waren die ook in de grensstreek het aandurfden een molen te bouwen.

      De eerste die dit in ons dorp heeft beproefd was Jan Volkers. Hij heette in de wandeling bakker Jan en hij woonde waar nu (1972) de familie Snijders woont ten westen van de garage Rave. Van hem is bekend dat hij vol zat van het perpetium mobilé of anders gezegd de altoos durende beweging (denk in dit geval eens aan de heer Wardenier waar toen veel over geschreven is).

      De heer Volkers diende een aanvraag in bij Ged. Staten van Drenthe om een korenmolen in ons dorp te mogen zetten, maar een jaar later trok hij dit verzoek weer in.

In het jaar 1856, dus een jaar later dan de accijns op het gemaal werd ingetrokken, richtte ook een zekere Abel Wigboldus van Aalst eveneens een verzoek in bij Ged. Staten om een molen te mogen bouwen.

Deze van Aalst woonde te Coevorden, hij was gepensioneerd grenscommies. De door hem te stichten molen zou volgens zijn aanvrage een stellingmolen zijn met annex olie en pelmolen. Deze aanvrage werd door Ged. Staten doorgezonden naar Den Haag. Daar wilde men precies weten waar deze molen gebouwd zou worden, hoe ver die zou komen te staan van de Duitse grens en van de Herenweg (de tegenwoordige straatweg).

 

  

Na genoemde inlichtingen, 1500 ellen uit de grens en 30 ellen van de Herenweg, kwam ongeveer een jaar later de vergunning af en werd deze molen door van Aalst gebouwd.

      De reden dat de molen 30 ellen van de weg moest staan was hoogst waarschijnlijk deze: dat de paarden er niet bij langs te krijgen waren of er vandoor gingen.

A.B. van Aalst was al een man op jaren en bouwde deze molen voor zijn beide zonen. H. v. Aalst en M. v. Aalst.

      Deze beiden schenen niet veel belang bij het molenaarswerk te hebben. Want toen de molen klaar was kwam de molen in handen van Evert Evers.

Hij was eerste molenaarsknecht en trouwde enige jaren later met een dochter van A.W. van Aalst.

      Hij is jaren eigenaar van deze molen geweest en heette in de wandeling mulder Evert.

      Nadien is de molen verhuurd geweest aan  A. Bos. Weer later is deze molen in eigendom overgegaan aan W. Pauw.

      In die tijd, in de winter van 1903 is deze molen door brand verwoest. Er kwam een andere molen in de plaats die door Pauw in de provincie Groningen was gekocht, daar afgebroken en opnieuw hier opgebouwd.

      Na verloop van tijd ging Pauw deze molen verkopen aan Jan Alting en is door Alting de vader van mevr. Cuperus, omstreeks 1920 afgebroken.

      Alleen is nu nog de plaats aanwezig waar de molen gestaan heeft. Ten zuiden van het oude muldershuis thans verbouwd en bewoond door G. Dorgelo en R. Doevendans. (Europaweg 173/175)

      Zowel de eerste als de tweede molen was een sieraad voor ons dorp en het spijt ons dat deze molens verdwenen zijn.

 

 

 

  

Juni 1972

 

In en om de molens van Schoonebeek. Schoonebeeker molens (II)

 Boerenmolen in het oosteind, zuivelfabriekjes.

 

Naast de molen, oorspronkelijk van de familie v. Aalst, werd er in het Oosteinde nog een windmolen gebouwd. Dit was geen stellingmolen, geen olie en pelmolen maar een zgn. walmolen. Deze molen was een boerenmolen. Een zevental landbouwers uit ons dorp hebben die molen opgericht. Niet alleen de molen maar ook een vrijstaande bakkerij en een woon en winkelhuis.

      Dit huis stond in de lengte ten noorden van de hoofdstraat op de plaats waar thans het woonhuis en café Smits is gevestigd met daarnaast het woonhuis bewoond door G. Lucas (Europaweg 38/40). Het scheen in die tijd gewoonte te zijn dat sommige boeren zelf samen een windmolen wilden bezitten. Misschien een verbeterde uitgave van hun rosmolens, die ze zelf in eigendom hadden.

 

      Toen de windmolen, bakkerij, woon en winkelhuis, café met daaraan verbonden een boerderijgedeelte klaar waren gingen de eigenaren dit complex verhuren.

De eerste huurder was Warmolt Scholte uit Schoonlo, gemeente Rolde. Hij kwam hier naar toe met zijn vrouw, een stiefzoon en stiefdochter. De stiefzoon Hendrik Piks was bakker. Scholte zelf was molenaar. Zijn vrouw en stiefdochter beheerden het café en de winkel. De stiefdochter Hendrikje Piks trouwde na verloop van tijd met Jan Sassen, boerenzoon, wiens vader één van de zeven was die de zg. Manniveense molen in eigendom hadden.

Deze Jan Sassen ging bij de familie Scholte inwonen en trachtte ook daar weer een boerderij in te richten.

      In de omgeving lag nogal heel wat land braak en Scholte die ook verstand van ontginning had, hielp zijn stiefzoon of liever gezegd zijn stiefschoonzoon aan land. Scholte was in die tijd de eerste die op dit nieuwe ontgonnen land compost gebruikte. Dit was iets nieuws, die zgn. stratendrek, voor onze Schoonebeeker boeren.

Scholte was een veelzijdig man, één van degenen die ook voor Schoonebeek inzagen dat er verandering moest komen op het gebied van de boterbereiding.

      Hij gaf ook mede de stoot er aan dat er op ons dorp een tweetal handkrachtfabriekjes werden gebouwd.

Een in ’t oosten op de plek waar nu Jan Elzing woont (Europaweg 44), en het andere in het koeland van wijlen Hrs. Poppen nu H.E. Ensink.

De nieuw op te richten vereniging kreeg de naam: N.V. Schoonebeeker maatschappij van zuivelfabrieken. Van deze N.V. was Scholte de 1e voorzitter.

      Hij heeft dan ook veel in ’t begin voor deze nieuwe vennootschap gedaan. De boter die in de beide fabriekjes bereid werd ging oorspronkelijk naar de firma Denneboom te Coevorden.

Deze Denneboom had in Coevorden een particuliere fabriek en hij was tevens boter-handelaar.

Scholte die als neringdoende voor zijn inkopen iedere maandag met de kleedwagen naar Coevorden ging, verrekende dan meteen de boter, die Denneboom ontvangen had in de achterliggende veertien dagen en bracht dan het geld voor de verkochte boter mee.

 

 

  


 

september 1972

 

Melkprijs (fam Scholte enz.)

 

We eindigden de vorige keer dat Scholte het geld voor de verkochte boter meenam en het zorgvuldig in het voerkistje legde. Tot meerdere zekerheid van de inhoud van het geldkistje ging Scholte op de voerkist zitten. Dit geld ging hij meenemen naar de 1e penningmeester van de N.V. Berend Sassen te Padhuis, die dan met de beide directeuren van toen, het melkgeld onder de leveranciers ging verdelen.

Het was geen hoge melkprijs, 3 cent per liter, voor onze tegenwoordige huisvrouwen om te watertanden.

  

      Volledigheidshalve zij hier nog even bij vermeld dat ook de boeren van Pad- en Vlieghuis lid waren van de N.V. en dus ook hun melk hier werd verwerkt.

Van vetgehalte onderzoek van de melk was in de eerste tijd geen sprake. Alle melk werd gelijk per liter aan de boeren uitbetaald. Bij het melkgeld was de 1e tijd veel klein zilvergeld en voor een groot gedeelte was dit ook nog Duits geld.

      Na deze uitweiding, die we toch even meenden te moeten vertellen, komen wij op de boeren walmolen terug.  De familie Scholte had in de loop der jaren zo goed geboerd, dat hij in staat was zelf in ons dorp land te kopen. Ook kreeg hij tenslotte de bakkerij van Jan Volkers (bakker Jan) die we al eens eerder genoemd hebben in eigendom.

      Een en ander was oorzaak dat Scholte ging verhuizen naar de plaats waar lange tijd Scholte z’n Henderkien heeft gewoond. Er moest dus op de boerenmolen met toebehoren een nieuwe huurder komen.

Dit werd Egbert Kip. Kip ging dus het bedrijf als opvolger van Scholte voortzetten. Hij zelf was geen molenaar, maar had een molenaarsknecht in dienst.

Deze knecht heeft in 1897 de molen bij stormweer zo snel laten draaien, dat de vang hem niet kon houden en de molen in brand raakte. Het scheen dat de boereneigenaren toen geen nieuwe molen weer wilden oprichten.

      Ze gingen dan ook aan bovengenoemde Kip de afgebrande molen en de andere gebouwen verkopen. Deze ging op dezelfde berg of molenwal een ronde molen bouwen.

De molen werd ingericht door de molenbouwers (möllemakers) uit Emlichheim. De molenbouwers, vader en zoon, hebben het gehele uit en inwendige van de molen zelf uit ruwe eikenbomen in de naaste omgeving kant en klaar gemaakt.

Het heeft zeker wel een jaar geduurd voordat de nieuwe molen klaar was.

      Het schijnt dat deze heer Kip ook goede zaken gedaan heeft, want na verloop van tijd ging hij de zaak verhuren en nog later verkopen aan  W. Dorgelo, afkomstig uit Lutten die hier met zijn gezin naar toe kwam.

      Kort nadat aan de zuivelfabriek een stoommalerij kwam ging hij de molen afbreken.

Dus onze beide windmolens zijn in de loop der jaren verdwenen, jammer genoeg. Ook in Nieuw-Schoonebeek zijn twee windmolens geweest. Eén van de familie Roosken en de andere was ook een z.g. boerenmolen.

Ook deze beide zijn helaas verdwenen, alleen de plaatsen waar ze gestaan hebben zijn nog aanwijsbaar.

Hopelijk een volgende keer iets over het monsterproces tussen de Barger en Schoonebeeker boeren.                                                                                 

 

 

 


 

 

 

 oktober 1972

 

Monsterproces tussen Schoonebeeker en Zuidbarger boeren. (I)

 

Nadat wij over de Schoonebeker windmolens het een en ander hebben verteld in een vorige publicatie, willen we trachten voor dit keer een begin te maken met één en ander mee te delen over een proces tussen de Schoonebeker grondeigenaren en de Markegronden van Noord- en Zuidbarge. Ter verduidelijking en om U een indruk te geven van de toestanden in deze omge­ving van voor ongeveer 150 jaar eerst het volgende. 

      Als we ons bij deze dingen bepalen en onze gedachten laten gaan over het reilen en zeilen van toen dan komen wij tot de conclusie dat rondom het Schoonebeker gebied de grenzen verre van nauwkeurig waren bepaald. Laat ons daartoe met de Zuid­grens beginnen.

      Het schijnt dat in het begin van 1800 die zuidgrens niet nauwkeurig was bepaald. Bewijs hierover is dat in 1824 een grenscontract tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Hannover tot stand kwam, waarbij werd vastgesteld dat voor het gedeelte dat wij op het oog hadden het Schoonebekerdiep van Coevorden tot Twist de grens tussen die beide Koninkrijken was. We kunnen niet nalaten U mede te delen dat dit een zeer gemoedelijke grensafbakening was. Handel en verkeer bleef gewoon doorgaan zonder beperkende bepalingen, zodat het gemoedelijke van vroeger ook nu bleef be­staan  Douanerechten kende men niet, ook geen paspoorten etc. Dit ging naar onze mening zo voort, totdat het Koninkrijk Han­nover omstreeks 1866 een deel van Pruisen werd. In 1866 kreeg Pruisen oorlog met Oostenrijk. Hannover stond aan de Oosten­rijkse kant. Het bracht een leger op de been en trachtte verbinding van zijn troepen met de Oostenrijkse troepen te be­werkstelligen.

      De Pruisen kregen hier lucht van en voor de Hannoveranen zich konden verbinden werd het leger van Hannover door de Pruisen verslagen. Dit was de slag bij Lengensalsach een dorpje ten oosten van Kassel in het voormalige groothertogdom Essen.

      Met onze nieuwe buren de Pruisen werd het anders. Vooral na de Frans - Duitse oorlog van 1870 – 1871 verdween het gemoedelij­ke van vroeger en kreeg men geregeld Pruisische douanebeamb­ten.

      Zoals het gegaan is aan de zuidgrens van Schoonebeek, kwam er tussen het oude Munsterland en de Emmer gebieden een regeling tot stand. Deze grens werd in zuidelijke richting doorgetrok­ken tot Twist, en het gebied van de Schoonebekers kreeg daar­mee ook zijn oostgrens vastgesteld. Maar nu de noordgrens, waar we het over zullen hebben. Die grens lag nog in het on­zekere want de noordgrens van de Schoonebeker venen en de zuidgrens van de venen van Noord en Zuidbarge hingen nog in de lucht. De Schoonebeker schaapskudden kwamen dagelijks in dit gebied. Wat het oostelijk deel van de marke van Schoone­beek betreft, ook het rundvee van de booën werd er geweid.

