1945 Oudejaarsdag
Uit de nieuwe Drentsche volksalmanak 1945
Oudejaarsdag
Door
E. Karst Jr.
Of het kwam door de huilende storm of door de vinnige koude, weet ik niet, het doet er trouwens ook niet toe, maar zeer behagelijk dook ik in mijn pot. Een vluchtige blik op m'n horloge had me met de onmisbare hulp van een zaklantaarn verteld dat het twee uur was, zoodat ik nog alle tijd had heerlijk door te maffen. Oudejaarsdag alzoo aangebroken. In mijn jagersloopbaan altijd één der mooiste dagen, niettegenstaande het jachtseizoen feitelijk wordt afgesloten. Jagen in den eigenlijken zin van het woord doe ik dan gewoonlijk niet veel, het is meer een boemelen door het veld; springt of rijst er af en toe dan een stuk wild, welkom, zoo niet, ook goed.
Reeds eenige dagen geleden is het begonnen te sneeuwen en er gaat schier geen dag voorbij of donkere wolken ontlasten zich van hun blanken inhoud. Mijn hoop, dat deze Oudejaarsdag een stralende zonnedag zal worden, zakt evenwel danig, nu ik hoor hoe de Noord Ooster tekeer gaat. Enfin, we zullen afwachten.
Tegen half acht rijs ik uit mijn leger en werp een blik naar buiten. Ja, beter gezegd, dan gedaan. Een sneeuwjacht is inmiddels opgestoken en heeft vrijwel alle uitzicht benomen. Ruw weer dat het is, in één woord hondenweer. Goeie raad is thans duur. Natuurlijk niets te beginnen. En toch, ja, wanneer kan een volbloed jager op zulke dagen binnen bijven? Daarom, weg met alle verstandelijke overwegingen, weg met alle raadgevingen om mij toch geen zware verkoudheid of wat dan ook op den hals te halen, weg naar buiten. Ik moet toch zeker zorgen, dat ik vandaag nog een pothaas krijg. Waar zullen we anders vanavond bij "tafelen" naar oud gebruik?
Nadat mijn vrouw, deze maal onder luid protest de rugzak gepakt heeft hang ik de spuit om, alsmede de patroontasch en haal de fiets van stal. Nimrod wacht mij reeds jankende. Nog steeds een sneeuwjacht van jewelste. Werkelijk geen tien meter zicht. Pogingen om fietsende weg te komen stranden hopeloos. Dan maar loopende, alhoewel dat evenmin meevalt. Alle verkeer is zoo ongeveer stilgelegd. Het zijn alleen een paar melkrijders, die noodgedwongen met hun wagens naar de fabriek rijden. Af en toe glijden ze van den weg af en moeten met alle kunst en vliegwerk weer op het rechte pad geholpen worden. Hier en daar trekt een boer met een zelf vervaardigde slee, wat meestal nog beter gaat dan per as. Stofbrillen blijken onder de bevolking zelfs niet onbekend te zijn. Waar die dingen zoo al niet goed voor zijn. Arbeiders zijn bezig de hoogste sneeuwduinen, die zich bij dammen of hekken of bij afzonderlijk staande huizen vormen en waarin meenig voertuig strandt, weg te ruimen. Nauwaan zijn ze klaar, of ze kunnen weer van voren af aan beginnen. M'n collega is het weer te "biester" en belooft met den middag na te komen, als het weer althans een beetje opknapt. Even goeie vrienden; dan maar alleen in de richting jachthut, waar ik drijfnat van zweet aankom.
Na m'n rugzak ontledigd te hebben slenter ik weer terug naar de hooge eiken, waaronder een wirwar van braamstruiken een schier ontoegankelijke wildernis vormt.
De sneeuwjacht is inmiddels opgehouden; misschien krijg ik hier kans op een haan. Inderdaad, nauwelijks heeft Nimrod z'n neus onder de besneeuwde blaren gestoken, of onder luid gekakel gaat er één op de wieken. Op het schot ploft hij in de sneeuw en verroert geen teen meer. Het blijkt een prachtdier te zijn, een zwaar exemplaar, dat nog volstrekt geen honger geleden heeft.
Hierop mag mijn vrouw haar braadkunst beproeven. Voldoende is één haan echter niet voor zoo'n patriarchaal gezin als het onze en daarom het beste beentje voorgezet, misschien volgen er meer.
