1935 Het Schoonebekerdiep
De oudste berichten hierover dateren uit het midden der dertiende eeuw, toen de kloosterlingen van een abdij der Cisterciënzer orde, gewijd aan St. Maria, de handen ineen sloegen om het water paal en perk te stellen. In tweeledig opzicht bleek dit echter "monnikenwerk" te zijn en het convent was genoodzaakt den bisschop van Utrecht verlof te vragen tot verplaatsing van het klooster (dat bij wijze van zoenoffer gesticht werd tusschen Schoonebeek en Coevorden voor den nederlaag van Utrechts bisschop in 1227 bij Ane (buurtschap van Gramsbergen)) hetgeen plaats vond tusschen de jaren 1259 en 1276, wijl in eerstgenoemd jaar het klooster nog op zijn oorspronkelijke plaats, doch 17 jaar later in Assen wordt gevonden, waar het thans gebezigd wordt voor provincie en gemeentehuis.
Zoo was men in den loop der eeuwen altijd op regulariseren bedacht, maar de klip, waarop alle pogingen strandden was meestal de omstandigheid, dat het Schoonebeekerdiep (waaraan de gemeente haar naam ontleent - naar men algemeen vermoed heeft de beek eerst later haar tegenwoordige naam ontvangen -) de grens vormde tusschen ons land en het tegenwoordige Duitschland. Het op 2 Juli, 1824 te Meppen gesloten grensverdrag tusschen "Hunne Majesteiten, den Koning der Nederlanden en den Koning der verenigde Rijken van Groot-Brittanje en Ierland, ook Koning van Hannover" (dat toen nog, gelijk bekend, een zelfstandige staat was) bepaalde wel in artikel 27, dat "het voren genoemde Schoonebeekerdiep of de Aa tweemaal jaarlijks en wel in de maanden Mei en Augustus, door de daartoe van oudsher van wederzijde verplicht geweest zijnde ingezetenen in schouwvrijen staat onderhouden zal worden, zullende dezelve mede jaarlijks door de wederzijdsche plaatselijke autoriteiten behoorlijk te worden geschouwd, die niet zullen gedogen, dat ene goede en vrije afwatering enige belemmering worde toegebracht, maar wat baat dit voorschrift als het een leiding betreft met zooveel bochten als het Schoonebeekerdiep?
Niet kan worden ontkend, dat dit een stap in de goede richting was, waarbij men stellig hoopte, dat het richten van verzoekschriften tot hogere colleges om handelend in te grijpen, gelijk zulks vroeger herhaaldelijk plaats vond, niet meer nodig was. Dit was echter buiten den waard gerekend en al vrij spoedig bemerkte men, dat van Duitsche zijde lang niet streng genoeg aan dit voorschrift de hand werd gehouden, doordat de eigenaren aan dien kant van het diep zich niet zoo intensief op grond bewerking gingen toeleggen als dit aan den "Hollandschen" kant het geval was. De schade, in de landbouwbedrijven van de overstromingen ondervonden, is niet gering en over het jaar 1927 werd deze nog door een deskundige berekend op f 100.000,-. Onhoudbaar werd de toestand, doordat toen niet alleen gedurende den winter alles blank stond, maar tot zelfs in den zomer geen constante daling te bespeuren viel. De graszode begon te rotten en dreef in grote schollen over het land, de reuk van het water verpestte de lucht en toen het water begon te dalen bleek alras de oorzaak hiervan: het bruin gekleurde land lag bezaaid met honderden half vergane visschen, gestikt in het vuile water. De stadsgrachten in Coevorden werden in ernstige mate door het uit het Schoonebeekerdiep afkomstige water verontreinigd, zoo zelfs, dat de aardappelmeelfabriek, die ten behoeve van haar bedrijf, water uit de Coevorder grachten onttrekt, zich tot het provinciaal bestuur van Drenthe wendde met het verzoek ten spoedigste afdoende maatregelen te doen nemen, wat evenwel vlugger gezegd, dan gedaan was. Bij onderzoekingen van een monster water, geschept bij den mond van het Picardiekanaal te Coevorden door het rijksinstituut voor zuivering van afvalwater te Den Haag bleek dit rottingsverschijnselen te vertonen. Ook is komen vast te staan, dat de eigenlijke water of moerasplanten een zoodanige overstroomings periode wel te boven komen, maar dat de betere grassoorten door afsterving der wortels te niet gaan.