 

 

  

novenber 1972

 

Monsterproces tussen Schoonebeeker en Zuidbarger boeren. (II)

 

Schoonebekers en de Zuid-Bargers schijnen tot na de Franse tijd niet veel last van elkaar gehad te hebben, wat dit veenweidege­bied betrof. De hoogvenen hadden geen waarde, dus men nam het zo nauw niet en men had voldoende ruimte voor zijn schapen in dit gebied zodat men geen last van elkaar had. Daar is ons tenminste niets van ter ore gekomen door overlevering. Maar dit werd anders. De venen kregen waarde toen de veenboekweitteelt begon. De een leerde het van de ander en de boeren gingen boekweitland aanmaken, zoals dat toen heette. In een van onze vorige schetsjes hebben we U al verteld van die veenboekweit verbouw. Had men het bovenste laagje veen voor die boekweit teelt voor een aantal jaren gebruikt dan liet men het liggen. Men ging dan op een andere plaats er naast nieuw boekweitland ontginnen. Die boekweitteelt heeft in die tijd grote vormen aangenomen, zodanig dat uiteindelijk er geen maagdelijk veen meer overbleef. Het is dus duidelijk dat deze veenboekweit een nieuwe bestaansmogelijkheid was, zodat de Schoonebeker boeren in de noordelijke richting en de Markegenoten van Zuid-Barge op elkaar aan gingen werken en men zich af ging vragen: waar is de grens. Daar kwam nog iets bij. Al deze gebieden werden langzamerhand in kaart gebracht, want het kadaster kwam tot stand en zo moesten er grenzen worden bepaald.

      Ook voordat het kadaster tot stand kwam had men al particuliere eigendommen.

Uit koop en verkoop van grond uit tijden van vóór het ka­daster met nummers en sectie aanwijzingen, gebeurde dat anders.

      Men gaf een plaatsbepaling aan, de te verkopen grond werd wat grootte betrof vaak aangewezen met dagwerken met daarnaast de grootte in bunders, roeden enz. Verder ook altijd deze aan­duiding swettende (grenzende) ten oosten bv. aan die en die en ten westen dito.

      Nog enige verduidelijking van een dagwerk. Een dagwerk was zoveel in grootte dat 1 man het in 1 dag met de zeis kon maaien. Men had echter kleine dagwerken van ongeveer 50 are en grote van ongeveer 60 are.

      Zo'n koop en verkoop geschiedde door de Schulte en er werd door hem een akte opgemaakt die in het bezit van de nieuwe eigenaar kwam.

Steevast is aan het einde van de akte te lezen  ,,En hebbe ik daarover de stok ge­legd.”

      Wij zouden tegenwoordig zeggen deze koop en verkoop werd door de Schulte geregistreerd.

       

 

 

 

Januari 1973

 

Monsterproces tussen Schoonebeeker en Zuidbarger boeren. (III)

 

Om op ons uitgangspunt terug te komen n.l. het proces tussen de marke van Noord en Zuid-Barge en de eigenaren van Schoonebeek dit: de oostgrens en ook de zuidgrens van het Schoonebeker gebied waren reeds vastgesteld. Er gingen stemmen op om ook de noordgrens nauwkeurig te bepalen.

Men had daar in oude tijden geen behoefte aan. Het weidegebied was onbepaald. De herders (schepers) gingen met hun kudden naar de heide en weidegebieden en we denken dan in 't bijzonder aan de schaapskudden. Over en weer liet men deze heidegebieden afgrazen. We kunnen ons daar op 't ogenblik zo moeilijk een voorstelling van maken van dit grote veengebied.

      Aan de zuidzijde Schoonebeek en aan de noordzijde Zuid-Barge was dat een grote hoogveenoppervlakte. Van overlevering is het ons bekend en verteld, dat tussen Schoonebeek en Zuid-Barge men op deze grote heidevlakte geen boom of struik zag. De schapen aten al het struikgewas wel op. Toen er geen schapen meer kwa­men in latere tijd werd het allemaal bos. De Schoonebekers gin­gen hun bouwland steeds meer in noordelijke richting uitbreiden en de Zuid-Bargers zullen dat wel in zuidelijke richting gedaan hebben  De veebezetting werd zo langzamerhand groter en zodoende kwam er ook meer stalmest. Op de rand van het hoog en laagveengebied met hier en daar een zandstrook er tussen, werd het bouwland uitgebreider gemaakt. Op het hoogveencomplex be­gon men boekweit te verbouwen zoals we reeds schreven. Men verkoos daarvoor bij voorkeur waar bolsterveen aanwezig was. Het bovenste laagje van de bolster werd als ze voldoende droog was in brand gestoken. Het daaronder aanwezige veen bleef vochtig zodat het niet inbrandde. Dit in tegenstelling met het laagveen (darg) waar het vuur als het er goed in zat haast niet weer uit te krijgen was.

      Juist dit soort bolsterveen zo uitnemend geschikt voor boekweitverbouw, was aanwezig in het grote heidegebied tussen Schoonebeek en Zuid-Barge. En toen kwamen de strubbelingen. Dus heel kort gezegd, men begon zich van weerskanten af te vragen: waar is de grens. De Bargers trachtten zich zoveel mo­gelijk van dit veenterrein toe te  eigenen, gingen er zelfs toe over om dicht ten noorden van de Schoonebeker bouwlanden greppels te graven en beweerden dat hun gebied zich zover uitstrekte. De Schoonebekers waren hier niet mee content. Of ze veel noordelijker ook greppels hebben aangebracht is niet bekend. Na wat heen en weer onderling getwist kwam men er niet uit. Het bleek dat nergens zwart op wit op de een of andere manier gegevens aanwezig waren, die inhielden dat de grens daar was.

Men trachtte op vele manieren tot overeenstemming te komen, maar geen van beide partijen gaven kamp. In ieder geval van een minnellijke schikking was geen sprake. Het werd een rechtszaak, eerst voor de rechtbank in eerste aanleg, toen bij het gerechts­hof en later bij het hoog gerechtshof, wij zouden zeggen bij de Hoge Raad.

      Het eerste gekibbel over deze grens begon in de twintiger jaren van 1800 en omstreeks 1830 werd het een rechtszaak. Men heeft zo ongeveer een achttal jaren nodig gehad om van rechtswege een grens te krijgen. Zoals we al vertelden werd er gezocht naar oude stukken die de grens aangaven maar vond zoiets niet. Men heeft zich toen trachtten te helpen met de verponding zoals dat toen heette van de grondbelasting, waartegenover de andere partij stelde dat dit geen maatstaf kon zijn.

      Van de Bargerzijde werd uit de kas van de Marke die grondbelasting betaald. Maar van de Schoonebeker kant was dat moei­lijker. Men had daar zijn opstrekkende plaatsen, met andere woorden, in werkelijkheid was daar de marke al verdeeld en kon men moeilijk gegevens krijgen hoeveel men van de Schoonebeker kant aan grondbelasting betaalde.

 

.

 

 

 

februari/maart 1973

 

Monsterproces van de Schoonebeker en Bargerboeren. (IV)

 

We hebben al een inzage gehad van de grondbelasting opname van de Schoonebeker kant, waarin opgenomen was dat naast zo veel koeweiden, zoveel bouwland, een turfoever in het veen en een Boo en over het algemeen een Boo in de Twist. U begrijpt wel dat hieruit zeer moeilijk op te maken was hoeveel grondbelasting zij van hun venen betaalden. De advocaten en procureurs die heel wat verweerschriften over en weer ten gerechte deponeerden,waardoor het proces zo lang duurde en van de rechtbank de verschillende rechtsgebouwen passeerde en tenslotte bij het hoogste rechtsgebouw terecht kwam.  Dit college gaf, we menen in 1838 een uitspraak, die hierop neerkwam dat men van de z.g  Schoonebeker diek (thans Europaweg) bij de Ned. Herv. kerk bepaalde dat op zoveel meter in Noordelijke richting een grenssteen geplaatst moest worden.

      Een dergelijke steen werd na meting ook geplaatst in de Ellen swette dat is dus voor in Nieuw Schoonebeek. Een derde steen kwam te staan op de Oostgrens van het Schoonebeker gebied gemeten van de kerkdiek, (dat is de diek naar het tegenwoordige Twist (de Bult) waar toen al een R.K Kerk was. In Nw. Schoonebeek was toe nog geen R.K. Kerk.)

          Dus de derde steen gemeten uit die kerkdiek noordwaarts langs de Duitse grens.

En als we nu n.l de drie genoemde punten in acht nemen dan werd dit de scheiding of te wel de z.g. Zuidersloot. Deze oude grens toen vastgesteld is nu nog de bestaande grens tussen Schoonebeek en Emmen. Deze grensregeling die door ons hoogste rechtscollege was vastgesteld viel de Schoonebekers tegen.

      Misschien is deze uitspraak een gevolg geweest van de grond belasting kwestie, zo straks genoemd, die erg moeilijk bij de Schoonebekers was vast te stellen. Toch heeft tenslotte bij gebrek aan beter deze grondbelasting gegevens in aanmerking moeten nemen om de scheiding te krijgen.

      Onze voorvaderen (uit die tijd) vertelden dat de strook wat nu het Amsterdamse veld wordt genoemd, tussen Zuidersloot en Noordersloot aan Schoonebeek toe kwam. Maar de Schoonebeker boeren hadden veel pech. Hun advocaat die naar hun mening uitstekend voor hun belangen was opgekomen, overleed plotseling tegen het einde van het proces en hiermee was tevens het proces ten einde.

      Wij hebben inzage gekregen van het Markeboek van Noord en Zuidbarge waaruit blijkt dat door die Marke in die procesjaren regelmatig vrij grote bedragen zijn betaald als proceskosten.

      Hoe de Schoonebekers hun proceskosten bij elkaar hebben gebracht is ons niet bekend. De Bargers betaalden de kosten uit de Marke opbrengsten.

De Schoonebekers moeten het op een andere manier bijeen gebracht hebben,

 

 

  

 

mei 1973

 

Monsterproces van de Schoonebeker en Bargerboeren. (V)

 

Toen het proces van de Schoonebeker en de Barger-boeren ten einde was en de goede boekweit jaren minder werden, zijn de Markegenoten van Noord en Zuidbarge er toe overgegaan het betwiste gebied tussen de Zuider en de Noordersloot te verkopen aan Hollandse heren.

      Wie dat waren is wel bekend maar wij hebben geen tijd gehad alle namen uit te zoeken. Enkele van die namen staan ons nog voor de geest zoals Vening-Meinzesz, van Vollenhoven en van Senten  Van de laatste werd er dan bij gezegd; "hij moest van Centen heten". Deze heren maakten van dit gebied de N.V. Drentse Landontginning Maatschappij met als eerste directeur de heer L.B.J. Dommers, die in 1885 burgemeester van de toen ontstane gemeente Schoonebeek werd. Het gemeentehuis (het oude, thans afgebroken) werd gebouwd in 1884. In dat jaar werd Schoonebeek een eigen gemeente zodat we niet meer onder Dalen thuis hoorden.

Ik hoop dat het ons gelukt is door hetgeen we achtereenvolgens over de marken-kwestie medegedeeld hebben U enig inzicht gegeven te hebben van hetgeen nu 1½  eeuw geleden in deze om­geving is geschied. Door de verkoop van het betwiste veengebied aan de Amsterdamse heren kwam er een grote verandering tot stand in de vroegere uitgestrekte hoogveengebieden.

      De vervening nam toen een aanvang met als voorbeeld de vervening bij onze Duitse, maar toen nog Hannoveraanse overburen. De vaarweg naar die venen kwam tot stand, denk aan de Verlengde Hoogeveense Vaart en het Stieltjeskanaal, waardoor het mogelijk werd de venen aan de snede te krijgen. Eén van de kanalen die het eerste werd gegraven West Oost in de hoogvenen van het Amsterdamseveld is het Dommerskanaal.

      Zo kon men dus beginnen met turf te graven. Planmatig werden in het tracé van dit Dommerskanaal de splittingen gegraven d.w.z. er werd een breedte van zodanige omvang gegraven dat daar een kanaal plus weg kon komen. Dus uit de z.g. splitting kon al het veen worden verwijderd. Eerst kwam de bolsterturf en daarna ook de z.g. zwarte turf die tot het zand werd afgegra­ven. Was dit weer voor een zekere lengte klaar dan was het mogelijk ter weerszijden van de splitting verder te vervenen. Maar daar werd niet alle veen vergraven. Van de bovenste laag, het bolsterveen dus, kwam + 40 à 50 centimeter in de veenkuil terug.

      Deze terug gebonkte veenlaag vermengd met het onderliggende zand vormde la­ter de vruchtbare dalgronden. Op onze vroeger ontoegankelijke hoogveen gebieden kwamen toen de boeren die op hun dalgronden zeer goede vruchten konden verbouwen. We zouden hierbij nog even de volgende opmerking willen maken dat dit was in de tijd dat het kadastrale plan is ingevoerd. We hoeven dit zeker niet verder te verduidelijken. Ie­der van onze lezers is voldoende met het kadaster be­kend zodat een nadere aanduiding overbodig is.

      Over die opmerking gaan we dan een volgende keer D.V. wat verder praten en schrijven.