Een haas zal wel niets worden vandaag; ik zal niet weten waar ze te zoeken. Sprookjesachtig ziet het witte bosch er uit. Hier was de storm niet merkbaar en alle sneeuw is op de takken blijven rusten en toovert een kunstig borduursel van het eenvoudigste struikgewas. Een sneeuwpaleis van ongerepte schoonheid, teer en broos. Ik aarzel dit smetteloos kantwerk te vernielen en nu ik verder stap komt het mij voor, alsof ik een verboden pad betreed. Een donker spoor verraadt mijn gang.
Plotseling is Nimrod verdwenen. Alle fluiten blijft zonder resultaat. Ook uit het voet kan ik niet goed wijs worden. Wellicht spoort hij een fazant na. Dan alleen maar verder. Aan de boschrand vlucht een hen weg, die onbeschoten een goed heenkomen zoekt. Ja, zoo gaat het, als je alleen op je eigen zintuigen aangewezen bent. In het algemeen schieten we geen hennen, maar af en toe, en voornamelijk op een dag als vandaag, kan er één op bestaan.
Nu naar een ander bramen complex, waaronder een diepe, drooge sloot. Nimrod is gelukkig terug gekomen en begeeft zich op mijn aanwijzing in de sloot, alhoewel hij een gloeiende hekel heeft aan de natte sneeuw, die bij de minste aanraking naar beneden kletst. De jachtpassie en het bevel van de baas doen hem alle afkeer overwinnen. Vol spanning wacht ik de komende dingen af. Van de hond verneem ik niets meer. Alles lijkt wel uitgestorven. Gebukt kan ik evenmin iets zien. Met een tak klop ik het bladerdek af. Ineens
een gegrom en schier onzichtbaar schiet een hermelijn uit de dekking. Ook dat nog. De hond volgt het op de hielen, zoo dat ik lauw kans heb. Op een dertig meter slaat het diertje een haak en in een dubbele salto mortale maakt de witte roover zijn testament. Trotsch komt Nimrod er mee aangedragen. Mooiere herinnering aan dezen dag is toch werkelijk niet denkbaar. Welgemoed gaat het verder. Een met hakhout omzoomd weidje levert niets bijzonders op, alhoewel Nimrod's gedragingen bewijzen, dat het niet geheel pluis is. Misschien reeds met stille trom vertrokken. Op een honderd meter afstand zie ik eenige hennen in looppas verdwijnen.
In een hulstcomplex aangekomen, waarover eeuwenoude eiken beschermend hun takken uitbreiden, gaat er een haan op de wieken. Jammer, dat die de hond niet uithield. Tot mijn ontsteltenis zie ik, dat er nog één het veld ruimt. Als het zoo doorgaat, wordt het niet wat. Toch schijnt er nog wat te zitten, want Nimrod peutert nog een beetje onder de hulst. Eindelijk staat bij muurvast voor. Met de beste wil van de wereld kan ik niets ontdekken. Zou het soms een haas zijn, dat zich hier heeft laten insneeuwen? Dat zou een buitenkansje zijn, alhoewel het schot geen peulschilletje zou b!ijken, hier, waar de boomen man aan man staan. Een breede sloot scheidt mij van de bewuste plek en met de beste wil ter wereld zie ik geen kans er te komen. Er zit niets anders op, dan om met een sneeuwbal het wild los te krijgen, want dat er wat zit, staat vast. Na de derde bal schiet onder veel lawaai een hen te voorschijn. Dat is lastig, zoo tusschen de stammen en de hulst door. Een haastig nageworpen schot treft geen doel.
Rechts van mij zie ik ook nog een paar hennen tippelen. Dan daar maar achteraan. Hier bij een korenmijt, hebben reeds fazanten hun kostje pogen op te scharrelen. Bij de elzen gekomen begint de hond aan te trekken en even daarna springen er reeds twee hennen. Ze vliegen mooi en een doublet zou geen moeilijke opgave zijn. Eén is evenwel voldoende.
Ziezoo, nu heb ik een mooi stel, waarmee mijn vrouw stellig in haar nopjes is. Tegenover de vaalgrijze hen, komt de tropischekleurenschakeering van de haan nog zooveel te beter uit.
't Is inmiddels middag geworden en ik moet mij naar de jachthut spoeden. Eerst worden de fazanten bij een goede vriend bezorgd, die voor het verdere transport zal zorgen, zoodat mijn vrouw er vanavond geen werk meer mee heeft.
