Voormalige Kloosters in Drenthe
DE VOORMALIGE KLOOSTERS IN DRENTHE
van J.S.Magnin.
Het Klooster of de Abdij te Assen,
vroeger tusschen Coevorden en Schoonebeek hebbende gestaan.
Thans gevorderd zijnde tot de beschouwing van de voormalige Abdij te Assen, welke vroeger heeft gestaan tusschen Coevorden en Schoonebeek, nabij het gehucht Weijerswold, gemeentelijk onder Coevorden, behoorende, op zeker stuk land, de Hildebrandskamp geheeten, zal het in de eerste plaats niet ondienstig wezen, de redenen na te sporen, welke tot de stichting dier Abdij aanleiding hebben gegeven. Ik zal trachten, dezelve in het korte mede te deelen. Bij de bekende gifte, door Keizer Hendrik II ten jare 1024 gedaan, werd Drenthe tot een afzonderlijk Graafschap en de Bisschop van Utrecht tot Graaf van Drenthe en Leenman des Keizers verheven, zoodanig, dat hij in het wereldlijke regeerde onder den Keizer, als in het geestelijke onder den Paus.
Na dezen stelden de Bisschoppen van Utrecht, in derzelver betrekking als Graven of Heeren van Drenthe, Stedehouders of Burggraven te Groningen en te Coevorden, aan, om namens hen aldaar het wereldlijke gebied te voeren.
Kort daarop, sommigen stellen in het jaar 1226, anderen in het jaar 1227, raakten de legers van Rudolf van Coevorden en van den Graaf Bisschop Otto II van der Lippe handgemeen, nabij het buurtschap Ane, tusschen Coevorden en Hardenbergh in welken slag het leger van den voornoemden Kerkvoogd de nederlaag leed en bijna geheel werd vernield, De Graaf Bisschpp liet in deze ontmoeting het leven en de benden van Rudolf behaalden eenen aanmerkelijken buit, welke op het kasteel te Coevorden werd binnen gebragt.
(In eene geschrevene deductie, ongeveer tweehonderd jaren oud, ter gewestelijke griffie van Drenthe aanwezig, onder de processalia over het geschil tusschen Drenthe en Overijssel, rakende de aanspraak, door de laatstgenoemde provincie in der tijd op de Heerlijkheid Coevorden gemaakt, wordt gezegd, dat de alhier bedoelde slag geleverd is in den vroegen morgen van 1 Augustus 1227!).
(Picardt geeft te regt als de plaats van het slagveld op zeker moerassig land in de nabijheid van Gramsbergen, de Mommeryten genaamd. Hetzelve wordt nog heden de Mommeriete geheeten. Men heeft er meermalen hoefijzers, sporen, gebrokene wapenen, enz. gevonden.).
In een opvolgend treffen, dat plaats had in de nabijheid van Bakkeveen, op de grenzen van Vriesland en op korten afstand van de Drentsche gemeente Norg, behaalden de Drenthenaren de overwinning, maar de Graaf Bisschop Willebrand van Oldenburg werd daardoor niet ontmoedigd: hij liet een talrijk leger, in zes kolonnen verdeeld, van onderscheidene kanten binnen Drenthe rukken, ten gevolge waarvan Rudolf van Coevorden en de Drenthenaren, als daartegen niet bestand, vermits zij deze krijgsbenden geen genoegzaam getal manschappen konden tegenstellen, genoodzaakt werden tot het sluiten van eenen voor hen zeer nadeeligen vrede, waarbij zij zich verbonden, om den Graaf Bisschop eene vrij aanmerkelijke som voor schadeloosstelling te betalen, op dezelver kosten naar Lijfland te zenden en te onderhouden honderd krijgslieden, in den oorlog tegen de heidenen aldaar, en boven dat, ten zoenoffer voor de zielen van de gesneuvelden bij Ane, te stichten een klooster van 20 prebenden. Rudolf en zijne broeders moesten, behalve dit alles, ook afstand doen van de kasteelen te Lare en te Coevorden, en van alle regtsgebied in Drenthe. Het huis te Lare werd terstond geslecht, en over het kasteel te Coevorden en deszelfs aanhorigheden werd Eylard van Benthem tot kastelein en leenman des Bisschops aangesteld.