 

 

 

 


 

juni 1973 

 

Het Oud Schoonebekerveen

 

Tegenwoordig is het nog zo dat, wanneer de kadaster kaarten vernieuwd worden of deze kaarten op een grotere schaal gebracht worden, dat de grondeige­naren worden verzocht aanwijzingen te willen geven aan de kadasterambtenaren van de grenzen van de hun toebehorende percelen.

      Deze aanwijzing is in onze tijd betrekkelijk eenvoudig, bij het eerste in kaart brengen van de gronden was dat moeilijker. Men wist de perceelsgrenzen vaak niet nauwkeurig. Er moest dan vaak worden uitgegaan van de veenboekweitgreppels die de schei­dingen moesten aanduiden. De veengronden hadden vroeger weinig waarde en het blijkt dat die schei­dingsgreppels nog wel eens onnauwkeurig waren. Wanneer we de kadastrale kaarten van onze veenge­bieden in ogenschouw nemen dan blijkt, en dat is in één oogopslag te zien, dat die scheidingsgreppels wel eens ruim genomen waren. We bedoelen er dit mee. De opstrekkende plaatsen die hier in Schoonebeek Zuid-Noord lopen, zijn voor een gedeelte aan de Noordzijde breder dan aan de Zuidzijde. Degenen die met hun boekweitverbouw het vlugst in Noordelijke richting zijn opgeschoten, hebben de breedte ten opzichte van de buren niet nauwkeurig in acht genomen, zodat de buurman die wat achteraan kwam misschien in breedte er enigszins bekaaid is afgekomen.

      De Schoonebeker venen zijn laat aan de snede gekomen. Van de Drentse hoogvenen zijn het Roswinkeler veen en het Schoonebekerveen de laatsten, wat de vervening betrof. In het jaar 1919 kregen we het veenschap “Het Oudschoonebekerveen”.

Was men hier wat eerder mee geweest dan had men van de hoge turfprijzen kunnen profiteren, die in de eerste wereldoorlog 1914 - 1918 gemaakt werden. Er was in die eerste wereldoorlog een groot gebrek aan brandstof, zodat niet alleen de turf voor een hoge prijs van de hand ging, maar dat ook al het kienhout, de veenstobben en het opslag berkenhout alle voor brandstof werden gebruikt. Tot slot moet ons nog dit van het hart. Het kanaal A dat na 1919 door onze venen werd gegraven om het hoogveen aan de snede te brengen heeft heel wat geld gekost in de tijd van sterk dalende turfprijzen. Kanaal A doet nu al geen dienst meer als scheepvaartkanaal, maar doet thans dienst als waterleiding. Wat is dat een verandering geworden. Het veenschapskanaal aan zijn oorspronkelijke bestemming onttrokken met de bijbehorende werken als bruggen enz. met daarvoor in de plaats harde wegen die aan het oorspronkelijke veengebied in ons dorp een geheel nieuw aanzien geven. Zo is het oude veengebied veranderd in vruchtbare dalgronden die overal aanwezig of nog in ontginning zijn.

      Een volgende keer D.V. over een ander onderwerp.

 

.

 

 


 

 

 november 1973

 

Bijdrage van de Oosterse hooilanden. (I)

 

Deze hooilanden die gewoonlijk aangeduid worden met de naam Blick doet in de eerste plaats de vraag bij ons opkomen, wat betekend de naam Blick.

We hebben er wel een gedachte over en wel deze: wan­neer men gaat staan op het vroegere brugje over de Ellenbeek dat toegang geeft tot de Pandiek (Diek) en men richt zijn blik naar het zuiden, daar ziet men nog heden ten dage een groot complex weideland van +/- 100 of 175 ha. groot. Een kale vlakte, oorspronkelijk allemaal vloeiland, dat in de winter veelal onder water stond. Dit terrein, dat gelegen was ten zuiden van de thans geheten Europaweg, of zoals vroeger gezegd werd de Hoofdstraat, die in de gehele lengte door de gemeente Schoonebeek loopt. Deze Hoofdstraat, we geven nog altijd voorkeur aan de oude naam, heette vroeger wat ons betreft de Diek (dijk). Dat wil aanduiden dat er oorspronkelijk niet alleen een openbare weg was maar te­vens een verhoogde weg of dijkje. Vandaar ook om ons bij het oude deel te bepalen: de naam Pandiek. De Pandiek was de verbinding tussen de openbare weg in ons dorp en de booën gelegen op de plaats die nu Nieuw Schoonebeek heet. De aanleg en onderhoud van die weg langs de verschillende booën was voor elke waardeel in de marke van Schoonebeek voor de aanliggende boo bezitter. Voor dat onderhoud kreeg ieder zijn pand ter zijner laste, vandaar de naam Pandiek.

      Na dit uitstapje richten we weer onze blik staande op het oude brugje over de Ellenbeek in zuidelijke richting.

De strook land is zo ver als onze blik zich richt één grote vlakte, niet alleen tot aan de grens met Duitsland maar we zien daar naast het Schoonebeker Blick ook het Ringer Blick. Dus een zeer ruim uitzicht. Vandaar de naam Blick.

Dit gebied meer onderverdeeld in Korte Blick, Lange Blick, Sakkenmaten, Dwarsmaten enz. hebben ook nog weer in hun naamgeving betekenis.

Om met Korte Blick te beginnen. Dit Korte Blick, onderverdeeld in Zuid naar Noord, was het meer Westelijk gedeelte van het Blick.

Verder liep het Schoonebekerdiep over grote afstand in Zuid Oostelijke richting en zo waren dus de percelen oostelijk van het Korte Blick aanmerkelijk langer, vandaar de naam Lange Blick.

Oostelijk van dat Lange Blick lagen de Sakkematen. Met een dikkere laag dargveen waren deze moeilijker begaanbaar. Het kwam dan ook in de oude tijd veel voor dat in tijden van veel regenval deze Sakkematen moeilijker dan de andere Blickgronden te bewerken waren.

      De paarden, die dit land in de hooitijd gingen betreden, zakten door de veenlaag heen en kwamen vast te zitten. Vandaar de naam Sakkemaat of misschien zoals u wilt Zakkemaat.

 

 

 

 

 

december 1973

 

Bijdrage van de Oosterse Hooilanden (II).

 

De Dwarsmaten lagen het meest noordelijk en strekten zich uit dwars voor het Lange Blick, vandaar Dwarsmaten geheten. De Sakkematen en ook de Dwarsmaten hadden een uitweg over de Heuvink (het weidegebied van de eerste Booën) naar de Pandiek en verder in westelijke rich­ting over de hoofdweg  door ons dorp. Sinds het Waterschap "Het Schoonebeker Diep" gekomen is, is er voor genoemde percelen een waterschapsweg aangelegd, die de toestand wat het bereiken van die percelen betreft, veel heeft verbeterd.

      De oude weg over de Heuvink, straks genoemd, was slecht. In natte tijden hebben we het vaak meegemaakt dat met rijshout en zoden die weg en inzonderheid de dammen opgehoogd en begaanbaar moesten worden gemaakt.

      Het vloedwater van de wintertijd ging vooral die dammen wegspoelen, zodat ze de meeste jaren extra onderhoud nodig hadden. Naast die tweede Blickweg (waterschapsweg) is er de eer­ste Blickweg gekomen ten gerieve van de korte en lange Blicklanderijen.

      Voordat deze weg er was hadden deze gronden een uitweg over 2 stukken land, naast elkaar gelegen, maar van 2 eigenaren, waar men om het andere jaar doorvoer, Deze uitwegen waren overwegen echter met deze beperking dat ze menwegen en geen drijfwegen waren. De uitweg over 2 percelen over het andere jaar noemde men in die tijd omslaan (hij sloeg om).

      Ditzelfde was ook het geval met sommige Blickpercelen, naast elkaar gelegen, maar ook van 2 eigenaren, dat in de oude akten betreffende de percelen niet het eigendom, maar wel het grasgewas ook omsloeg. Dit omslaan gebeurde op de percelen van het lange Blick. De één had de zuidelijke helft, de andere de noor­delijke helft. Maar gezien de weersomstandigheden en gedachtig aan de natte jaren had men de volgende overeenkomst. Het grasgewas op de zuidelijke helft was voor een volgend jaar voor de eigenaar van de noordelijke helft en het grasgewas van de noordelijke helft voor de zuidelijke eigenaar. Waarom? zult u allicht zeggen. Het kwam bij overvloedige regenval vaak voor dat het gemaaide gras uit het water naar hoger gelegen grond moest vervoerd worden om daar te drogen. Dus men kreeg in zo'n nat jaar een vertrappen van de graszode door de paarden en ook de diepe sporen van de wagenwielen. De eigenaar van de noordelijke helft kreeg dus niet alleen de kapotte zode van het wegvoeren van zijn eigen gras maar ook van het afvoeren van de Zuidelijke helft.

      Vandaar dat de grasopbrengst van jaar tot jaar omsloeg zodat de vernieling gelijkelijk werd verdeeld.

                      

 

 

 

 

 januari 1974

 

Bijdrage Oosterse hooilanden. (III)

 

We hebben verder onze gedachten laten gaan: hoe komt men aan dat weidegebied dat nu nog het Blick heet. Voor de verdeling van de Marke was het gebied ten Oosten van de Ellenbeek tot ver over de oostelijke rijksgrens een complex gronden dat aangeduid werd met de naam Twist. Dit Twistgebied hield niet op bij Twist maar ook de dorpen Ruhle en Hesepe hoorden er nog bij. In het midden had je de booën van de Schoonebeker eigenaren waarvan het vee graasde op de weiden.

      Maar de boeren van Ruhle en Hesepe gebruikten de weiden voor de schapen.

Komt men momenteel nog door het dorp Ruhle, dan passeert men vooraan in het dorp nog bouwvallen van de oude schapenhokken. Van de meeste Oosteinde boeren is bekend, dat ze ook hun schapen dagelijks naar de blikgronden stuurden. De grasgroei in het gebied van de Ellenbeek en evenzo in het gebied van de Bargerbeek was ooglopend beter dan op de hogere veengronden. In deze streken had men laagveen dat 's winters en ook wel 's zomers bevloeid werd. De kwaliteit van dat vloeiwater was in die tijd veel beter dan later en wel hierom; we denken dan aan de Bargerbeek, de Ellenbeek, de Ruhler en de Heseperstrang en het Schoonebekerdiep. Alle door ons genoemde riviertjes hadden dus hun oorsprong in de vroegere maagdelijke venen.

Maar het water dat daar viel bleef in dit veengebied totdat het overvloedige water kwam en de straks genoemde gebieden overstroomd en bevloeid werden. Dus dat vloeiwater in de oude tijd was goed, liet hun slib achter dat de grasgroei bevorderde.

      Hierbij moeten we vooral niet vergeten de ijzeroer die zich daar vormde. Deze gebieden kwamen onze boeren ten nutte. Ze gingen ze verdelen naar dat elk gerechtigd was en de verschillende grootten werden aangeduid in dagwerken. Dat boeren van Schoonebeek nu gingen verdelen en benutten had mede zijn oorzaak in de verdwijning of liever gezegd de verkoop van de booën. Op enkele uitzonderingen na werden de booën, gelegen in het tegenwoordige Nieuw Schoonebeek verkocht. Wilde men zijn bedrijf in stand houden, na verkoop der booën, waar al het jongvee voor het hele jaar geweid werd, dan moest men het wel wat anders aanpakken. Het jongvee bleef nu op de boerderij zelf en men had dus andere weiden en andere hooilanden nodig. En om ons nu bij het Blick te bepalen was er een mooie gelegenheid om de gronden te verdelen en ze aan de bestaande boerderijen toe te voegen. Het werd nu merendeels hooi en weiland. Het een werkte het andere in de hand omdat juist in die tijd men begon met de kadastrale leggers. De landmeters kwamen er aan te pas, elk kreeg dus zijn perceel op naam. De toenmalige notaris Kymmell ter standplaats Westerbork is hier meerdere dagen met de boeren samen geweest om dit in orde te maken.

 

 

 

 

 

 februari 1974

 

Verdeling Blickgronden.

 

Notaris Kymmell uit Westerbork vergaderde met de boeren over de scheiding en de deling ten huize van de fam. Lamberts, in de wandeling Lamers genoemd. Dit huis van de fam. Lamers stond in het Kerkeinde en was toen het dorps café. Dit huis van de fam. Lamers bestaat nog, maar is al lang geen dorpscafé meer. Het is later inwendig verbouwd en wordt thans bewoond door de fam. Hendrikus Gommer (Europaweg 104). Zoals al is gezegd zijn de eigenaren van de Blickgronden daar meerdere dagen samen geweest over de verdeling en de ten naam stellen van die gronden.

      Toen dat klaar was moesten er nog twee dingen volgen. Eerst de betaling van de vertering in genoemd café en de afpaling van de percelen. Voor beide vond men een oplossing. Wat het eerste betreft bleek het, toen elk zijn gerechtigheid in de vroegere Marke op naam had, dat er nogal enig grond over was.

      Deze grond werd nu toegewezen aan de fam. Lamers. Daarmee was met wederzijds goedvinden de vertering betaald. Dit stuk grond heet nog altijd “Lamersmagie” en is nog aanwijsbaar en behoort op ’t ogenblik aan de fam. Weduwe G. Engberts.

