Tijmen

Vertelsel gevonden in de papieren van E.Karst Jr.

 Is waarschijnlijk nooit gepubliceerd geweest (althans ik kan het niet vinden jl)

 

NIET?

Naast de oude windmolen, die zich tot nog toe in het dorpsleven heeft weten te handhaven, staat een burgerwoonhuis. Het ziet er vrij goed uit en de altijd heldere gordijnen, waarmede je ramen prijken, nooden als het ware tot een bezoek. Het kleine straatje, dat de woning met den weg, die een tiental meters voor het huis langs loopt, verbindt is altijd even helder geschrobd en geregeld ziet men een vrouwspersoon de glazen lappen. In tegenstelling met andere woningen, die bedekt zijn met groen bemoste pannen, is de dakbedekking perfect in orde, er hapert werkelijk niets aan.

Naar het uiterlijk te oordeelen, moet hier wel een gelukkig gezin wonen maar het heele dorp weet wel anders. Neen, het geluk is sinds lang uit de woning verdwenen en als men onverwacht eens binnen treedt, bemerkt men al aanstonds, dat er iets niet in den haak is.

Man en vrouw vormen een groote tegenstelling, is de vrouw huisvast, de man is haast nimmer aanwezig. Kinderen heeft het echtpaar niet en sommigen willen het daar wel aan wijten, dat de man zoo uithuizig is. Dit neemt echter niet weg dat ieder, die het gezin kent, van oordeel is, dat Tyben zich niet zoo aan zijn drankzucht moest overgeven.

Toen Tyben nog jong was, hij is thans een goede veertig jaar al lijkt hij dicht bij de zestig, werd hij gewoonweg door z'n ouders vertroedeld en al vrij spoedig bleek dit slechte gevolgen te hebben. Vroeg aan geld gewend, leerde hij de waarde hiervan niet kennen en toen de anderen van zijn leeftijd, als ze eens noodzakelijk in een café moesten wezen, niet meer centen meekregen, dan om één heele vertering te betalen, had Gerrit Tyben altijd een volle portemonnaie.

 Timmerman geworden werd de zaak er niet beter op en alhoewel hij vaak best verdiende, was dit juist zijn grootste ongeluk, want met het leeuwen aandeel ging de vergunninghouder strijken, bij wien hij gewoonlijk zijn verdiensten in spraakwater ging omzetten. En al poogden de oudjes hun verwenden zoon in zijn vaart te stuiten, niets bleek afdoende te helpen, met de mooiste beloften was hij niet meer te paaien. Tot Gerrit verkering kreeg met een boerendochter, die naar men zei, de broek aan had en die een aardig vermogentje, een twintigduizend gulden bij haar huwelijk mee kon nemen. De zaak liep voor mekaar en na ruim een jaar was Tyben getrouwd, jammer genoeg in gemeenschap van goederen.

 Allen dachten, dat nu het spel gewonnen was en dat hij een vrouw gekregen had, die hem onder stuur had en het scheen aanvankelijk dan ook, dat ze gelik zouden krijgen. Tyben begon regelmatiger te leven, deed z'n werk goed en waar hij een goed hart bezat, mochten allen hem graag lijden. Maar op den duur begon hij weer in zijn oude kwaal te vervallen en het duurde niet lang of hij was weer geregeld onder de olie. Of de vrouw het niet zag of niet zien wilde, weet men niet maar de familie, die er onmiddellijk naast woont meent echter, dat ze lang niet strak genoeg tegen haar man, die niet op z'n eigen beenen kon staan, is opgetreden. En mocht het een of ander familielid haar eens een wenk geven om haar man korter aan te binden, hooghartig werd hem of haar dan ten antwoord gegeven, dat ieder z'n eigen tuintje had te wieden. Had hij eerst nog wel met lust het werk verricht, hoe meer hij aan den drank verslaafde, hoe luier hij werd.

 Hij was dan ook maar wat blij; dat hij filiaalhouder kon worden van een groote houthandelaar in de stad, bij wien hij nog al goed stond aangeschreven. Door den dag was er dan ook in heel het dorp geen kerel te vinden, waar men beter mee kon opschieten en waar hij verstand had om met de menschen om te gaan vergaf en vergat men licht z'n uitspattingen.

Wel eigenaardig, dat dingen, die hem feitelijk uit het moeras moesten helpen, juist er toe medewerkten, dat hij er hoe langer hoe dieper in werd weggezogen. Sinds hij het houtstek gekregen had, zwom hij als het ware, in het geld en waar zijn chef hem geheel vertrouwde en nimmer controle uitoefende, omdat schijnbaar alles in orde bleek; bleken zijn beenen niet sterk genoeg deze weelde te dragen.