Ten jare 1233 overleed de Bisschop Willebrand van Oldenburg, na de Drenthenaren gevoelig te hebben geslagen, vervolgd en velen van hen over de kling gejaagd, zonder ouderdom noch kunne te sparen. Hij werd opgevolgd door Otto III van Holland, broeder van den aldaar regerende Graaf Floris, welke Bisschop er zijn eerste werk van maakte, om die
van Drenthe te bedwingen en tot hunnen pligt te brengen, ten welken einde hij een geducht leger op de been bragt. De Drenthenaren, hierdoor beangstigd geworden, zonden eenige afgevaardigden aan den Bisschop, met wien nog in datzelfde jaar een vergelijk werd getroffen, waarbij de Drenthenaren zich onder anderen verbonden, om, voor de zielen van den overledenen Bisschop Otto II van der Lippe en van de met hem verslagenen bij Ane, en tot boete voor het ondersteunen van Rudolf van Coevorden en zijnen opvolger in den oorlog, tegen de onderscheidene Bisschoppen van Utrecht gevoerd, een klooster voor Nonnen van de orde der Cistirciensen te stichten en met genoegzame goederen en inkomsten te begiftigen.
De Cistercie-orde is haren oorsprong verschuldigd aan zekeren Robert, zoon van eenen edelman uit Champagne, die zich ten jare 1098, met twintig zijner aangangelingen, nederzette in het bosch van Citeaux, in de nabijheid van Dion. Hij zocht de verbasterde orde der Benedictijnen, welker leden door overvloed, rijkdom, groote landbezittingen en de daardoor ontstane weelde van de gewone regelen hunner instellingen ware afgeweken, te hervormen en tot den oorspronkelijken staat en de wezenlijke bedoeling van St. Benedictus terug te brengen. De grondstelling en geest zijner orde was: "gehoorzaamheid in den volstreksten zin, aan den regel van den Heiligen Benedictus, zonder eenige verklaringen of uitzonderingene"
De Heilige Bernardus, die later lid van deze orde werd, heeft zich zoo wel in derzelver belang en in de navolging der voor haar vastgestelde verordeningen gekweten, dat de Cistirciensen zich naar hem ook Bernardijnen hebben genoemd. De orde van Cistercie of van St. Bernardus is mitsdien dezelfde en men zoude haar diensvolgens niet oneigenaardig eene herstelde orde der Benedictijnen kunnen noemen. Omstreeks het begin der 12de eeuw begon de Cistercie-orde in deze oorden eenigen opgang te maken. Van het zoo even bedoelde nonnen-klooster zegt Picardt, in zijne Drentsche Kronijk, dat men met deszelfs opbouw eenen aanvang heeft gemaakt in de Heerlijkheid van Coevorden, en wel aan de rivier de Aa, tusschen de stad Coevorden en het dorp Schoonebeek, op eene lage en moerassige plaats alwaar vele hooi- en weidelanden werden gevonden, welke gedurig onder water liepen, en dat in zijnen tijd (om het midden der l7de eeuw) van het begonnen werk aldaar nog eenige overblijfselen waren te zien, maar dat de stichters zijn te rade geworden, dat klooster over te brengen naar Duurse, eene aangename plaats, nabij Rolde aan een riviertje gelegen, doch dat zij, ook dáár eenige beletselen vindende, hetzelve hebben gevestigd te Assen, alwaar zij den opbouw hebben aangevangen in het jaar 1234, - en mitsdien in het jaar volgende op dat, waarin de vrede met den Graaf-Bisschop Otto III van Holland is gesloten.
Hoe ver Picardt in dit een en ander heeft gedwaald, is genoegzaam bewijsbaar uit andere schrijvers, die, met aanhaling van stukken, waaruit zij hunne narigten hebben geput, niet alleen den tijd van opbouw des Convents te Assen later stellen, maar tevens vermelden, dat het Klooster aan de Aa, tusschen Coevorden en Schoonebeek zoo al niet geheel, dan toch tenminste zoo ver is voltooid geweest, dat hetzelve bewoonbaar was en bewoond werd door nonnen aan welker hoofd eene Abdis stond. Reeds toenmaals was het derhalve eene abdij.