      Voor de afpaling van ieders eigendom werden sloten of greppels gegraven en ook wel bij de smalle percelen scheidingspalen geslagen. Een eigenaardigheid hiermee verband houdende is, dat de laatste boeren uit het Oosteinde van ons dorp, die hun schapenweide hadden op het complex gronden (Blick) maar toen nog onder Twist gerangschikt werden, waren nu hun weide in dit oude Twistgebied kwijt geraakt. Dat hadden ze niet voorzien (want zoals het op andere plaatsen wel het geval was) ze hadden geen schapedrift laten liggen waarlangs de schapen het veenterrein noordelijk van de bouwakkers konden bereiken.

      Daarom ging men ten noorden van de bouwakkers een nieuw schaaphok bouwen waar ’s nachts de schapen werden ondergebracht zolang er nog vruchten op het bouwland waren.

’s Winters kwamen dan de schapen weer naar hun oude hok bij de boerderij terug.

Deze schaaphokken boven de bouwakkers zijn al lang weer verdwenen. Enkele plaatsen zijn nog aanwijsbaar.

Iets dito’s, alhoewel geen rechtstreeks verband houdende met de Blickgronden, hadden de Westeindse boeren in onze gemeente. Ze hadden n.l. op de Bult hun schaaphokken.

De namen Sassenschot, Schot-na en Schot Engbert herinneren hier nog aan.

 

                                                                                 

 

 

maart 1974

 

Grondsoorten Blick.

 

Tot goed begrip van de zaak is het wenselijk te vermelden dat ook de gronden, grenzende aan het Blick en de gronden ten noorden van de Pandiek in de richting Koelveen, ook verdeeld werden. Maar die werden niet tezamen beweid, maar afgerasterd en hadden een beweiding perceel voor perceel. De­ze gronden lagen langs de oude Ellenbeek. Deze beek was van een andere grondsoort dan de Bargerbeek. Had men in de laatste een volle veenlaag, in het gebied van de Ellenbeek was de grondslag anders. Het schijnt dat deze Ellenbeek en het gebied aan weerskanten meer zanderig was. Eerst heel weinig veen aan de oppervlakte, daaronder grof zand met steentjes en daaronder een stevige leemlaag, Om dit leem te gebruiken werden hier en daar gaten gegraven. Dit uitgegraven leem werd vervoerd naar de boerderijen. Van dit leem werden dan de keukenvloeren gemaakt. Ook in de stalgedeelten werden de vloeren van dit leem gemaakt. Men ging dit leem nogal eens smeuïg maken door er met paarden rond te rijden of er een troep schapen op rond te drijven.

      Later werden er voor de woongedeelten Bentheimer zandsteen gebruikt voor de keukenvloeren. Om nog verder terug te gaan, werden de wanden van gevlochten rijshout gemaakt en deze met klei besmeerd tot kleiwanden gemaakt. Op de oudste door ons ingeziene kaarten komt in plaats van Koelveen ook wel de naam Kuilenveen voor. Dus de naam Koelveen is van deze kuilen afkomstig. Ook in het gebied van de Beekstukken bestaat daar nog een perceel dat heden ten dage nog kleikoelen heet. We hopen dat het ons gelukt is de verdeling van het Blik duidelijk te maken.

Deze gronden kregen nu een nieuwe bestemming. Nadat het hooiland, om de boerderijen gelegen, gemaaid en gehooid was, kwamen de blickgronden aan de beurt. De verschil­lende groottes van dit land werd onder onze boeren nog altijd als dagwerken aangeduid. Zoveel dagwerken als ieder had, zoveel maaiers gingen er dan op los om het blickgras te maaien. Verder werd dit gras over het algemeen bij een gunstig voorjaar en niet te natte tijd gehooid en naar de boerderij gebracht.

      Dan kwam omstreeks augustus de 2e snee gras aan de beurt, het etgroen. Dit etgroen werd niet weer gemaaid maar beweid op de volgende manier. Men ging dit blickland, dat vroeger schapenweide was, nu voor rundveeweide gebruiken. Men ging dit geza­menlijk doen. Men had hiervoor een z.g. blickcommissie in het leven geroepen die deze samen weiding regelde. Ieder jaar in 't begin augustus kwam bij onze boeren het z.g. blickbriefje rond. Of om het eens deftig te zeggen, geadresseerd aan de gebruikers en eigenaren van het Oosterse Blick.

Dit briefje ging van huis tot huis.

Onderaan het briefje stond: van huis tot huis westop.

 

 

 

 

 

 april 1974

 Blickbriefjes (inhoud).

 

De verdere inhoud van het Blickbriefje bevatte o.a. de jaarlijkse datumvaststelling van de vergadering, rekening en verantwoording van de Blick kommissie, vaststelling van de datum waarop de Blickbeweiding zou aanvangen en de aanstelling van een “biesteheer” . De kommissie voornoemd had al een inschrijving voor zo’n veehoeder bekend gemaakt. Uit de inschrijvers werd dan over ’t algemeen die persoon genomen, die de kommissie geschikt achtte en die ook voor de laagste vergoeding had ingeschreven. Was zo’n veehoeder aangewezen dan had hij te zorgen voor dagelijks toezicht van het Blickweidevee, zoals gezondheidstoestand, aantal van het vee en ook dat de dieren niet van het weidegebied afdwaalden. Wat het aantal dieren betrof was men overeengekomen dat men 2 stuks per dagwerk naar dit weidegebied mocht brengen. Dat rundvee bleef dan de hele herfst bij gunstig weer op het Blick grazen. Om een overzicht te hebben dat er niet meer dan 2 dieren per dagwerk gebracht werden was de Blick kommissie. Voorzien van enige brandijzers met de letter B er op.

      Dus werden alleen die dieren toegelaten met een ingebrande B op het hoorn. Opdat de eigenaren en gebruikers van de Blickgronden geen misbruik zouden maken van dit samen weiden werd door de kommissie ook zelfcontrole gehouden op het ingeschaarde vee en werden de dieren, die geen ingebrande B op het hoorn hadden verwijderd. Bij gebrek aan biesteheren kwam ook dit ten slotte te vervallen en vervangen door een stevige afrastering om het hele gebied. Per dagwerk moesten de eigenaren en gebruikers een aantal stevige palen leveren en werd met behulp van een timmerman het gehele terrein afgerasterd.

      Degene die zijn aantal goede gekloofde eikenpalen uit eigen voorraad niet kon leveren kon zich tot de kommissie wenden, die dan zelf voor palen zorgde en deze voor een zekere prijs in rekening bracht. Maar de kunstmest kwam en dit bracht reeds enige verandering in dit gezamenlijke beweiden. Die gronden die zodanig gelegen waren aan de randen van het weidegebied werden door de eigenaren apart afgerasterd en zo kromp van jaar tot jaar het gezamenlijke gebied in. In ’t begin van jaren 1900 werd er echter nog wel gezamenlijk geweid. In de herfst van 1903 b.v. was het zo nat dat het bericht kwam dat het hele Blickgebied één watervlakte was.

      Hier en daar stonden op een droge kleine hoogte de dieren bij elkaar. De boeren waren genoodzaakt het vee op te halen. We zien ze nog, op de straatweg staande, dat de dieren en ook de mensen, de drijvers n.l., badende en half zwemmende de weg moesten bereiken.

      Deze dingen zijn mede aanleiding geweest de Blickgronden in waterschapsverband onder te brengen. In overleg met de Duitse autoriteiten werd het Schoonebeekerdiep genormaliseerd en vanaf dat ogenblik hield ook het samenweiden op.

      Over het algemeen zijn de Blickgronden van goede kwaliteit, denk aan het leem van de Ellenbeek en in verkavelde toestand lijkt dit een gebied, dat nu en in de toekomst vele gunstige perspectieven bevat en van groot belang zal blijken te zijn voor onze boeren.

                                                                                                         

 

 


 

 

oktober 1974

 

Personeel boerderij en Driften.

 

In onze vorige artikel hebben we de aandacht willen vestigen op de blikgronden. Nu we nog eens nagaan wat we daar  van hebben verteld, wordt onze aandacht gevestigd op de schaapskudden.

      Het was hier n.l. zo, dat men niet, in tegenstelling met onze andere Drentse dorpen, waar men gewoonlijk één of hoogstens twee schaapskudden voor het gehele dorp had onder de hoede van een echte schaapherder. We zouden kunnen spreken van een scheper van beroep. In tegenstelling van zo'n dorpskudde had men vroeger hier verschillende koppels schapen. Ook niet een scheper voor een grote kudde, maar iedere boer hield er een schepersjongen op na. We zou­den hem kunnen noemen, het kleinste knechtje op de boerderij, die inwonend bij de betreffende boer in dienst was. Zulke jongens kwamen al vroeg van school, er was toen nog geen leerplicht en kregen dan vaak op 12 à 13 jarige leeftijd de betrekking van scheper.

      Dat het hier in ons dorp Schoonebeek niet één grote schaapskudde was, hield weer verband met de ligging van de boerderijen in ons streekdorp. In de verschillende delen van ons dorp was de ligging van de oorspronkelijke boerderijen zodanig, dat men tegen de Duitse grens aan en ook langs de Bargerbeek en Ellenbeek groenlanden had. Ten Noorden van de boerderijen de bouwlanden en daarachter nog meer noordelijk, de Venen, wel te verstaan de onontgonnen hoogvenen.

      Dit veengebied diende in de oude tijd bijna uitsluitend voor schapenweide, En om die weide te bereiken had men tussen verschillende delen als Westersebos, Kerkeinde, Middendorp en het Ooster­se bos verschillende percelen die vroeger dien­den als toegangswegen voor de schapen, om het weidegebied ten Noorden van de bouwlanden te be­reiken.

      Deze stroken waarvan er nog enkele aanwezig zijn, werden schapendriften genoemd. Eén van die driften, voor kort door onze burgerlijke gemeente aangekocht en verbinding gevende met verschillende delen veengrond die de gemeente al in be­zit had, geeft enigszins een indruk hoe vroeger die toestand geweest is. Van die driften lagen er soms 2 of meerdere naast elkaar. De schaaps kudden van de boeren ten Oosten en ten Westen van die driften konden er dan gezamenlijk gebruik van maken.

De stukken land van vlak ten Noorden van onze Europaweg (Kampen geheten) waren vroeger, uitzonderingen daargelaten, de terreinen waarover de verschillende schaapskudden zo'n drift­weg konden bereiken.

 

 

 

 

 

 

 november 1974

 

Tra, uitgang schapen, Oosterse boeren

Afweiden winterrogge, schapen slachten

 

Een uitzondering hierop was de uitgang voor de schapen van de Oosterse boeren. De kampen in dat gedeelte van ons dorp waren zeker al ont­gonnen, vandaar in die buurt een andere uitgang voor de schapen om op hun dagelijks veen terrein te komen. Deze uitgang had en heeft nog bij onze oudste ingezetenen de naam Trao of Tra. Deze naam Tra deed bij ons de vraag ontstaan; hoe kwam men aan zo’n naam. Lang was ons dit niet duidelijk totdat we er een verklaring voor vonden. Deze luidt: Tra betekent zoveel als uitgang of overgang van een bosgebied naar een open gebied.

      Dus een overgang van een bos naar een open vlakte. Tra of trans duidt dus aan: overgang over. We attenderen hierbij op het vroegere Transvaal (overgang over de Transvaal rivier oftewel Vaal). Dit gedeelte van ons dorp, dat nu in zijn geheel het Oostersebos heet, had om het woord Tra te bewaren, voor het westelijk deel de naam Tra moeten behouden. We bedoelen het dan zuiver historisch bezien. En nu het Schoonebeeker schaap zelf.

We praten opzettelijk van een Schoonebeeker schaap in afwijking van het Drentsche heideschaap.  Deze laatste waren kleiner, waren gehoornd en hadden een meer gekrulde wolvacht. De Schoonebeeker schapen waren ongehoornd (slichtkoppen). Ze waren groter en hadden een andere soort wolvacht. Ze waren in die tijd zeer gezocht.

      Voor de boer was een schaapskudde van veel belang. We zouden in de eerste plaats willen noemen: het schaap dat diende in die tijd, dat men nog geen kunstmest kende, als producent van eerste klas stalmest. Juist die percelen bemest met schapenmest gaven heel vaak een goede vrucht. Had men dus een schraler stuk bouwland dan werd schapenmest aange­wend met een gunstig resultaat. Naast de schapenmest kwam de schapenwol.

Eén keer in het jaar werden de schapen geschoren, nadat kort tevoren de schapen gewassen werden.

      Dit gebeurde hier plaatselijk in de diepe plekken van het Schoonebekerdiep.         

De schapenwol werd gesponnen en zo kreeg men het wollen garen. Dit gebeurde allemaal op de boerderij (denk aan de spinsters, visites en spinmalen). De wol van zwarte schapen gebruikte men voor kousen en voor wolschorten ongeverfd, in natuurlijke kleur dus.

Van de witte wol maakte men borstrokken en andere kleding stukken. Wilde men een andere kleur dan gingen de wollengarens naar de verver. Ze werden dan blauw of zwart geverfd.