Nu terug naar de hut. Na een oogenblik snort het kacheltje en binnen vijf minuten is het er zeer behagelijk.
De inhoud van de rugzak laat niets te wenschen over en Nimrod en ik laten ons niet onbetuigd.
Nauwelijks zijn we klaar of daar heb je werkelijk mijn collega. Eigenlijk gezegd valt me dit niets tegen. Een plan-de-campagne wordt opgemaakt en alras scheiden onze wegen. Om half vier zullen we elkander bij de korenmijt treffen. Ik verwijder me in Noordelijke richting. Weer staat de hond. Het blijkt een fazanthen te zijn, die natuurlijk pardon krijgt, want ook m'n collega heeft zich reeds, twee dagen geleden, van het noodige voorzien.
Bij de waterlossing gekomen zie ik uit het Westen een niet onbekende roover naderen, Snel druk ik mij tusschen de berken en ook Nimrod versteent, Vol spanning wacht ik af. Ja hoor, hij blijft mijn richting houden en op het zelfde oogenblik, dat hij zich ontdekt ziet, haalt mijn schot hem naar beneden.
Hij blijkt slechts gewiekt te zijn en Nimrod, die zich vroegere ervaringen herinnert, blijft op een eerbiedige afstand. Vlug maakt een vangschot een einde aan zijn roovers bestaan en met een rustig gevoel gaat het verder.
Een boekweitakker blijkt niets op te leveren. Dan maar de heide door. Ook niets. Eindelijk bij de brug, die ik oversteek. Nu gaat het weer naar beneden. Het weer houdt zich goed. Na een perceeltje veen te hebben afgezocht kom ik weer op het bouwland terecht, dat verre van gemakkelijk loopt. Waar de hazen toch mogen zitten. Het revier schijnt wel "hazenrein" te zijn. Ik weet echter beter, en toch, ik heb nog geen haas gezien vandaag.
Terwijl ik druk met de zakdoek zit te prutsen plotseling op een afstand van een vijftig meter een sneeuwdwarreling, waaruit zich een haas ontpopt, Als ik schietvaardig ben is de afstand te groot om een weidelijk schot te plaatsen en eenigszins ontmoedigd staar ik het zoo begeerde wild na. Dat was jammer! Slechts één kans misschien en die ook nog hopeloos verknoeid. Nakaarten helpt niet en in een jagersleven komen meer tegenvallers voor dan boffers. Daarom vol moed voorwaarts. Wat heeft dat haas diep in de sneeuw gelegen aan de kant van de waterlossing. Hoe het mij zoo vroeg ontdekt heeft is mij ten eenenmale een raadsel, terwijl ik toch tegen den wind inliep. Waar zou het gebleven zijn? Ik heb wel gezien, dat het na een paar honderd meter links afsloeg, maar verder heb ik er geen aandacht aan geschonken. Ik spring over een slootje en kom op een begroeid weggetje terecht. Wat is dat? Links van het weggetje zit het haas rustig den omtrek te verspieden. Dat is mij nog nooit overkomen. Waar haalt het de moed vandaan? Na een poosje springt het terug en verdwijnt in de sloot tusschen weggetje en bouwland. Voorzichtig bers ik in die richting, Nimrod volgt mij op de hielen. Mettertijd vertrouw ik het zaakje niet meer en vrees ik, dat hij het hazenpad zal kiezen voor ik binnen schotsafstand ben. Voorzichtig kruip ik door het slootje langs de linkerkant van het weggetje, terwijl Nimrod blijft liggen. Wip, daar gaat het al. Toch is het niet bijster verontrust, want het blijft op de kant zitten. Ja, wat nu? Ik ben aan het einde van het slootje gekomen en kan met de beste wil ter wereld niet verder, zonder ontdekt te worden. Dan maar een eindje terug en dwars over het weggetje, zoodat ik dekking vind achter berkenstruikjes. Dat lukt en met één hand steunend terwijl de andere het geweer torst kom ik als een kikvorsch nader. Dat valt niet mee. Eindelijk ben ik op veertig meter afstand. Nog steeds verkent het haas de omtrek. Ik durf niet langer wachten, richt mij op en tegelijkertijd gaat het haas op de loopers. Op mijn schot, dat er niet heelemaal naast zat, al haperde er dan wat aan, springt het in de sloot en komt niet weer te voorschijn. "Nimrod apport". Als een schaduw vliegt hij mij voorbij, doch tot mijn ontsteltenis komt het haas als Nimrod zoo'n beetje gearriveerd is met een sneltreinvaart uit de sloot alsof er niets gebeurd is. Ik sta met open mond en mijn tweede schot gaat er schandalig naast. Nu Nimrod de vervolging opneemt merk ik, dat het eerste schot niet geheel mis was; was dat wel zoo, dan zou Nimrod zich niet zoo druk maken. Bij het passeeren van een volgewaaide sloot vliegt het haas over den bol, herstelt zich evenwel en ontwint den hond zienderoogen en verdwijnt in de nabije ruimte, nog steeds door Nimrod gevolgd. Dat wordt een lastig geval.