Niet, dat het aan goede raadgevingen ontbrak. Volstrekt niet. Of dat men hiermede kwam aandragen als met mosterd na den maaltijd. Evenmin. Neen, zoodra de groote men wist te vertellen, dat weer “Mis" geweest was de naaste familie snugger genoeg te begrijpen, dat, indien hier terstond geen stokje voor gestoken werd, het na verloop van tijd wel altijd "mis" zou blijven. Maar alle goede raadgevingen werden in den wind geslagen, zoowel door Tyben, als door zijn vrouw; wien men het wel niet kwalijk nam, dat ze het voor haar man tegenover de buitenwereld opnam, maar wel, dat ze geen maatregelen nam, waardoor herhaling voorkomen werd, waartoe ze wel in staat was. Zelfs de dominee kwam er aan te pas en het trof dat deze een vurig geheelonthouder was, zodat zijn woord toch zeker dubbel zooveel woog, als dat van een ander.

Zoo hoopte althans de familie en misschien ook wel de vrouw. Opgeruimd ging dominee weer naar huis toe, want Tyben had hem zijn woord gegeven, dat hij nimmer weer een borrel zou drinken, want hij besefte ook zelf wel, dat het zoodoende op den duur wel mis moest loopen. Neen, dominee kon er van verzekerd zijn. Het was voor eens en voor altijd uit. Maar jawel, .het duurde niet lang, of het oude leventje begon weer van vorenaf aan. Dominee begreep er niets van, maar in het dorp vertelde men, dat Tyben tegen de dominee een zeer onderdanige houding had aangenomen omdat hij vernomen had, dat het voorlezersbaantje binnenkort vacant zou komen, wat ook waar was. Maar toen de kerkenraad een ander benoemde, waar ze trouwens grootgelijk aan had, omdat de benoeming van Tyben de gansche gemeente een reden tot groote ergernis zou zijn geweest, had Tyben lak aan alle dominees en had vaker een snee in het oor dan vroeger. Van alle mogelijke en onmogelijke vereenigingen was Tyben een trouw lid, voor namelijk als het trof, dat men bij gebrek aan beter wel in een cafe moest vergaderen. Inzonderheid hadden de vischclubs de liefde van zyn hart gewonnen en getrouw ging Tyben mee visschen. Allen hadden schik in de man, die altyd vol moppen en geestige gezegden zat. En waar zoo iemand in Schoonebeek een bonte raaf was, en nog is, mocht hy nimmer op het appel ontbreken. Na afloop ging het er in een of ander cafe wel eens minder mooi toe en het gevol was vaak dat Tyben met een dik stuk in z'n kraag naar huis toe ging. Behalve een keer, toen de leden van een andere vischclub, hem een poets bakten, die hem altyd zal heugen. Deze club bestond was gevormd, door enige leden van die club waarvan Tyben ook lid was en wien het na afloop vaak te bont toeging.

Ook eenige anderen, die zich schaamden om by de eerste club te gaan, wyl Tyben er lid van was;hadden zich daarby aangesloten en op een warme zomerdag trok men er voor de eerste keer op uit. Nauwelyks was men echter begonnen, of Tyben kwam ook een kykje nemen. Natuurly; werd hy met de meeste vriendelukheid behandeld en op de terugtocht, werd besloten, Tyben een kool te stoven. In het boot je, dat gedurende de visschery dienst gedaan had, werd een plaatsje voor de gast ingeruimd en onder geleerde woorden werd Tyben aan het verstand gebracht, dat hy als zoodanig niet behoefde te loopen, maar varende naar huis gebracht zou worden. Alleen een schipper, wiens bootje het ook was en die zwemmen kon als een rat, en die niets meer aan had dan een linnen broek en buis, zou blyven roeien. Alles ging goed, tot men ongeveer op de plaats van bestemming was aangekomen. Door een ongelukkig manoevreeren van den schipper ging echter boot je met bemanning naar de diepte en toen Tyben door den lachenden schipper naar de wal toe werd geduwd was hy ongeveer der bezwyming naby, en kon eerst van schrik haast geen woord zeggen, wat trouwens ook niet te hooren zou zyn geweest door het gebrul van de andere tochtgenooten, die vanaf de wal de historie hadden gade geslagen. Woedend vertrok hy en wilde van droge kleeren, zelfs van een borrel voor de schrik, niets weten, besteeg zyn fiets en trapte als een razende, terwyl het uit zyn kleeren stroomende water den weg aanwees, dien hy had genomen. Of de vrouw ook gebromd heeft is niet bekend.

 By het meerendeel der Schoonebeekers bleef Tyben echter goed aangeschreven, ook al omdat hy slag had met het volk om te gaan.

Liegen kon hy anders al een raaf. Betrapte men hem echter hierop, dan wist hy gewoonlyk altyd wel het een of ander te verzinnen, waardoor hy zich er weer uitredde. Bleek hem dit voor een enkele maal eens onmogelyk, dan was het : Jao, mien jong,Tieben komp wel is met de waorheid te köt, niet? En al was men dan nog zoo verstoord, omdat hy zyn belofte niet nagekomen had, men moest wel lachen of men wou of niet, om de wyze, waarop hy zich uitdruke.

Net gelyk, wie of hy aansprak, het begon altyd met “mien jong” en eindige ook al tyd weer met "niet". Op den duur bezorgde hem dit den toenaam “niet", en niemand in het dorp, die niet wist; wien daarmede bedoed werd.