      Om de schaapskudde op peil te houden werden de moe­derschapen als fokooien aan gehouden. In het voor­jaar werden dan de lammeren geboren en werden in de eerste tijd na de geboorte in het voorjaar die ooien apart gehouden.

      Ze mochten in ’t voorjaar de groene  winterrogge afweiden. Ze kregen dus de eerste tijd, nadat de lammeren geboren waren een extra beweiding op die rogge om daardoor in staat te zijn een goede hoeveelheid moedermelk voor de lammeren aanwezig te hebben.

     

       In de herfst werden van de in het voorjaar geboren lammeren de beste ooien aangehouden. Deze werden bij de kudde gevoegd. De oudste schapen werden van de  kudden afgezonderd en kregen dan een ander weideterrein, het groenland, en werden als vette schapen verkocht. Ook werden ze voor eigen slacht gebruikt.

      De boer at vroeger bijna het gehele jaar door van zijn eigen slacht. Het begon dan in de vroege herfst met één of meer ganzen. Dan volgde de schapenslacht. Op de grote boerderijen daarna eerst een z.g. voorslachter, n.l. een jongbeest met daarbij een big. Tenslotte een koe met daarbij een oude mot.

 

 

  

       

december 1974

 

Schapen houden en verkoop schapen

 

Om nog ons verhaal over de schapen verder voort te zetten zijn dit ook nog aardige herinneringen. Tegen de tijd dat de ooien tochtig waren werd een fokram uitgezocht. Eén van de beste afstamming en kwali­teit, terwijl ook rekening werd gehouden met de graad van het bloed. Had men die zelf niet dan werd er één bij een andere boer uitgezocht. Ook ging men vaak de Graafschap Bentheim in, waar men dezelfde schapen had als hier. Vaak werd zo'n ram dan gekocht in Uelsen en omgeving. Er was in die tijd vrije in en uitvoer, dus van smokkelen was geen sprake.

      Wanneer de fokram zijn dienst had gedaan werd hij gecastreerd maar hij bleef bij de kudde. Zo’n dier werd een wéér genoemd. Een sterk fors schaap dat zich de aanvoerder van de kudde voelde. Eén van de scha­pen droeg een schapenbel. De gewone ooien bleken daar niet erg tegen te kunnen om die schapenbel om de hals te dragen. Daarom ging men meestal die bel om de hals van die wéér aanbrengen. Hij ging dan voorop en de kudde volgde. Wat men hier een wéér noemde, heette in Duitsland een hamel. Vandaar het gezegde belwéér of belhamel. Dit wordt ook nog wel eens toegepast op jonge mensen die zich buitengewoon aanstellen en zo in de gaten lopen, evenals de aanvoerders van de schaapskudde.

      De vorige keer hebben we getracht u duidelijk te maken dat de schapenteelt een voornaam onderdeel was op de boerderijen. De oudere schapen werden dan vet geweid en werden gebruikt voor de slacht en voor de verkoop. Ook de burgers kochten vaak zo'n schaapje en gingen dit slachten en inzouten. Het is dus duidelijk dat ieder jaar aan de kudde schapen werden onttrokken. De koppel schapen werden dan weer op tal gebracht door de in 't voorjaar geboren ooilammen. Daarvan werden de beste weer aangehouden. De andere werden vroeg in de herfst verkocht. De kopers kwamen uit Overijssel, met name uit Ommen en omgeving of ook uit Noord-Drenthe (Norg en omgeving). Deze schaapkopers waren hier jaarlijks goede bekenden en ze wisten waar ze de beste lammeren konden kopen. De rest van deze z.g. ¾ jaar oude lammeren werden op de herfstmarkt in ons dorp aangevoerd. Daar waren dan die kooplieden ook weer aanwezig. De verkochte ooilammeren moes­ten door de boeren zolang gehouden worden, tot er op een goede dag bericht kwam, dat de schapen geleverd moesten worden op een be­paalde leverplaats.

Die leverplaats voor Noord-Drenthe was steevast bij een boerenherberg te Wezup bij Zweelo. Voor de aardig­heid vermelden we hierbij dat deze herberg in Wezup nog bestaat en het eigendom is van de familie Perkaan (bekend uit de filmopname van Bartje). Op de bestemde dag werden de schapen in een koppel naar Wezup gedreven. Van iedere boer die de lammeren moest leveren, ging er een mannetje mee om ze er heen te drijven. Een hele tocht, maar men wist niet anders. Het scheen dat de schapen in die tijd goed kon­den lopen en de mensen evenzo.

      Maar men had na zo'n tocht wel behoefte aan e­ten. Daar was raad voor. Men bestelde en kreeg eigen gebakken boerenstoete met boter en een plak schinke (ham) gerookt en van eigen ge­slacht er op.

      De schapen werden uitbetaald en men aanvaardde weer de terugtocht. Een volgende keer hopen we met de schapen nog verder te gaan.

.

                        

 

 

februari 1975

 

nogmaals Schapenhouderij

 

We willen dit keer nog weer iets vertellen over de schapenhouderij om daarna een volgend keer over te stappen op een ander onderwerp. De schaapskudden, die een voorganger waren van het rundvee, werden goed verzorgd. Het schapen hok werd geregeld schoongemaakt zodat de wol zo veel mogelijk schoon bleef. Er werd geregeld een laagje grond in het hok gebracht en zodoende kreeg men ook een flinke hoeveelheid schapenmest.

      In de oude tijd werden ook de schapen zoveel mogelijk gevrijwaard voor de huidziekte, schapen schurft of ruut genoemd. Deze ziekte was nog besmettelijk. Het was er in twee soorten. Gewone ruut en slimme ruut. Vroeger had men vaak oude schepers b.v. een oude man uit het gezin. Deze schepers hadden vaak voor de werking en behandeling van de schurft een eigen smeersel waarvan de samenstelling geheim was. Ook anderen konden dit soort schapensmeer bij zo'n scheper kopen maar de samenstelling bleef geheim. Wanneer de oudere schepers met de kudden in het veld waren wisten ze heel handig de breinaalden te hanteren. Ze breiden altijd hun eigen kousen, ook van de andere huisgenoten en ook wel voor andere mensen.

      Langzamerhand verdween dit oude schepersgilde en werden jongens van 12 jaar scheper. De verzorging kwam dus in andere handen, met als gevolg, dat de verzorging niet meer was als vroeger. De schapenschurft ging zich uitbreiden en kwam veel meer voor als vroeger.

      Het gevolg daarvan was dat van Overheidswege iemand werd aangesteld, die op geregelde tijden rondkwam om de schapen te controleren. Was er schurft onder de koppel aanwezig dan kwam op de deur van het schapenhok een groot plakkaat met als opschrift "Schapenschurft”

      De eigenaar werd opgedragen de schapen vrij van schurft te maken binnen zoveel tijd met creoline. De controleur kwam op de bepaalde tijd terug, was het dan in orde dan kwam het bord eraf. Zo lang het bord er hing mochten de schapen niet verhandeld worden.

      Uit één en ander blijkt dat de schapenteelt langzamerhand in verval kwam. Er werd meer rundvee aangehouden en minder schapen. Denken we nog aan één ding dat vooral hiervan getuigt dat onze boeren vroeger eerste klasse schapen hadden. Er werd zoveel mogelijk voor gezorgd om de lammeren die zo langzamerhand geslachtsrijp werden de eerste herfst nog niet bij de rammen toe te laten. Men trachtte dit te voorkomen door onder de staart een sterke pilowse lap aan te brengen die van alle kanten in de wol werd vastgenaaid. Werd dit perfect uitgevoerd dan bleek het middel afdoende te zijn.

     

 

 

                                                                                             

 

 

april 1975

 

Schapenfokkerij en wol, schapenmarkten

 

Uit onze mededelingen over de schaapskudden bleek dat de schapenfokkerij in de oude tijd een deel van het gemend bedrijf was, dat nogal hoog aangeschreven stond. Nog een paar bij­zonderheden hierover.

      Iedere herfst werd op de boerderijen een oppervlakte met winterrogge bezaaid en wel zo vroeg mogelijk, zodat deze rogge al vroeg b.v. een hand lang en groen was. Bij gunstig weer werden de ooien die pas lammeren hadden gekregen van de gewone kudde afgezonderd en naar de groene rogge gedreven. Dit had een gunstige melkontwikkeling bij de ooien tot gevolg en zodoende kwamen de lammeren in een zo gunstig mogelijke positie.

De inwonende knecht(en) had(den) als een gedeelte van zijn (hun) jaarloon ook recht op één of meer schapen bij de kudde van de boer. Dit bracht mee dat de knechten nu ook in hun eigen belang de kudde goed verzorgden. Niet alleen wat de opbrengst van de schapen en lammeren betrof, maar ook, en dat laatste was niet te veronachtzamen, omdat ze dan ook de schapenwol hadden. Die wol lieten ze dan spin­nen en verder bewerken tot wolgaren. Was dat garen tot verwerking gereed dan gingen ze er hun eigen kousen van breien. Bij voorkeur slaagden ze in het bezit te komen van een vlies zwarte wol.

      Die zwarte wol had al gauw een ietwat bruine kleur met hier en daar een witte draad er door. Deze wol noemde men het schaapengrijs (schaopegries). Dit schaopegries garen werd in de natuurlijke kleur verder bewerkt tot kousen, wollen borstrokken en wollen handschoenen enz. In de oude tijd moest ieder lid van het gezin, dus ook het inwonend dienstpersoneel, kunnen breien. In de winter werd er dan ook bij het lekker brandend haardvuur een druk gebruik van gemaakt. We hebben wel eens horen beweren dat de wereld vaak draait in een cirkel. In dit geval, en we bedoelen dan in 't bijzonder het schaopegries, dat deze natuurkleur der wol weer in de mode is. Ze vindt weer gretig aftrek evenals vroeger, deze ongewassen wol.

Van de schapen is verder nog mee te delen dat bij slecht weer in de winter ze binnen bleven. In het hok stond dan 's winters de z.g. schapereep waar 2 keer per dag een hoeveelheid hooi werd in gebracht. Wel kwamen de schapen dan nog even buiten om te drinken. Wanneer de lammeren in het voorjaar geboren werden gebeurde het wel eens dat de moederooi het lammetje ging verstoten.

Men zei dan: "het schaap heeft het lam niet lief." Het desbetreffende schaap werd dan met het lam in een hoek van het hok gedrukt en afgeslo­ten met een bouwertoen, zodat het schaap zich niet om kon draaien en dan was het gauw in orde. Zoals we al eerder verteld hebben werden in de loop van de herfst de grote lammeren aan huis verkocht.

      Die er over bleven werden op de markt aangevoerd.

Hier in ons dorp werden in die tijd 2 markten gehouden. Eén in het voorjaar en één in de herfst.

Op de najaarsmarkt werden dan de meeste schapen aangevoerd. Het was zo 2 keer in 't jaar wanneer die markten werden gehouden een feestelijke dag. De schoolkinderen hadden die dag vrij en gingen naar de markt met wat snoep centen op zak. Op het marktterrein stonden meestal een aantal kramen. In die kramen werd allerlei aangeboden en de eige­naars van die kramen hadden op die dag een drukke klandizie. Een bijzondere attractie was de koekkraam. Er waren bakkers in die tijd die zich op die kraamverkoop toelegden. Ver voordat die voorjaars- en herfstmarkten plaats hadden gingen deze bakkers grote partijen koek bakken. Het was een soort als onze tegenwoordige ontbijtkoek.

      Deze koeken waren van verschillende afmetingen met een dikte van 8-10 cm. Met zo’n voorraad koek reisden die bakkers de verschillende markten af en stelden in hun koekkraam die koeken op. Naast deze kraam zetten ze het koekblok op.

Een ruw houten blok van ongeveer een meter hoog en 75 a 80 cm. lang en breed. Op dit koekblok waren twee stevige ijzeren krammen aangebracht tegenover elkaar zodat er een ruimte tussen was van 10 cm., terwijl de 2 krammen ook 8-10 cm. boven het blok uitstaken.

      De oudere jeugd ging zich op zo'n marktdag vermaken met het zgn koekslaan. Je had bij dat koekslaan 2 partijen. De man die zou slaan en zijn medestanders en de anderen partij zoch­ten een koek uit en legden dat op de krammen. Met een dikke stok, lang ongeveer 2 meter en die met zijn dikte net tussen de 2 krammen door kon, moest de man die sloeg proberen die koek in tweeën te slaan. Vooraf kwamen de bei­de partijen overeen hoeveel slagen hij mocht doen. Vaak was dat één slag en als dan de koek nog niet in tweeën lag mocht hij nog een slag doen maar dan trok men hem de pet over de ogen en moest hij het blindelings doen. Gelukte het hem de koek radicaal in tweeën te slaan dan mochten hij en zijn medestanders de koek hou­den en moest de tegenpartij de koek betalen. Gelukte het hem niet dan moesten zij betalen en kreeg de tegenpartij de koek. Dit onschul­dig vermaak op zo'n dag heeft jaren bestaan, maar verdween langzamerhand.

Tot een volgende keer.

 

 

 


 

 

 september 1975

 

Grepen uit de historie van Schoonebeek

 

In het mei nummer van "Kerkespraak" is door Ds. Zwarts in een "In memoriam" geschreven over het aandeel dat Derk Anholts heeft gehad als secretaris van het driemanschap V.W.A.

