Dannen Jan

Uit het archief van E.Karst Jr.

Dannen - Jan.

Van waar kwam hij? Hoe heette hij eigenlijk? Hoe kwam hij in den toestand, waarin hij thans verkerde? Zoo vuil, zoo vereenzaamd, zoo verwaarloosd? Wat leed torste hij en welke kwellende gedachten vervulden hem, als hij langs den weg liep te mompelen?

                             Zelden werden nog dergelijke vragen vernomen. Alleen en enkele vreemdeling, die hen min of meer toevallig zag sukkelen, kon, getroffen door het  verwaarloosde, bijna verwilderde uiterlijk, zich nog wel eens afvragen het hoe of waarom van dezen man. Het antwoord op alle vragen moest men hem wel schuldig blijven.

Neen, het oudere geslacht was niet bij machte deze vragen te beantwoorden, laat staan het jongere. Men wist het niet en had er trouwens ook geen belangstelling voor.

Als landlooper, als bedelaar, als boeman voor de kinderen, zoo beschouwde men Dannen -Jan.  Ook als dronkaard kende men hem.

Eens in de week, als hij zijn kleine ondersteuning van gemeentewege ontvangt, gaat hij naar een kroeg en verdrinkt daar het grootste deel van zijn pas ontvangen centen. Vaak ligt hij dan de, andere morgen nog aan den weg naar zijn huisje, op dezelfde plek waar hij den vorige avond is neergesmakt.

Men verwondert er zich dus over, dat hij nog niet doodgevroren is. "Onkruid vergaat niet” zegt men dan, als hij weer een nacht bij bittere koude onder den blooten hemel heeft doorgebracht.

     Zijn huisje, dat achter een dennenbosch staat, (vandaar den naam Dannen Jan) is een broeinest van ongedierte. Dat er een houten vloer is, moet je weten, want ontdekken kun je hem niet, vanwege de centimeters dikke laag vuil, die haar bedekt. Met de wanden is het niet veel beter gesteld. Het meubilair is even wrak als de beeoner, een stoel met drie pooten,een tafel, die steun zoekt aan den wand, een paar verplukte dekens, eenige potjes en pannetjes, vervuild in den waren zin van het woord, dat is vrijwel alles.

Sukkelt hij zoo langs den weg, dan moet men zich wel afvragen : “Is dat nu een mensch of niet?” Mompelend, grommend sjokt hij voort, wezenloos, gedachteloos, weerloos tegen de plagerijen der kinderen. Wel kan hij in machtelooze woede (of wanhoop) zijn stok op heffen en zijn gegrom uitzetten tot een dof, dierlijk gebrul, maar dat verergert doorgaans de toestand en wakkert de plaaggeesten Juist aan, Ze kennen hem immers langer dan vandaag. Meestal stijgt er dan een gejoel op uit de schare der plaaggeesten, die zich van geen kwaad bewust is.

Toch houden de ouders altijd nog een oogje, in ’t zeil, dat hun kroost geen kwaad geschiedt. Maar hun kindren terugroepen ..... daar denken ze niet aan.

Welneen, waerom ook ? 't Is immers Dannen Jan maar.   Zoo strompelt hij dan langs den weg. Weer, geen weer, gezond of ziek, steeds is hij present.

Hoelang nog?   Zou in die benevelde hersenen die vraag “Hoelang nog”? nooit zijn opgekomen?  Winter 19.. ,vinnig koud.

Weer kwam Dannen Jan aangesjokt. De weg was glad en eensklaps gleed hij uit en kwam netjes aan den kant in de hooge sneeuw te zitten, waarna hij een poosje wezeloos in het rond staarde.

Dan krabbelde hij weer met moeite overeind en vervolgde z'n weg.

Een oude, gerafelde pet, daar onderuit lang, sluik haar, een verschoten jas met wapperende panden waarop opgezette lappen alle denkbare kleuren vertegenwoordigden, een versleten broek, een stuk van een roode zakdoek om den hals, een dikke neus, paars van de koude en van iets anders, waaraan een groote drop bengelde, daar had je Dannen Jan.

                              In een winkel kwam hij een zeker bedrag aan waren halen, die de gemeente voor hem betaalde. Onderwijl hij geholpen werd, stond hij de zaak eens op te nemen, z'n rug behaaglijk scheukende tegen de deurpost. Vooral een flesch met drop had z'n volle belangstelling. Hij begon eerst zachtjes te hoesten. Toch scheen de winkelier het niet in de gaten te hebben, dat hij zoo bar verkouden was. Maar hoe hij ook hoestte, het had geen resultaat. Dat die winkelier het toch maar niet begreep. Bedelen om een paar dropjes scheen hij niet te willen, zoodat hij wel wat anders moest verzinnen.

Eindelijk, na een hevige, (gemaakte!) hoestbui, die ook niet hielp, kwam het hooge woord er uit : ‘k Bin zoo arg verkollen, ze'k jo ! "Sjonge, dat hielp. Hij kreeg z’n dropjes en met een hartelijk gemeend "Dank-Je-wal” verliet hij de winkel, genoegeluk op z’n drop sabbelend.

En daar sjokt hij dan weer heen.

Gebogen tegen de felle, snerpende wind, nu en dan wankelend of uitglijdend, terwijl hij telkens met z’n gerafelde mouw onder z'n neus langs veegt, zoo gaat Dannen Jan door de kale, koude winterwereld, als een toonbeeld van menschelijke degeneratie, een stukje tastbare ellende.

 

www.oud-schoonebeek.nl