De schrijver der Oudheden en Gestichten van Groningen en Drenthe zegt in dat geschrift, bl. 581, dat Eppo, de zesde Abt van het Klooster te Adewert, in Groningerland, in het eerste jaar zijner aanstelling, zijnde 1256 of 1258 het Nonnenklooster Maria's Kamp te Assen heeft gesticht, maar in de aanteekeningen op dat werk vindt men, dat de Abt Eppo waarschijnlijk dit convent zal hebben bevokt, met Bernardijner Nonnen, dat hij misschien ook het optrekken van het kloostergebouw voor een gedeelte kan hebben bekostigd, of daartoe voorschotten heeft gedaan, en daardoor verkeerdelijk voor den stichter is gehouden, doch dat de Drenthenaren zelve de regte en voornaamste stichters zijn geweest, daar zij zulks aan den Bisschop Otto II hadden moeten beloven, zoo als zij er ook onderscheidene goederen en landerijen toe hadden gegeven.
In evengemelde Oudheden en Gestichten windt men wijders, dat, hoezeer ook het Klooster Maria's kamp te Assen in het eerste jaar der aanstelling van genoemden Abt Eppo voor de eerste maal is bevolkt geworden, me echter kan veronderstellen of aannemen dat met den opbouw van het Convent dáár ter plaatse eenige jaren vroeger is begonnen. Hoogstrate, die zulks ook in zijn Groot-Woordenboek zegt, doch overigens de jaar toekenningen geheel verkeerd opgeeft, haalt daarbij eenen brief van het jaar 1252 aan, in welk geschrift de Utrechtsche Bisschop Hendrik van Vianden de vereischte, agtiging verstrekt, om het Klooster Mariakamp van de plaats bij de Aa, tusschen Coevorden en Schoonebeek, naar elders over te brengen.
Deze belangrijke oorkonde, in de Geschiedenis van het Deventer Bisdom, door J.Lindebornn vermeld, als opgenomen in eenen Vidimus van den Utrechtschen Bisschop Guy of Guido van Henegouwen van het jaar 1312 waarbij het voorschrevene Convent tevens wordt bevestigd in den eigendom der goederen, welke hetzelve bezat ter plaatse alwaar, volgens den brief van het jaar 1252, de optimmering des Kloosters zoude geschieden wordt onder de voorhandene archieven van de voormalige abdij te Assen niet aangetroffen, maar eene overzetting van de voormalige abdij te Assen niet aangetroffen, maar eene overzetting van den bedoelden Visimusbrief, voor omstreeks honderd jaren gemaakt, is voorhanden en
luidt alsdus:
“Innden naam des Heeren, Amen!
Wij Guido, door Gods genade, Bisschop te Utrecht, maken allen en een iegelijk bekend die dezen brief zullen zien, day Wij gezien hebben zekeren brief, door onzen Eerwaardigen Vader en Heer, Heere Henric, door Gods genade in der tijd Bisschop te Utrecht, afgegeven en nagelaten, niet gescheurd, noch vernietigd, noch in geenen deele geschonden, maar met zijn zegel bekrachtigd, vervat in deze woorden:
"Henric, door Gods genade, Bisschop te Utrecht, allen die het tegenwoordige geschrift zullen zien, zaligheid in den Heere!
De abdisse en het Convent der Heilige Maria ten Kampen bij Coevorden, van de Cistercieorden in Christus geliefd en bemind, hebben ons den armelijken staat van derzelver klooster krachtelijk voor oogen gesteld onder anderen droeviglijk klagende en vertoonende, dat zij, wegens de weinige landerijen en derzelver onvruchtbaarheid alsmede door de gedurige overstroomingen dáár ter plaatse, van derzelver handerarbeid geen genoegzaam bestaan kunnen vinden; alwaarom zij ons hebben gebeden dat wij haar met onzen voorzienigen raad in dezen goedertierenlijk geliefden te hulp te komen, onderdaniglijk en godvruchtel ik begeerende, dat wij haar, uit aanmerking van de bestaande noodzakelijkheid en van hare welbekende ongunstigheden, de vrijheid geliefden toe te staan en te vergunnen, om haar Convent, van de stede waar het zich thans bevindt over te brengen naar de plaatsen welke Barlehare en Sebekeloe heeten, hopende dat aldaar eene zoo heilige en Gode welgevallige vergadering in ruimeren en beteren staat, des te spoediger zal aangroeijen en zich uitbreiden. (Barlehare, thans Belhaar of Balderhaar een klein gehucht in het Hannoversche aan de grenzen, van Overijssel. Sebekeloe, thans Sibculoo, een gehucht in Overijssel, op eene zandhoogte, door veenen omringd twee en een half uur gaans ten zuiden van de stad Hardenbergh. Ten jare 1403 is aldaar gebouwd de Bernadijner abdij Groot Galileë, ook wel de abdij van Onze Lieve Vrouwe te Galileë geheeten. De van dit Convent afkomstige archieven zijn op het Provincie-huis te Zwolle voorhanden.)