Onderstaand artikel is het laatste dat hij, in zijn keurig handschrift heeft geschreven.

Voor het vele werk dat hij ook in deze functie, met veel plezier heeft gedaan, denken wij in dankbaarheid terug.

 

 

 Markten en Varkenshandel. (I)

 

De jaarmarkten werden hoe langer hoe meer kermisvermakelijkheden, zodat deze vanzelf verdwenen zijn, niet alleen de kleine maar ook de grote zijn zo goed als weg. We denken aan de vanouds zeer bekende Coevorder markten waar onze boeren geregeld naar toegingen. Het leek er op dat, als de meerder­heid van onze boeren niet naar Coevorden naar de markt konden, ze een dag te­veel in de week hadden.

Enige van de oude markten houden nog stand. We denken aan de Daler zomermarkt die altijd, vooral als de Friesche boeren een niet te droog jaar hadden, daar heel beste kopers waren van de herfstkalvende vaarzen. Het heette wel eens zo dat de boeren uit onze omgeving op die markt een geldslag gingen houden.

Bij diegene die huurders waren, werd de jaarlijkse huur uit de boerderij niet eerder betaald dan na de grote Dalermarkt, dan waren de pachtpenningen er blijkbaar. Dit dan in afwijking van de gewone data van 1 mei en 1 nov. voor pachtbetaling.

De Zweelooërmarkt bestaat nog altijd en wordt jaarlijks gehouden begin augustus. In de tijd dat de herfstknollen gezaaid waren vandaar het oude spreekwoord "Wie knollen wil eten etc." Enkele uitzonderingen daargelaten is het persoonlijke marktbezoek tot nihil gedaald.

Meestal vindt de rundvee en varkensverkoop thuis plaats en ook de ontvangst. Al het rundvee werd vroeger in koppels met drijvers er achter of ook met een begeleider aan het touw naar de markt gebracht. Een bijzonderheid hierbij is nog wel het volgende:

 

 

 

 november 1975

 

Markten en Varkenshandel (II)

 

Onze boeren uit die tijd waren allen varkensfokkers. Er werden veel biggen gefokt en ook als biggen verkocht. Wekelijks zag je een 2-tal biggenkopers van huis tot huis gaan. Wanneer deze opkopers in de loop der week biggen kochten, dan moesten deze de daarop volgende maandag door de verkopers geleverd worden te Holslootbrug. Daar hadden die opkopers dan ieder een grote wagen klaar staan, waarin de biggen werden overgeladen en de betaling volgde. De biggen werden verder die maandag vervoerd richting Groningen en op de Groninger markt dinsdags verder verhandeld.

      De vrachtrijders die deze biggen vervoerden hadden zelf naast hun vrachtvervoer ook een boerderijtje. Als de biggen waren overgeladen had de boervoerman er ook belang bij dat het stro mee werd overgeladen. De biggen lagen namelijk in stro, maar het stronest was tijdens het vervoer er niet schoner op geworden zodat onze boeren er niet zo vlug bij waren omdat stro over te reiken. Stereotiep kwam van de handelaren de uitroep “Pak toch an jong, het is schoon stro".

      We meenden deze dingen als het gemoedelijke van vroeger toch even te moeten vertellen en daardoor de indruk te versterken dat één en ander in onze boerenbedrijven een totale verandering heeft ondergaan, die ons de dichter Pot doet nazeggen “Hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landman heen". Al dit gemoedelijke leven in de boerenbedrijven is totaal verleden tijd geworden en toch denken wij aan deze oude tijd terug.

 

     

Kippen en ganzen op de boerderij

Nu wij ons in voorgaande schetsen bezig hebben gehouden met de gemengde landbouwbedrijven, menen wij dat ook de kippen en ganzen een beurt moeten hebben.

Wanneer wij hier van kippen spreken staan ons voor de geest de oude “boerenkippen”. Op ieder bedrijf hetzij groot of klein waren die “boerenkippen” aanwezig, zonder deze was een boeren­bedrijf van vroeger niet compleet.

      Onder “boerenkippen" zoals wij die noemen, moet men verstaan, de ouderwetse soorten witte, zwarte en bonte kippen. Hierbij willen wij apart vermelden de z.g. "bolhoenders" waarvan er op ieder bedrijf enige aanwezig waren, met ook wel eens een "bolhaan”. Deze z.g. “bolhoenders” hadden geen staart, vandaar de naam.

Het terrein om de boerderij was het domein van de kippen, op hetzelfde terrein had men, met name op de grotere bedrijven, ook ganzen, dat deze op dit soort bedrijven gehouden werden vindt zijn oorzaak in de grote erven rond de boerderij.

      De ganzen werden o.a. gehouden voor hun veren(dons) waarmee de bedden gevuld werden en voor de eieren.

In de herfst kwamen de ganzenkopers, voornamelijk uit Enter (Overijssel) om de overtollige ganzen op te kopen, deze werden weer verkocht naar Duitsland (Weihnachtsganzen) en Engeland.

      De ganzenmarkt te Coevorden genoot vroeger een grote bekendheid (thans is het meer een folkloristisch gebeuren).

     

 Na het uitstapje over de ganzen keren we terug naar onze "boerenkippen".

We vermeldden reeds dat het erf voor de kippen was, waarop ze zich vrij konden bewegen. Bij slecht weer stond de deel met stallen tot hun vrije beschikking, ook daar konden ze een graantje mee pikken, ‘s morgens immers werd er gedorst waarbij altijd nog wel iets van het graan bleef liggen voor de kippen.

      Op de deel in de "hilde", boven de koeien,was een nachtverblijf afgetimmerd. In die hilde, aan beide zijden van de deel, waren ook de legnesten, gemaakt van oude afgedankte bijenkorven, (iemshuven). Als de kippen ‘s morgens van hun nachtverblijf kwamen waren de leg­nesten in de buurt en konden de kippen op de deel zich te goed doen aan het graan wat ‘s morgens gedorst was.

      ‘s Middags, onder het voeren, werd de boekweit gedorst; ook hiervan profiteerden de kippen. Het boekweitzaad werd met haver gemengd en als kippenvoer gebruikt. Van de beste boekweit met de mooiste korrel werd het zaad klaargemaakt en naar de molenaar gebracht om te malen, het meel werd gebruikt voor pannenkoeken (boekweitepannenkoek).

      Vermeerderingsbedrijven en broedmachines kende men in die tijd nog niet, men leefde nog dicht bij de natuur, een "broedse" kip werd op eieren gezet en waren de kuikens er, dan werd de kloek in een op zij gelegde bijenkorf gedaan welke opening met spijlen was afgesloten, waardoor alleen de kuikens naar buiten konden, want anders zou de kloek met de kuikens aan de wandel gaan, waardoor deze kuikens wel eens een gemakkelijke prooi konden worden voor eksters en kraaien.

      De eieren werden iedere dag verzameld en naar de winkelier gebracht, men ruilde ze meestal voor winkelwaar, 9 à 11 eieren brachten in de goedkope tijd 4 stuivers (20 ct.) op, de prijs schommelde enigszins met het aanbod. De eierhandelaren kochten ze weer op bij de winkelier, naderhand kwam de O.P.C. met een filiaal in Coevorden en had elk dorp z'n eierverzamelaar, ook dit is al weer historie.

      Door de boeren werden de eieren ook wel naar Coevorden gebracht en daar verkocht of, wat meestal gebeurde, verruild. Ieder had een vast adres waar ook stalling voor de paarden was.

      Op de boerderij zelf werden praktisch geen eieren gebruikt, behalve met Pasen, dan kon men zoveel eten als men lustte, hiervan werd door enkelen, volgens overlevering, nogal veel gebruik gemaakt. Men vastte een dag van te voren om toch maar zoveel mogelijk eieren op te kunnen; of de laatste even lekker was als de eerste is niet bekend. Ook bij ziekte werden er eieren genuttigd als versterkend middel.

      De oude kippen werden verkocht en ook wel geslacht (voor de soep) zodra de jonge kippen aan de leg waren. Het aantal kippen op het bedrijf bleef vrij constant.

Tot zover de pluimveehouderij in vroeger tijd, de volgende keer hopen wij U iets te vertellen over de “Imkerij”.                                                                                               

 

 


 

 

december 1975

 

De iemkerij (I)

 

Schoonebeek bestond vroeger van west naar oost uit de volgende kernen: Westeind, Kerkeind, Middendorp en Oosteind.

Alleen het Middendorp heeft z'n naam behouden, Westeind en Oosteind heten thans Westersebos en Oostersebos.

      De naam Kerkeind leeft alleen nog bij de ouderen onder ons voort, onzerzijds zouden wij het op prijs stellen als deze naam weer in ere werd hersteld.

In al deze delen van ons dorp komt men nog namen tegen als “Iemengoorn" “Iemenschoer” die er op wijzen dat men vroeger bij bijna iedere oude boerderij een bijenstal (Iemenschoer) had.

Hieruit kan men concluderen dat op praktisch iedere boerderij bijen (iemen) werden gehouden, dit komt thans maar sporadisch meer voor. De vraag rijst; waarom was dat vroeger zo?

      Daar was meer dan een reden voor; de gezinnen zelf waren anders en veel meer samengesteld dan thans.

Tegenwoordig zijn veel bedrijven wat men noemt “eenmansbedrijven” dit moet men dan ook letterlijk opvatten.

      Vroeger waren de gezinnen groter, niet alleen dat de oude boer met zoon of schoonzoon samenwoonde, daarnaast waren er vaak een oom en tante (resp. broer en zuster van de oude boer) die ongetrouwd waren en ook tot het gezin behoorden.

Het heette dan ook dat deze een stee (plaats) aan de heerd (haard) hadden. Deze oude oom bemoeide zich vaak met de bijenteelt, dat was zijn werk, hij was de baas in de "iemengoorn".

Zo'n “iemengoorn” was dicht bij de boerderij gelegen en diende als appelhof, eveneens was hier vaak een ovenhuis met bakoven gebouwd; dit was het geval als er geen "Spiker" bij de boerderij aanwezig was. Ook kon men meestal de "iemenschoer” in de omgeving van de goorn aantreffen.

      Deze goorn was een stuk land, niet al te groot, dat een extra bemesting kreeg voor de tuinvruchten, bonen en erwten, die er verbouwd werden. Van ouds gold dit als een van de beste stukken land van de boerderij, de bemesting was dusdanig dat er tarwe, vroeger "witte weit" genoemd, en gerst verbouwd werden.

De appelhof resp. goorn leenden zich uitstekend voor het oprichten van een bijenstal; men treft deze op enkele plaatsen nog aan als bouwval, heel vaak herinnerd de naam alleen nog, wat er in het verleden heeft gestaan. Op genoemde plek had de inwonende oom z'n bijenteelt bedrijf  (iemkerij)

    Met deze inleiding hebben wij getracht aan te tonen dat de bijenteelt een wezenlijk onderdeel van de vroegere boerenbedrijven was.

 

 

 

 

januari 1976

 

De iemkerij (II) “De bijenteelt”

 

De bijenteelt gaf het hele jaar door werk aan genoemd gezinslid, die zich dan ook vaak alleen met dit werk bemoeide en daardoor een grote vakkennis kreeg.

In de herfst wanneer het honing win seizoen voorbij was, zocht de iemker z'n stabijenvolk uit, deze overwinterden dan in de iemenschoer, die meestal met de opening naar het oosten stond, dit in verband met de weersgesteldheid. (de meeste regen komt uit het westen en zuidwesten)

      Deze bijenvolken hadden ook in de winter hun verzorging nodig, er moest voor worden gezorgd dat de vluchtgaten geheel of gedeeltelijk dicht gemaakt waren, de iemker moest er opletten dat er voldoende voer aanwezig was.

Was de in de korf achtergelaten honing opgesoupeerd, dan werd er bijgevoerd met oude honing en suiker; in later tijd toen de accijns op suiker hoger werd was er voor de iemker accijnsvrije suiker te koop.

Deze suiker was voor menselijke consumptie ongeschikt, en vermengd met kleurstof.

       De wintertijd werd eveneens gebruikt voor het vlechten van bijenkorven (iemshuuv) en opzetstukken; deze opzetstukken werden gebruikt voor uitbreiding, wanneer de behuizing voor de bijen te klein werd, een groot verschil met thans, nu er gebruik gemaakt wordt van bijenkasten met kunstraat, vroeger zorgden de bijen eerst voor raat (reut) en dan voor de honing.

Als in het voorjaar de weersomstandigheden gunstig waren en het bijenvolk zich in de korf zodanig vermenigvuldigd had, moest de iemker letten op de zwerm.

     De eerste zwerm werd de bromzwerm genoemd.

Wij memoreerden reeds dat er in de winter nieuwe korven gevlochten werden, deze werden gebruikt om de zwermen aan nieuwe behuizing te helpen.

     De iemker kon aan het bijzondere geluid in de korf horen, dat er een zwerm in aantocht was, dan was het opletten dat deze zwerm er niet vandoor ging, maar zich in de naaste omgeving aan een boomstam vast zette. Dan kwam er voor de iemker de taak er voor te zorgen deze zwerm in de korf te krijgen. Was de koningin in de korf en een gedeelte van de zwerm, dan  kwam de rest vanzelf.