Gezien deze feiten was het meer dan tijd herhaling te voorkomen en het moet ter ere van den burgemeester van Schoonebeek, den E.A. Heer Norbruis, gezegd, dat deze besefte, dat ook de moeilijkheid, dat het Schoonebeekerdiep grensrivier is, er was om te worden overwonnen en dus geen oorzaak mocht zijn om bij de pakken te gaan neerzitten. Na een ingespannen arbeid van vijf jaren, waarbij buitenlandsche conferenties aan de orde van den dag waren, mocht deze bewindsman op 16 Augustus 1929 het genoegen smaken zijn werk bekroond te zien. Toen toch werd, in tegenwoordigheid van diverse autoriteiten, door den commissaris der Koningin, Mr. J. T. Linthorst Homan ,,de. eerste spade in den grond gestoken", waarmede de werkzaamheden officieel waren aangevangen.
Veel arbeid is daaraan vooraf gegaan en groot waren de bezwaren, die uit den weg moesten worden geruimd. Voornamelijk ondervond de verwerkelijking der plannen ernstige vertraging omdat deze van beide zijden, zoowel door Duitsche als door Nederlandsche autoriteiten moesten worden goedgekeurd, wat uit den aard der zaak veel tijd vorderde. Dat velen dan ook vreesden, dat ook dit plan altijd een plan zou blijven, behoeft niemand te verwonderen. Bedenkt men, dat, naar een lid van het college van gedeputeerde staten op den nog versch in het geheugen liggende 16den Augustus 1929 in zijn tafelrede verklaarde, toen indertijd een ontwateringplan voor geheel de provincie Drenthe door gedeputeerde staten werd opgezet, Schoonebeek buiten beschouwing werd gelaten, omdat zelfs het provinciaal bestuur geen kans van slagen zag, gezien de vele moeilijkheden, die moesten worden overwonnen inzake het grenswater ,,Het Schoonebeekerdiep", dan beseft men, dat hier een stuk werk verricht is, dat volle aanspraak op ieders waardering mag maken.
Het is toch immers een unicum als twee rijken op waterstaatkundig gebied gaan samenwerken. De gevolgen van de oprichting dezer beide ,,internationale” waterschappen, die één gezamenlijke hoofdwaterleiding hebben maar de interne aangelegenheden zelfstandig regelen, zijn verstrekkend. Niet minder dan wijziging der landsgrenzen is hierdoor noodzakelijk geworden, ten behoeve waarvan door de fotografische afdeling van de Koninklijke luchtvaartmaatschappij inmiddels een vlieger opname van den loop van het diep is genomen.
En al hebben we zelf als secretaris der commissie ,,tot ontwerping van een reglement en het verder voorbereiden van hetgeen voor de oprichting van het waterschap nodig is” (gelijk zij officieel door heren gedeputeerde staten werd gedoopt) een werkzaam aandeel gehad in de tot stand koming, toch vervullen ons, gelijk gezegd, gemengde gevoelens nu weer iets karakteristieks ons is ontnomen.
Op grond van hetgeen we hiervoren vermeldden zullen we hierover verder geen jeremiades gaan aanheffen, doch menen anderzijds verplicht te zijn in korte trekken onze herinneringen op schrift te stellen.
Het Schoonebeekerdiep (een beek van gemiddeld vijf meter breedte), vormende over een afstand van plm. 28 K.M. de rijksgrens tusschen Nederland en Duitschland (na normalisatie werd deze afstand ongeveer 7 K.M. bekort). Het ontstond vroeger door samen vloeiing van twee beken, de Noorder- en de Zuiderstrang, juist op het punt, waar in latere jaren grenssteen no. 155 geplaatst werd, ongeveer in den meest Z.O.hoek der tegenwoordige gemeente Schoonebeek. De Noorderstrang is geheel verdwenen en zelfs deze namen zijn in het vergeetboek geraakt.
De grensscheiding met haar kleine 1000 bochten langs te wandelen was weliswaar geen gemakkelijke taak, maar evenmin een tocht, die niet de moeite loont.
Bij den aanvang van zijn internationale loopbaan slechts weinig meer betekenende dan een ruime treksloot, werd het gaandeweg breder en dieper, aangezien het een stroomgebied van 12000 H.A. besloeg. Achter Nieuw-Schoonebeek slingerde het zich tusschen de Schoonebeker en Ringer booën door, begrensde vervolgens de gemeenschappelijke Oud Schoonebeker weide ,,het Blick”, nam daar de Ellenbeek op, werd door verschillende met lelietjes der dalen begroeide heuvels (eigenlijk een contradictio in terminis) dan eens noord, dan weer zuidwaarts gedrongen, ontving dichtbij de grens scheiding tusschen de gemeenten Coevorden en Schoonebeek nogmaals het water van een beek, de Barger of Westerbeek, bespoelde voorheen de muren van het vorenvermelde klooster, liet een thans niet meer bestaande eendenkooi ,,links” liggen en mondde na haar dronkemanstocht uit in het Picardiekanaal te Coevorden.