Wij, altijd begeerende de eer van Gos naam te verbreiden, en de vroome en billijke wenschen van de voornoemde Abdisse en haar Convent genegen zijnde, hebben haar de vrije magt verleend, zonder benadeeling van de regten eens anderen, - haar voor altoos toestaande, ten einde haar gebouw te beter moge worden voltrokken, de smalle en grove tienden, welke door de bearbeiding van de voornoemde landerijen op eenigerlei wijze kunnen voortkomen, - om in de voornoemde, van haar gewenschte en dikwijls begeerde plaats een klooster te stichten, met al de cellen daartoe noodzakelijk, tot lof des Heeren Jesu Christi, ter eere van de Heilige Maagd Maria, de Moeder Gods, en ter gedurige gedachtenis en zaligheid der zielen van Ons en van onze geliefde ouders, Henric, Graaf, en Margriete, Gravinne van Vianden; -
voorbehoudens dat, en nu en in het toekomende, in het dikwijls genoemde klooster, ter bestemde plaatsem alle weken eén dag, welke het Convent zal verkiezen, met waken en zielmissen tot boete voor Ons en voor onze veelgeliefde Ouders en tot Onze eeuwige zaligheid, in alle nederigheid en godvruchtigheid zal worden gevierd.
De Abdisse en het voorschrevene Convent in onze bijzondere bescherming nemende, bevelen Wij, uit krachte van de geheiligde gehoorzaamheid, tevens bij straffe van den ban scherpelijk verbiedende, dat niemand de gezegde personen in derzelver geestelijke en wereldlijke goederen, in de voormelde plaatsen en rondsom gelegen, reppelijk of onreppelijk, tienden, weiden en veenen, tot Veenebrugge toe, zal mogen bemoeijelijket (Een klein gehucht nabij Hardenbergh, op de grenzen van Hannover.)
In Oirkonde der waarheid dezes, hebben Wij dit geschrift met ons zegel bevestigd en de Eerwaardige Prelaten benevens het geliefde kapittel van Utrecht verzocht, hetzelve ter meerdere vestenis met hunne zegelen te bekrachtigen, Gegeven te Groot, in het jaar Onzes Heeren MCCLII in de maand Maart, in tegenwoordigheid van Harmannus van Salmis, Proost van Luik, Johannes en Harmannus, Kannoniken van Utrecht, Daniel onzen Kapellaan, Hendrick van Almelo, Frederick van Arret, Hetselo van Ockenbroke, Harmannus van Satersloe, Arnoldus van Rotthem, Nicolaas en Jacobus gebroeders van Turri, Ridders en vele anderen meer." (Turri van der Toren of van den Toren?)
Welken brief met al zijne kracht, hoewel het gezegde Convent niet ter opgenoemde plaatsen Berlehare en Sebekeloe maar op eene andere plaats, namelijk te Assen, is gekomen en te Barlehare alleen eene woning met toebehooren is gezet, welke in het bezit van het tegenwoordige klooster te Assen is, - Wij goedkeuren en bevestigen met gemeen gezag, uit een punt van Godsvrucht, om gezeged Convent te begunstigen met gerustheid en vrede, opdat het te vrijer in Goddelijke pligten en werken van barmhartigheid, in welke de orde der Cistirciensen door Gods genade bekend wordt te groeijen, moge bezig zijn. Wij hebben voorts gezegd klooster en de daartoe behoorende personen toegestaan, dezelve toestaande bij dezen, dat zij derzelver rundvee en andere beesten, tot de woning te Barlehare behoorende, overal in de nabijheid van die woning, in woeste en onbebouwde plaatsen en op gemeenen grond, welke doorgaans Meenthe wordt genoemd, tot aan den stroom die door Venebrugge vloeit, naar den zuidelijken kant dier rivier, mogen laten grazen en weiden: -nemende wij bovendien het meergen. Klooster, met deszeIfs personen en goederen, en met de twee woningen Pathusen en Venehusen, bij Coevorden gelegen, benevens alles wat daartoe behoort, onder onze hoede en bescherming. (Thans twee gehuchten, die hunne oude namen hebben behouden en waarover nader zal worden gehandeld.). Bevelende aan alle Dienstmannen en Leenmannen van het gebied onzer kerke, dat zij het gezegde Klooster, met alle goederen die hetzelve thans wettig bezit, of toekomstig door goed regt mag verkrijgen, ten opzigte van God en Ons te beschermen, tegen elk die hetzelve onregt zoude willen aandoen. Tot getuigenis hiervan hebben wij goedgevonden, Ons Zegel aan dezen te hangen. Gegeven in het jaar Onzes Heeren MCCCXII op den dag van de Heilige Maria Magdalena."