    Het proces van afzwermen herhaalde zich nog 2 keer zodat er uit 1 korf (bijenvolk) 4 ontstonden, n.l. door: 1. bromzwerm, 2. middenzwerm, 3.           achterlaadje (meestal klein zwermpje)

     In de loop van de zomer werden de bijenvolken van de iemenschoer bij de boerderij verplaatst naar de boekweit en heidevelden. Ook daar waren, zij het vaak geïmproviseerde iemenschoeren aanwezig.

      Was het honing seizoen achter de rug dan werden de bijen uit de zwaarste korven gedood met zwavel, bij een goed honingjaar kwam het voor dat een korf met inhoud 100 pond woog, vandaar dat de reeds eerder genoemde opzetstukken moesten worden gebruikt.

      Een volgende keer hopen wij U iets te vertellen over het gebruik van honing en bijenwas.

 

 

 april 1976

 

De iemkerij (III) (slot)

 

In het januari nummer werd tot slot vermeld dat er korven waren met een inhoud van 100 pond honing. Een gedeelte van deze honing werd als raathoning bewaard (dit waren de beste stukken). Dit bewaren moest met zorg gebeuren, niet te warm i.v.m. versuikeren.

      De mooiste honing kwam van de z.g. midden zwerm.

Het grootste gedeelte van de honing werd geperst, de grote bijenhouders hadden zelf een pers, waarvan ook degene gebruik kon maken die hiervan niet in het bezit waren.

      De wasbuilen van paardenhaar, werden zelf gemaakt.

Bij het honingpersen hielpen buren en familieleden, de honing werd in de wasbuilen gedaan, voor verwarmd en vervolgens uitgeperst; deze honing werd deels verkocht en deels bewaard in keulschepotten en als lekkernij geconsumeerd. Ook diende het als medicijn.

      Bij de honing onderscheidde men naast raat en pershoning ook nog de z.g. "mee" dit was dun vloeibare honing, van minder goede kwaliteit.

      In de wasbuil bleef de was achter (vandaar de naam wasbuil). Deze was werd gebruikt voor kaarsen (waskaarsen) en soms ook als ingrediënt voor wrijfwas. In streken waar een klooster was werd de was hieraan geleverd voor kaarsen in de kerk.

      Van de vroegere bijenhouderij is helaas niet veel meer over, ook de heide en de boekweit zijn verdreven en door de komst van de tuinders is er ook "vlucht beperking".

      Het bijenkorven maken behoort tot de uitstervende beroepen en wordt nog als oude ambachten gedemonstreerd.

      Men maakt gebruik van kasten, eveneens wordt het de bijen gemakkelijk gemaakt door het z.g. kunstraat. Ook hier is, zoals op velerlei gebied, ingegrepen in de natuur.

                                                                                                         

  

 


 

 

September 1976

 

De Booën (I).

 

In de nummers van april, mei en september 1965 van Kerkespraak is reeds een en ander geschreven over de boeën. Wij willen nu echter iets uitgebreider ingaan op het gebruik van en de geschiedenis, die zich rondom deze gebouwen heeft afgespeeld in onze omgeving, met in begrip van het graafschap Bentheim.

      In het kader van het Monumenten jaar 1975 is de Willems boe geheel gerestaureerd en is de Hekmans boe herbouwd in de Beeklanden. Binnen niet al te lange tijd zullen ook de terreinen rondom de boeën in hun oorspronkelijke staat gebracht worden.

Het leek ons goed, juist nu iets meer te vertellen over de boeën

De naam “Boe” is o.i. voor Nederland oorspronkelijk, in Duitsland is het Boo. (Vergelijk “Moer” (veen) met “Moor”).

      Er wordt verondersteld dat, toen na de slag bij Ane in 1227, Rudolf van Coevorden als straf een klooster moest bouwen, dat slechts enkele jaren bestaan heeft tussen Coevorden en Schoonebeek, er door de kloosterlingen z.g. ’Uithoven”gesticht werden, waarvan er vermoedelijk één gestaan heeft in het kloosterbosje, op de grens met de gemeente Coevorden.

In navolging hiervan hebben onze boeren de boeën gebouwd, waardoor ook de landerijen in de omgeving van het Schoonebeker diep, richting Nw Schoonebeek gelegen, werden geëxploiteerd.

      De grond was vermoedelijk geheel in handen van de bisschop van Utrecht, die het rechtstreeks verhuurde aan zijn vazallen.

      De boeren kregen een vol waardeel; er werd een dijk, de z.g. kerkdijk aangelegd om het verkeer te vergemakkelijken (asfalt kende men toen nog niet). Aan de zuidkant van deze weg was het grasland en aan de noordkant het bouwland (akkerland) gelegen.

      Als bewijs, dat reeds in 1533 de boeën voorkwamen, kan worden verwezen naar het boek van prof. Arnold Foppe, getiteld “Anna Holmer”, dat in roman vorm de geschiedenis behandeld van een uit Munster gevluchte aanhanger van Jan van Leiden (wederdopers) die zijn toevlucht vond in de enige jaren geleden afgebroken “Goormansboo” in de Ringer Wüsten, vlak aan het Schoonebeker Diep, tegenover de boerderij van de familie Wubbels te Nw Schoonebeek.

      De wederdopers hadden in de graafschap Bentheim blijkbaar veel aanhangers, getuige het feit, dat bij de terechtstelling van drie van hun voormannen, die in ijzeren kooien werden gestopt, welke werden gehangen aan de toren van de Lamberti-kerk te Munster, zich bevonden: Bernd Krechting, vroeger pastoor in Gildenhaus  (bij Bentheim) en Heinrich Knipperdolling, ook uit de graafschap afkomstig.

Deze kooien, of misschien nagemaakte, hangen nog aan de toren van de Lamberti-kerk te Munster.

      De ridder, Otto van Fenusga uit het boek Anna Holmer heeft als vurig aanhanger van de Wederdopers, niet stilgezeten in de Goormansboo en heeft door zijn prediking aanhangers gekregen in onze omgeving, met name in Emlenkamp (Emlichheim) in de reeds eerder aangehaalde bijdragen  “Kerkespraak” is geschreven over de Moordbrenners de “Frömmen Kinder” van Emlichheim.

                                                                                              

 

 

 

oktober 1976

 

De Boeën (II). (vervolg)

 

Terug naar de Boe en de Boeheer.

Het bij de boe behorende grasland, plm. 1.00.00 ha. groot, werd zwaar bemest met stalmest, deze werd met de kruiwagen naar het land gebracht, om het wegzakken van het kruiwagenwiel zo veel mogelijk te beperken, werd dit omwonden met stroowissen.

Wanneer het vee in de wei kon in het voorjaar, keerde de boeheer terug naar de boerderij om daar in de zomer allerlei karweitjes op te knappen.

      Volgens het schatregister uit 1654 waren er 27 volle boeën, met 34 eigenaren. Enkele boeën waren gezamenlijk eigendom van 2 of soms 4 eigenaren.

In 1818 werden er 22 boeën geteld.

      Tussen 1819 en 1824 werd de marke verdeeld. Door de vele bochten in de Stroom (Schoonebeker Diep) kwamen de percelen niet tegenover elkaar te liggen (volgens Karst waren er 1000 bochten) en werd het verweiden moeilijker.

      Omstreeks 1806 kwamen de eerste kolonisten uit het Munsterland, welke geleidelijk aan de grond kochten van de Schoonebeker boeren.

Door deze verkoop en de veranderende bedrijfsvoering zijn ook de boeën verdwenen. Wij zijn dankbaar, dat de laatste Boe in haar oude luister is hersteld in de oorspronkelijke omgeving, om ons zodoende een idee te geven, hoe onze voorouders enkele eeuwen hebben geleefd.

      Tot de inventaris van de Boeheer hoorde o.a. een spinde (provisiekast), in het gemeentehuis staat een uit de Hekmans boe afkomstig exemplaar. Ook een ratel, welke de boeheer gebruikte voor het wegjagen van vreemd vee, eigendom van G.J. Wilms Sr is in het gemeentehuis aanwezig.

      De boeën hebben hun tijd gehad. De Stroom welke vroeger herhaaldelijk de landerijen aan weerszijden er van, onder water zette, wordt nu reeds voor de tweede maal gekanaliseerd, het oude verdwijnt en daarmee ook de romantische aanblik van de “Oude Beke”, maar voor de landbouw is de bedrijfsvoering en daardoor de opbrengst sterk verbeterd, dit is een pluspunt.  Ook de woonomstandigheden hebben een enorme verandering ondergaan. De primitieve verblijfplaats van de Boeheer en de hedendaagse woningen met alle comfort, zijn niet te vergelijken. Of alle verandering een verbetering is, wagen we te betwijfelen.

                                                                                                         

.

 


 

 

 november 1976

 

 

Wegen Schoonebeek – Coevorden (I).

 

Tot nu toe hebben wij u verteld over het wel en wee in en om de boerderij hoe er werd gewerkt, welke gewassen er werden verbouwd en welk vee er werd gehouden.

In deze, en een eventueel volgende aflevering, willen wij U iets meedelen over de wegen van Schoonebeek naar Coevorden.

      Dat wij juist nu deze materie aansnijden, vindt zijn oorzaak in het feit dat wij van bevriende zijde, een exemplaar ontvingen van de oprichtingsakte van de “N.V. Coevorder Straatweg Maatschappij”  d.d. 20 september 1876, dus 100 jaar geleden.

In 1854 werd Coevorden als garnizoenstad opgeheven, hierdoor nam de handel op Coevorden toe, met name veehandel en boekweit namen een belangrijke plaats in.

De verbinding tussen Schoonebeek en Coevorden bestond in de vorige eeuw (voor 1881) uit een zomer en winterdiek (diek is weg). De zomerweg (het kleinste deel van de zomer begaanbaar) liep via Padhuis, Vlieghuis en Weijerswold over de Koppel, Escherbruggedijk, door de Bentheimerpoort Coevorden binnen.

 

De winterweg, die het grootste gedeelte van het jaar gebruikt werd, liep via Schans “de Katshaar”, Reindersdijk, de Loo door de Frieschepoort Coevorden binnen. In de omgeving van het Drostendiep splitste de weg zich, links richting Coevorden en rechts richting Dalen.

     Zoals vermeld liep een gedeelte van de winterweg over de Katshaar. Deze voormalige Schans werd door de Vlieghuizer boeren gekocht van de Domeinen.

Voor wereldoorlog II werden er plannen gemaakt om deze Schans te restaureren, de eigenaren hebben de gronden, waarin deze Schans is gelegen, geschonken aan de Stichting Oud Drenthe, enkele omliggende gronden zijn aan genoemde stichting voor een geringe prijs verkocht, na de tweede wereldoorlog zijn de plaatsen gerealiseerd. “De Schans” is gerestaureerd naar een kopie uit het laatst van de 18e eeuw. Er wordt aangenomen dat er reeds vroeger een z.g. versterkt bolwerk was.

De gemeenten Coevorden en Schoonebeek hebben financieel bijgedragen aan deze restauratie.

      Keren wij terug naar de al dan niet gebaande wegen. Zoals reeds werd opgemerkt nam Coevorden als handelscentrum een steeds belangrijker plaats in, waardoor de noodzaak van een betere verbinding zich meer en meer deed gevoelen.

Door de handel kwamen er ook meer geldmiddelen beschikbaar. Een en ander resulteerde in de oprichting van genoemde Straatweg Maatschappij.

      Op 22 september 1876 werd de oprichtingsakte gepasseerd door Notaris Albertus Slingenberg en mede ondertekend door: Jan Tallen Berends en Harm Loos te Weijerswold, Gerrit Jan Klaassen en Jan Hendrik Berends te Schoonebeek, Gerrit Scholten en Jan Rudolf Koek te Coevorden en Jan Hendrik Loos en Gerrit Berends te Weijerswold, beide laatsten traden op als gevolmachtigden van: 66 ingezetenen uit Schoonebeek, 22 uit Coevorden,  6 uit Padhuis, 4 uit Vlieghuis, 1 uit Den Anholt, 2 uit Pikveld, alle met name genoemd.

     Als doel wordt in deze akte genoemd, om een klinkerweg met de nodige bruggen, kunstwerken en tolhuizen aan te leggen van de “Keistraat” te Coevorden door het Moer naar Weijerswold en verder over den Anholt, Vlieghuis en Padhuis door de kom van het dorp Schoonebeek tot aan de Ellenbeek zijnde de grens van het laatstgenoemde dorp en die weg ten gebruik van het algemeen open te stellen en te onderhouden tegen een genot van een tol, door de Hoge Regering te bepalen. In art. 9 van de Vennootschap Coevorder  Straat Mij. werd bepaald dat het bestuur zal bestaan uit 2 bestuurders en 6 commissarissen, n.l. 2 uit Coevorden, 2 uit Weijerswold en 2 uit Schoonebeek.

     Als eerste bestuurders traden op: Jan Hendrik Loos en Gerrit Berends te Weijerswold en als commissaris Gerrit Scholten en Jan Rudolf Koek te Coevorden en Gerrit Jan Klaassen en Gerrit Wilms te Schoonebeek. Eveneens werd in dit artikel opgenomen dat de bestuurders en commissarissen geen beloning en geen reis en verblijfkosten vergoeding mogen ontvangen.