In vroegere tijden schijnt dit diep zelfs bevaarbaar te zijn geweest en naar men ons verzekerde, was zulks voor een eeuw nog gedeeltelijk het geval. Bij de uitvoering der ontwaterings werken bleek deze bewering waarheid te bevatten, wijl bij de plaats waar de zoeven genoemde Barger of Westerbeek in het diep uitmondde, de overblijfselen werden gevonden van een soort kano, waarin drie zeer gehavende menschelijke geraamten. Welke tragedie zou zich hier afgespeeld hebben?
Eigenaardig doet het aan na te gaan hoe dit betrekkelijk kleine riviertje in den loop der jaren de grensscheiding heeft verlegd. Voornamelijk is dit bij de bochten te constateren. Heeft aan den enen kant grondaanwas plaats, aan de tegenovergestelde zijde schuurt door de stroom weer ongeveer evenveel af als er aan den anderen kant bijkomt. Zelfs valt dit bij vergelijking van de kadastrale kaarten, die toch nauw aan een eeuw oud zijn, terstond in het oog. Sommige perceelsgedeelten, welke volgens de kaarten aanwezig moeten zijn, zijn geheel verdwenen. Groot en vele waren de tegenstellingen van dit grensriviertje. Was het in den winter tot de boorden toe gevuld of zette het uitgestrekte oppervlakten onder water, des zomers versmachtte het vaak van dorst.
In den winter leek het een forsche waterleiding, terwijl het des zomers op verscheidene plaatsen met biezen, riet en andere waterplanten was dichtgegroeid. Hier was het zoo schol, dat men het gemakkelijk doorwaden kon, enkele meters verder, in de tallooze draaikolken met haar moerasachtige bodem was het meters diep; op de eene plaats was de bodem keihard, elders was het niet raadzaam zich aan zijn bedding toe te vertrouwen; sommige gedeelten waren zoo vlak als een kegelvloer, anderen daarentegen bestonden enkel uit kuilen en gaten en waren te vergelijken met een miniatuur heuvellandschap, en ook het water, hier helder als kristal, ginds donker als de nacht en elders vertroebeld door de ijzerhoudende bestanddeelen, deelde in deze tegenstellingen.
Gelijk we gezien hebben heeft het steeds een belangrijke rol gespeeld, niettegenstaande zijn geringheid en we willen, nu we hierop de aandacht vestigen, wijzen op den nog versch. in het geheugen liggende wereldoorlog, toen aan beide zijden militaire weermacht gelegerd was en de voornaamste voormalige overgangen (particuliere bruggen, die echter moesten worden afgebroken) bezet waren.
Is nog het z.g.n. Spanjaardspad in de nabijheid van het Schoonebeekerdiep aanwijsbaar, waarover in den tachtigjarige oorlog muitende Spaansche troepen het land onveilig maakten, ook is het z.g.n. kommiezenpad, dat onmiddellijk langs het diep leidde en dat uit den jongsten oorlog dateert, nog te bespeuren. Nog ligt in het geheugen het op een Zondagmorgen door de militaire overheid ter plaatse uitgevaardigde voorschrift, dat alle grondeigenaren zorg moesten dragen voor behoorlijke passagemogelijkheden over hunne, aan het Schoonebeekerdiep grenzende, landerijen en de restanten der in grote haaste gefabriceerde, hoogst primitieve, noodbruggen roepen telkens de herinnering aan dit bevel weer te binnen. Hoeveel smokkelhistories hebben zich niet bij dit beekje afgespeeld, hoeveel treur en blijspelen zijn hier niet de revue gepasseerd? Hoeveel paarden, koeien, varkens en schapen zijn al niet, met een strop om den hals, door het ijskoude water gesjord? Hoeveel kilo's tabak zijn hier niet tegen liters ,,Fusel” verruild? Hoeveel Keulsche potten, gevuld met smokkelwaar, heeft dit stroompje niet geherbergd? Hoeveel vluchtelingen zijn niet in den tijd der gevangen kampen in het naburige op Duitsch grondgebied liggende Emlichheim, met levensgevaar door het diep gezwommen om aan den druk hunner vijanden te ontkomen?