De verplaatsing der Abdij invoege bij den brief van het jaar 1252 toegestaan, heeft echter destijds nog geenen voortgang gehad. De Graaf Otto van Benthem schonk twee jaren later, om die overbrenging te bevorderen, aan de Abdis en hare Kloosterlingen een groote kamp lands, de Mortkule genaamd, nabij Itterbeke, op zijn grondgebied gelegen teneinde aldaar een huis te kunnen timmeren en eene bouwhoeve aanleggen. Van deze schenking is de oorspronkelijke giftbrief nog aanwezig en voorhanden in het Provinciaal Archief van Overijssel, doch mij heeft de gelegenheid tot het nemen van afschrift van denzelven ontbroken, Eene van dat stuk gemaakte vertaling, ruim honderd jaren oud, is mij ter hand gekomen en luidt als volgt:
"Otto, Grave van Benthem, wenscht alle heil en voerspoed aan de geliefde Abdis in Christus en het Convent van de Heilige Maagd Maria ten Kampen! Wij maken bekend aan Uwe Godvruchtigheid en aan allen die dezen brief zullen zien, dat wij, met toestemming onzer Kasteleins, te weten: Engelbert van Veret, Nicolaas de zoon van Bodekyn en Nicolaas van den Toren (de Turri) welke in de kamp van de hoeve genaamd Itterbeke een deel hebben, ter zake van het leen dat zij van Ons houden, U de vrijheid verleenen, om een huis te zetten in de gezegde kamp, en wel op die plaats van gemelde kamp, welke Mortkule wordt genoemd, al het land dat gij, in den omtrek van de gezegde plaats met de ploeg uit het voorschreven huis kunt bebouwen, U vrijwillig schenkende, ter eere van de Heilige Maagd Maria, met al het regt dat U in het nieuwe land door de ploeg van het voormelde huis aan te maken, kan komen toe te behooren, hetzij in tienden of andere voordeelen, welke wij Uw Convent voor altoos toekennen, om de zaligheid onzer ziel en die van onze Voorouderen, ten einde daardoor deelachtig te mogen worden gemaakt de goede werken, die Hij, door den Geest Gods gedreven, in Uw Convent moogt dien verrigten. In oorkonde der waarheid zenden wij dezen brief, met ons zegel bekrachtigd. Gegeven in het jaar onzes Heeren MCCLIIII, op de dag van den Heiligen Lambertus."
De overbeenging van het Convent is echter door deze gift ook niet bevorderd en vele schrijvers komen daarin overeen, dat de Drenthenaren zulks niet hebben willen gedoogen, als verkiezende het Klooster of de Abdij, door hen zelven met goederen en eigendommen gebiftigd en van inkomsten voorzien, binnen derzelver landpalen te houden.
Uit het hierboven medegedeelde is, naar het mij voorkomt, genoegzaam af te leiden, dat de Abdij te Assen zal zijn gebouwd tusschen de jaren 1254 en 1257 en dat Pickardt zich, wat den tijd van aanvang der timmering betreft, heeft vergist, of dat in zijne Jaarboeken eene drukfout van twintig jaren (1234 in plaats van 1254 namelijk) zal zijn ingeslopen. In dit vermoeden zoude ik zelfs zonder de reeds aangehaalde bewijsstukken worden gesterkt, doordien de vrede met den Bisschop Otto III van Holland eerst in het jaar 1233 is getroffen en het niet wel denkbaar is, dat men in één jaar tijds den opbouw op drie onderscheidene plaatsen zoude hebben ondernomen.