     Om de presentiegelden hoefde men de vergaderingen dus niet te bezoeken, voor het algemeen belang had men wat over.                                                          

 

 

 december 1976

 

Wegen Schoonebeek – Coevorden (II).

 

In de vorige aflevering hebben wij u iets verteld over de oprichting van de N.V. Coevorder Straatweg Maatschappij, aantal aandeelhouders, bestuur, commissarissen etc., thans willen wij ons verhaal vervolgen met de aanleg zelf van deze weg.

      Vanaf Coevorden tot Weijerswold moest een bijna geheel nieuw tracé worden gemaakt, de oude “zomerdiek” lag zuidelijk van de nieuwe weg. Men kon dus maar heel weinig gebruik maken van bestaande landwegen, wegens het hier en daar voorkomende laagveen was het zand nogal eens een probleem en werden dan ook grote en diepe bermsloten gegraven, om daardoor meer zand te krijgen.

      Vanaf Weijerswold naar Schoonebeek kon grotendeels gebruik worden gemaakt van de bestaande zandweg, dit gedeelte begon bij de boerderij van Berends te Weijerswold en liep ten noorden van de oude school (deze stond ten zuiden van de thans nog bestaande, niet meer als school in gebruik zijnde, schoolgebouw) te Vlieghuis, langs Den Anholt (boerderij Gruppen, café Otten); dit zal hoogst-waarschijnlijk een pleisterplaats geweest zijn, waar men aanlegde, wanneer men naar of van Coevorden ging of kwam.

      In Schoonebeek zelf was de aanleg, wat betreft de aardebaan, iets gemakkelijker, men kon ook hier gebruik maken van een bestaande weg, de z.g. Kerkdijk. Deze weg liep ten noorden van de groenlanden die zich uitstrekten tot de Stroom (het Schoonebeekerdiep). Aan de noordzijde van de weg lagen “De Kampen”, deze waren ten tijde van de aanleg nog gedeeltelijk met heide bedekt, hieruit kon men zand krijgen.

      Tegenwoordig worden in het kader van de z.g. aanvullende werken (A.W.) wegen aangelegd of verbeterd ter bestrijding van de werkloosheid. Wanneer men evenwel het aantal werkers bij een dergelijk karwei ziet, vraagt men zich wel af, of het veel zoden aan de dijk zet. Dat was in de tijd waarover wij schrijven anders. Men kende geen dragline, kipauto’s, bulldozers etc., alles moest met de schop gebeuren, er zullen bij de aanleg van deze weg dan ook wel veel mensen gewerkt hebben, een enkele hiervan is achter gebleven en heeft zijn levensgezellin in Schoonebeek gevonden.

      Waar deze “wegenbouwers” onderdak hebben gevonden is niet bekend. Als trefpunt zal wel het Schoonebeeker café waar tegenwoordig de familie Gommer woont (Europaweg 104 naast de oude Zuivelfabriek) hebben gediend.

      Toen de aardebaan gereed was, werden de stenen per schip aangevoerd naar Amsterdamscheveld (wat Schoonebeek betreft) en vandaar per smalspoor via de Slagen, de Bult, naar Schoonebeek vervoerd. De opslagplaats was in de omgeving van de vroegere smederij Schutten, later Joh. Klingenberg (Europaweg 164). Lange tijd heette het traject waar het smalspoor had gelegen in de volksmond nog het “spoordiekie”.

Per smalspoor en/of paard en wagen werden de stenen oost en westwaarts over de zandkip van de weg vervoerd, hierdoor werd meteen het zand vast gereden (trilmachines kende men niet).

      Te Pikveld en Padhuis werden tolhuizen gebouwd, deze werden voor een zekere tijd verhuurd, de tol was voor de huurder van het tolhuis, de tolbaas te Padhuis was tevens boer en mocht gebruik maken van de bermen; een zoon of dochter ging zomers met de koeien deze wegbermen beweiden.

      Wat een rust was er toen nog, auto’s of ander gemotoriseerd verkeer was onbekend, alleen paard en wagen en “kleedwagen” (linnenwagen). Door de aanleg van de klinkerweg kwam dit soort vervoermiddel in zwang, vroeger moest men vanwege de zand- en soms modderwegen gebruik maken van wagens met brede velgen, nu kon men deze koetsen, die smalle velgen hadden, gebruiken.

      De weg is aangelegd door de firma Weertman en Schulenburg. Voor welk bedrag deze firma de weg heeft aangenomen is ons niet bekend.

      De 103 aandelen à f. 250,00 brachten totaal een bedrag van f. 25.750,00 op, de Staat verleende een subsidie van f. 36.000,00 en de gemeente Coevorden

f. 12.000,00 terwijl de provincie 30 %  voor haar rekening nam. Hierbij werd echter de voorwaarde gesteld dat men een bepaalde korting mocht toepassen voor het onderhoud van de weg.

      De vorige aflevering eindigde met de bepaling dat de bestuurders geen enkele vergoeding kregen, ook de aandeelhouders hebben geen rente van hun geld gehad, voorzover bekend heeft men de aandelen niet terugbetaald, financieel voor deze mensen wel een schadepost. Het betere en snellere vervoer vergoedde echter veel.

                                                                                             

 

 maart 1977

 

Wegen Schoonebeek – Coevorden (III). Wegen (slot)

 

In de vorige afleveringen hebben wij getracht u de geschiedenis te verhalen van de “N.V. Coevorder Straatweg Maatschappij”, hierbij valt op, dat wel de gemeente Coevorden financieel bijdroeg aan de kosten van de aanleg van deze weg, maar niet de gemeente Dalen, waartoe Schoonebeek ten tijde van de oprichting behoorde.

Speelde toen al de poging van de Schoonebeeker bevolking om zelfstandig te worden, hierbij een rol? Wij weten het niet, maar opmerkelijk is het wel.

      Het laatste gedeelte van de weg van Ellenbeek naar de grens met Duitsland (de Twist) is aangelegd ten tijde van burgemeester Mulders, de voorbereiding werd getroffen onder zijn voorganger, burgemeester Dommers. Ook in dit weggedeelte kwamen 2 tolhuizen, één waar thans de fam. Eng. Elzing (Europaweg 9) woont (terecht draagt dit huis de naam “Oude Tol”), het tweede huis stond ten oosten van de R.K. Kerk in de omgeving, waar thans de oude houtzagerij staat (Europaweg 165).

      Ook bij de aanleg van dit gedeelte kwamen er problemen van het veen naar voren. In de omgeving van H. Wolting  (fam. G. Kramer) (Europaweg 29) was het veen zeer diep (wat ook bij de reconstructie van de straat na de laatste wereldoorlog duidelijk werd). Dit was te wijten aan de kruising van de weg met het stroompje de “Zwarte Rakker”.

Het eerste gedeelte na de Ellenbeek, de z.g. “Panddijk” gaf eveneens vanwege het veen, zijn problemen. Dit gedeelte “De Panddijk” dankt zijn naam aan het feit, dat door de “Boe” eigenaren een gedeelte moest worden onderhouden.

      Elk had een pand, waarvoor hij moest zorgen, dat de zandweg zo goed mogelijk begaanbaar bleef.

      Wegens het ontbreken van riolering en onvoldoende waterafvoer was de toestand van de nieuwe straatweg in tijden met veel regen slecht.

In een, in deze omgeving veel gelezen krant “Emmer Courant” stond d.d. 31.1.77 onder het hoofd “50 jaar geleden” het volgende stukje:

 

“Oud-Schoonebeek.

Onze dorpsweg is thans op meerdere gedeelten zoo verschrikkelijk vuil, dat het hier wel Modderbeek in plaats van Schoonebeek mocht heten. Zou, als ieder een pandje voor zijn woning schoon hield, er niet een hele verbetering zijn aangebracht?”

 

Of de vrome wens van de schrijver in vervulling is gegaan weten we niet.

De Dordseweg te Nieuw-Schoonebeek en de Nieuw-Amsterdamseweg zijn tot stand gekomen onder burgemeester Mulders. De weg naar Erica, de Beekweg, tijdens de periode van burgemeester van Ek.

De Oostersebos, Middendorp en Westersebos zijn gereed gekomen onder burgemeester Norbruis.

      Na 1945 zijn verscheidene wegen aangelegd en verbeterd mede door de komst van de Ned. Aardolie Mij.

      Het wegennet is thans zodanig, dat ook onze agrariërs grotendeels over verharde wegen naar hun land kunnen. Voor iedereen is dit een verbetering.

Een volgende keer willen wij U iets vertellen over de waterhuishouding.

                                                                      

                                                                                             

 


 

 

juni 1977

 

Waterhuishouding Schoonebeekerdiep

 

Wie de laatste tijd de krant heeft gelezen, is het ongetwijfeld opgevallen dat er nogal eens geschreven is over de 2e normalisatie van het Schoonebekerdiep, in de volksmond "de Stroom" genoemd en aan Duitse zijde de "Aa" geheten, waaruit blijkt dat het nogal moeilijkheden met zich mee brengt om een dergelijk karwei te klaren, waarbij uiteraard het gebrek aan financiën de grootste rol speelt.

    Het Schoonebekerdiep ontspringt in het vroeger grote “Bourtange Moor” in de zuidelijke uitloper hiervan in de Duitse gemeente Wietmarschen en in een samenvloeiing van de Heseper en Rühlerstrang. In Nederland monden de Zwarte Racker, de Ellen en Bargerbeek in de Stroom uit, zij brachten veel veenwater in de rivier waarbij bij hoog water het z.g. "vet" uit de meerstallen mee kwam drijven. Bij overstroming, wat nogal eens gebeurde, zakte het water waarbij het "vet" achterbleef, wat vruchtbaar was voor de landerijen.

     Toen evenwel, met name aan Duitse zijde, de verveningen sterker ter hand werden genomen en door het graven van sloten de watertoevoer steeds sneller plaats vond, werden de overstromingen zodanig dat men er meer en meer schade van ondervond; ook werd het water van minder goede kwaliteit.

 

      In het vroege najaar van 1903 was door de grote regenval de overstro­ming dusdanig dat het jongvee op stal moest worden gezet. De Bargerbeek voerde uit het veen de z.g. witte turf aan die op de boerenerven achter bleef.

Het Schoonebekerdiep had oorspronkelijk een lengte van 29 km. en volgens wijlen de heer Karst 1000 bochten. Door deze bochten werden mede de overstromingen veroorzaakt, en een neerslag gebied van  ongeveer 120 vierkante kilometer.

     Zoals we reeds in één der vorige afleveringen vertelden, zullen hoogstwaarschijnlijk de monniken, van het klooster tussen Coevorden en Schoonebeek, iets aan de regulering gedaan hebben, misschien heeft men wel getracht deze rivier bevaarbaar te maken. Bij de 1e  normalisatie heeft men bij de monding van de Bargerbeek een kano opgegraven. Naast visvangst werd de rivier benut om een watermolen aan te drijven, deze heeft in de omgeving van Padhuis gestaan.

     Ook aan Duitse zijde werden de overstromingen dusdanig, dat men daar het plan opmaakte om parallel aan het Schoonebekerdiep een sloot te graven langs de z.g. Weustenweg en deze op 2 plaatsen in de rivier te laten uit­monden. Dit was voor de Duitse landeigenaren de goedkoopste oplossing, maar voor de Nederlandse minder aanvaardbaar, immers dan zou er nog meer en snel­ler water toevoer plaats vinden met nog meer kans op overstromingen.

     De toenmalige burgemeester van Schoonebeek Norbruis heeft op 28 jan. 1925 een bespreking gehad met de Landrat te Bentheim om te komen tot een gemeenschappelijke aanpak van de normalisatie, dit resulteerde hierin dat op 20 sept. 1926 te Coevorden een 1e vergadering van Nederlandse en Duitse vertegenwoordigers plaats had. Voor die datum werden aan Duitse en Nederlandse zijde verscheidene voorlichtings bijeenkomsten gehouden, waarbij de boeren hun toestemming gaven om een plan op te stellen tot normalisatie.

Op 26 april 1927 werd het door de Heide Mij. opgestelde plan goedgekeurd.

      Aangezien het een internationale aangelegenheid betreft moest het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden ingeschakeld wat vertraging veroor­zaakte. Op 4 okt. 1928 werden de moeilijkheden opgelost. (6 juli 1928 had de oprichting van het Waterschap Het Schoonebekerdiep plaats gehad).

     De kosten van de normalisatie zou voor 3/5 deel door Duitsland en voor 2/5 deel door Nederland worden gedragen. Aan Duitse zijde echter werd door “Stern A.G.” te Essen z.g. wit ijzererts gegraven. Deze firma vreesde door de nor­malisatie schade te leiden en tekende protest aan, na besprekingen werd met Stern A.G. een overeenkomst gesloten zodat op 14 aug. 1929 door het waterschap “Het Schoonebekerdiep” en de Kreis Grafschaft Bentheim, het verdrag kon worden getekend.

 

      Vrieling

      Wilms

      Meppelink

www.oud-schoonebeek.nl