Zoo wordt de ene herinnering na de andere in ons wakker en we denken terug aan den tijd waarin wij als schooljongens met zetangels, ja zelfs met ,,koggelboonen” de veelvuldig voorkomende vischsoorten poogden te bemachtigen. Op het voetspoor van ouderen, die wel eens in tijden van grote droogte kolken gingen leeg scheppen of leeg malen (waarbij, we herinneren het ons nog zoo best, na een hele nacht te hebben gearbeid, slechts één, zegge één baarsje bemachtigd werd) damden wij eindjes stroom af en gingen het water zoo vuil mogelijk maken om de visch maar ,,boven” te krijgen.
Bij de vermelding van de andere fauna van het diep zullen we ons tot de meer algemeen bekende diersoorten beperken en daarbij .waterratten en andere ,,nathalzen” buiten beschouwing laten.
In de eerste plaats dienen we de bunzing te vermelden, die onder bruggen en in oeverholten zijn verblijfplaatsen had en nog heeft. Deze is geen zeldzame bewoner, evenmin als diens familie wezel en hermelijn. Zelfs de vischotter, die meer en meer verdwijnen gaat, heeft zich hier nog weten te handhaven en wordt, jammer genoeg, nu en dan bemachtigd.
Van de watervogels noemen we allereerst de onderscheidene soorten eenden, welke tusschen riet en biezen en in het weinig voedingskracht bezittende gras hun eieren uitbroedden en in het voorjaar en den voorzomer een rustig bestaan leidden. Voornamelijk tegen den avond moesten ze het ontgelden en alhoewel we zelf niet afkerig van het weidmansbedrijf zijn, voelden we het toch als een schrille dissonant als op dromerige zomeravonden, die nimmer zoo tot onze verbeelding spraken dan indien wij ons in de schemering aan het Schoonebeekerdiep bevonden, de vrede verstoord werd door het scherpe geknal van verscheidene dubbellopen.
Ook de ganzen, die zich eveneens in de warme belangstelling der Nimrods mogen verheugen (?) zwierven den geheelen winter, ja zelfs tot ver in het voorjaar soms, langs de oevers en de ovaal ronde, ondiepe kuiltjes in het ijs wezen de plaatsen aan waar ze hun bivak hadden opgeslagen. Des nachts zond de roerdomp zijn dreunend basgeluid over de weiden en talloze blauwe reigers, die in het een kleine vijf minuten zuidelijker gelegen veentje broeden, dragen met de in de dorpen verkerende ooievaars, wier aantal in de laatste jaren echter geducht is ingekrompen, zorg, dat de kleine waterbevolking zich niet te sterk vermeerdert.
Watersnippen verschrikten den wandelaar door onder het uitstoten van scherpe alarmkreten met onberekenbare wendingen den rustverstoorder te ontvlieden. In de steile oevers wemelde het van oeverzwaluwen, wier nesten men het best doet te mijden en met krijschende geluiden scheerden meeuwen over den waterspiegel. Regelmatig knikkende voerden waterhoentjes hunne nog bedonsde jongen tusschen de beschermende biezen en op hekpalen stonden bruin gekleurde grutto's hunne domeinen te verspieden.
Aan de oevers van het stroompje maakte de kievit zijn duizelingwekkende toeren, begroette de leeuwerik uit het besprenkelde gras de stijgende zon, beluisterde men in de belendende bosschages den lokroep van den patrijs. Als een donker kruis tegen een lichtenden hemel stond de torenvalk biddende zijn prooi te bespieden; hoog in de blauwe luchten cirkelden bruine en asgrauwe kuikendieven, voornamelijk in de schemering schrik en vrees onder de andere bewoners verspreidende, en de heldere trillers van den wulp waren in den paartijd tot ver in den omtrek hoorbaar…
Weinig heeft men ons hiervan gelaten.
Het mooie, het karakteristieke van het stroompje zelf, is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een massale waterleiding zonder enige afwisseling.
De wulpen, de eenden, de reigers, de meerkoeten, kortom de water en moerasbevolking in zijn geheel genomen, heeft zich aan de gewijzigde omstandigheden niet kunnen aanpassen. De een na den ander heeft met stille trom den aftocht geblazen, omdat de bestaans mogelijkheden, zoo niet geheel, dan toch grotendeels verdwenen zijn.
Gelukkig wordt dit gemis door ons te minder gevoeld, nu we er van overtuigd zijn, dat absolute noodzakelijkheid dit offer vorderde.
Kunnen we ons dan niet meer verblijden in het heden zoals in het verleden, het verleden zelf zal voor ons daarentegen waardevoller zijn en ons zooveel te meer aangename herinneringen te binnen roepen, herinneringen, welke ons veroorloven bij wijlen in het drukke leven nog eens te smaken de zoete bekoring, welke alleen dit grensriviertje ons eertijds heeft kunnen schenken.
Schoonebeek. Najaar 1934.