Toch niet, want nauwelijks ben ik bij het struikgewas aangekomen of daar komt het trouwe beest reeds met het haas aandragen. In z'n blik ligt de vraag opgesloten of hij het goed gedaan heeft. Ja, braaf m'n hond. Zonder jou was het niks geworden. Vlug de noodige jagerseer betoond, waarna het aan de rugzak bengelt. Dat loopt als gesmeerd.
Nu pas merk ik, dat ik tijdens de kruippartij de laarzen vol sneeuw heb gekregen, die danig begint te smelten. Uittrekken kan ik ze hier niet. Dan maar linea recta naar de naaste boerderij, waar ik naar gewoonte toch nog moet zijn om het Oudejaar "uit te winnen". Heerlijk zit het hier in de ruime keuken, heerlijke temperatuur, laarzen uit en natte kousen, die met alle mogelijke en onmogelijke kunst en vliegwerk gedroogd worden. Nog even gekeuveld over het bijkans vervlogen jaar en al vrij spoedig zijn de kousen weer droog. Onder wederzijdsche uitwisseling der beste wenschen, verlaat ik dit gezellig dak.
Het is niet meer de moeite waard een tweede tocht in het veld te ondernemen. Ik zal een beetje langs de erven scharrelen: misschien dat ik nog een langoor tegen het lijf loop. Overigens weinig behoefte aan. Hoofdzaak is, dat ik er niet zonder ben. Of ik er nu nog één bij in schiet, laat mij vrijwel koud, althans voor zoover m'n jacht genoot Slim ook succes geboekt heeft. Naar ik hoop, doet hij ook deze middag zijn naam eer aan.
Bij de mergkool zitten een paar duiven. Die smaken niet als ze van groenvoer leven. Tot ziens dus.
Nimrod trekt naar een afzonderlijk staand gemengd boschje en staat na een paar minuten als een paal. Als ik mij er heen geworsteld heb, blijkt het een zich drukkende fazanthen te zijn. Ik roep de hond terug die er weinig meer van snapt. Neen hoor, oude jongen, meer hennen schieten we niet. Van Slim heb ik den heelen middag niets weer ontdekt. Ook heb ik geen schot hooren vallen, zoodat hij wel platzak zal zijn, als hij ze tenminste niet met de zakdoek geschoten heeft.
Bij de mijt aangekomen merk ik de eerste te zijn. Ik maak het mij gemakkelijk en ook Nimrod vlijt zich in het warmend stroo. Dat zit heerlijk. Na een kwartiertje begint het mij te vervelen en wil ik nog een kans wagen. Een half uurtje hebben we nog den tijd, daarom, maar weer los. Geen levend wezen te bekennen. Ah, daar komt van links mijn jachtmakker aan. 'k Ben werkelijk benieuwd hoe hij het gemaakt heeft. Een kanjer van een haas bengelt aan de rugzak. Weidmansheil!
Samen aanvaarden we de terugtocht, al onze avonturen over en weer uitwisselende. Het blijkt, dat Slim mijn hazenhistorie ongeveer van A -Z gevolgd heeft en in de meening verkeerde, dat ik platzak gebleven was.
Als ik thuis kom is het inmiddels donker geworden. Uit de keuken geurt een bak en braadlucht mij tegen. Oliebollengeur ontbreekt zelfs niet. Kinder stemmen klinken blijde door de vertrekken, welke een eenigszins feestelijk aanzien verkregen hebben. Om de beurt moeten alle welpen met het haas een rondje om de tafel maken, eerder zijn ze niet tevreden. Allen zijn in de beste stemming. Ik niet minder.
Hoe kan het ook anders? .
Oudejaar 193...