Werken deed hy nooit meer, tenminste hy nam nimmer meer timmermans gereed-schappen ter hand. Het liefst was hy by den weg om hout te verkoopen en het moet gezegd, zyn verkoopkracht was bewonderenswaardig. Jammer echter, dat hy er niet beter van werd. Het cafebezoek werd hoe langer hoe erger en er ging haast geen dag meer voorby, dat Tyben niet in kennelyken staat verkeerde.

De familie nam, ten einde raad, de burgemeester in de arm. Deze liet Ty ben by zich komen en las hen hard de les. waarop Tyben natuurlyk toestemnde, dat het zoo niet langer ging en dat er verandering moest komen. Neen, meneer kon er verzekerd van zyn, de zaak kwam in orde. Ook de burgemeester dacht de zaak gewonnen te hebben, maar ook dit bleek falikant uit te komen. Tyben lachte achter diens rug de burgemeester dik wat uit, waar hy trouwens ook niet geheel ongelyk aan had, omdat het wel overbekend was dat ZEA ook meerdere malen het geestryk vocht zich meer dan goed liet smaken. Toen men Tyben dan ook eens vroeg of het waar was wat de menschen vertelden, dat de burgemeester hem onder handen genomen had, zei deze, dat het beter was, dat de medicynmeester eerst zich zelven poogde te genezen, voor en aleer hy anderen geneesmiddelen toediende. Langzamerhand begon deze en geene toch te merken, dat Tyben niet meer zoo'n brave ziel was, als waarvoor men hem tot nogtoe had gehouden. Herhaaldelyk kwam het voor, dat de diens chef een rekening liet aanbieden, die reeds lang betaald bleek. Natuurlyk was een vergissing mogelyk, maar het gebeurde zoo vaak, dat men wel niet anders kon denken, dan dat Tyben zyn boekhouding niet in orde had. Wyl Tyben echter zelf met de kwitantie's liep, merkte de chef er al weinig van en het gevolg was, dat hy vaak het eene gat met het andere stopte.

 Ook was de familie vaak genoeg naar de stad geweest om hun nood te klagen, maar Tyben had zooveel vertrouwen by zyn chef, dat deze nergens van wilde hooren. Tot deze in de gaten kreeg;dat er iets niet in de haak was en by wyze van controle verzond deze eens een keer de kwitantie's per post, die hy echter ongeveer alle onbetaald terug ontving, met bemerkingen als “Reeds betaald", “Nooi t iets ontvangen”, "Rekening niet in orde" en dergelyke. Nou had je de poppen aan het dansen en alras bleek er een aanzienlyk tekort te zyn van wel f 6000. Di t was overigens nog niet zoo erg geweest, maar Tyben zal al onder een dikke hypotheek; voor zoover hy het land, wat hy door zyn trouwen gekregen had, nog niet had moeten verkoopen. Ook een bankinstelling kwam opdagen, waar hy nog voor een f 3000 in ‘t kryt stond, terwyl verschillende leveranciers ook graag het hunne wilden hebben.

Alhowel z'n chef hem graag mocht, had hy het nu toch te bont gemaakt en Tyben kreeg z’n ontslag, terwyl het houstek op den anderen kant van het dorp weer werd neergepoot.

En niettegenstaande Tyben by de meesten nog al een potje kon breken, was het nu toch met z'n crediet uit. Want als een boer een kwitantie wordt aangeboden, die reeds betaald is, is alle vertrouwen naar de maan en geen wonder dan ook, dat Tybn er geheel uitlag.

 Wat hy nu moet doen om aan den kost te komen, weet men niet en het is de groote vraag of hy het zelf wel weet. Nog altyd hoopt hy dat z'n voormalige chef hem uit de brand zal helpen.maar daarop behoeft hy niet te rekenen. Daarvoor heeft hy veel te veel het vertrouwen misbruikt en bovendien is er, gelyk gezegd, een aanzienlyk tekort en het is de groote vraag of hy er zonder kleerscheuren af zal komen.

 Niet tegenstaande alles wat Tyben heeft nu met pand of hypotheek bezwaard is, drinkt hy nog al maar door, en al heeft de politie hem gewaarschuwd, dat ze hem, zoodra ze hem eens dronken op den weg aantrof, in de cel zou stoppen, toch kan hy de verleiding geen weerstand bieden en is er mettertyd zoo aan gewoon geraakt,dat hy normaal schynt als hy te veel gedronken, en abnormaal als hy eens een keer nuchter is.

Zit men in een café en Tyben komt er binnen, dan schaamt hy zich toch een borrel te koopen en maakt dan het een of ander boodschapje, dat enkel alleen dient om de lading te dekken.

De familie wilde hem wel graag naar HOOG HULLEN zenden, maar wie zal dat

betalen? Tyben heeft geen cent meer, en niemand van de familie die er ook maar één cent meer voor over heeft. Z'n zwager, die het wel met hem neede heeft hy er dik in laten loopen, als borg voor zyn schulden, die hy by de bankinstelling had.

't Is 't beste, dat hy zoo gauw mogelyk, ziet uit het dorp weg te komen, maar waar heen? Dat is de groote vraag, die met een hand om draaien niet te beantwoorden is.

 

www.oud-schoonebeek.nl