Ten jare 1259 schijnt het Convent tusschen Coevorden en Schoonebeek nog als zoodanig aanwezig te zijn geweest, te oordelen naar eenen oorspronkelijken, nog voorhandenen, openen brief, waarbij de vroeger benoemde Graaf Otto van Benthem bevestigt eene ruiling van huizen, landerljen, enz. aangegaan tusschen zijnen Leenman Hake, zoon van wijlen den Ridder Stephanus van den Hardenberg, en de Abdis benevens het Convent van de Heilige Maria nabij Coevorden, waarbij gezegde Abdis en het genoemde Convent ten eeuwigen dage in volle en vrije eigendom erlangen de landhoeve Durse, met den daartoe behoorenden molen, met de groenlanden, met de wateren, met de weiden en met alles, wat in de marke van Durse tot die hoeve behoort, mitsgaders de pacht van Nortwalde bij Rolde ten bedrage van vier ponden Groningsche munt 's jaars onder voorwaarde echter, dat 's Graven Kastelein, de Ridder Hermannus van Methele, uit gemelde hoeve jaarlijks op Aller-zielendag (2 November) eene pacht van drie ponden, Groningsche munt zoude trekken, Daarentegen staan de Abdis en het Convent aan Hake van den Hardenberg af het huis in Campen of ten Camepen, bij Coevorden, met al deszelfs toebehooren en met al het regt dat wijlen Johannes Campinc en Rote daarbij aan de Abdis en het Convent voormeld hadden verkocht.
(Dit zal eene landhoeve geweest zijn, bij het Klooster behoorende ten ware men daarvoor houdt het Kloostergebouw zelve, hetwelk dan onder deze bemaming aan 's Graven Leenman is afgestaan. Het is meer dan vermoedelijk, dat dit gebouw, na door de Kloosterlingen verlaten te zijn, weder in een bouwhoeve zal zijn veranderd, zoo als het vroeger ook schijn te zijn geweest, toen de Abdis en Nonnen hetzelve aan Johan Campinc die vermoedelijk zijnen naam van dat huis ontleende, en van Rote, naar alle gedachten zijne vrouw, aankochten.).
Het is opmerkelijk, dat in dezen brief hoegenaamd geene melding wordt gemaakt van de abdij te Assen. Misschien is dezelve, tot dien tijd toe of eenigzins later, zonder abdis gebleven en zal de abdis van het Convent bij Coevorden, tijdens de vernietiging des kloosters aldaar, welke omstreeks dezen tijd schijnt te hebben plaats gehad, naar Assen zijn overgegaan.
Reeds vroegtijdig bestonden er geschillen tusschen het Convent te Assen en de Eigenerfden (cives) van Dalen, over het Veen, tusschen Venehus en Pathhus gelegen, welke oneenigheden, blijkens eenen nog voorhandenen oorspronkelijken brief, op den dag van de Heilige Maria Magdalena des jaars 1176 te Coevorden afgegeven, door bemiddelling van den Heer Hinricus Ridder van Borclo, Burggraaf van Coevorden, mitsgaders den Heer Hinricus van Elethe, Schulte van Thrente, en den Heer Rodulph Weger, Ridders, in dezer voege werden bijgelegd: dat het Convent jaarlijks van Pathhus een pot of kop boter, van de weide, Burchmad genaamd, drie jonge hanen en van Venehus mede drie jonge hanen aan het kasteel te Coevorden zoude moeten opbrengen. Daarentegen zoude het genoemde Convent desselfs vee van het huis Venehusen, zoo als tot dien tijd toe gebruikelijk was geweest, in de weidelanden van de Coevorder marke mogen weiden, mits in de bouwlanden en beemden geene schade doende, doch het Convent zoude, in vergelding hiervoor, ten allen tijde twee stieren (tauris non castratis) moeten houden, tot dekking der koeijen van de eigengeërfde buren (cives) van Coevorden. Voorts zoude hetzelve, zonder verhindering van de gemelde buren, het voorschrevene veen altoos vrij en bestendig bezitten. In deze zaak waren als getuigen gehoord Luidolfus van Bunne, Anneko Buninge, Folcardus Eninge, Sigher van Dunren (Donderen, een gehucht onder Vries,) Alvericus,van Swinre, (Swinderen, een gehucht onder Oosterhesselen,) Alardus Ouinge van Bonevelde, Bolo Ieminghe van Ghees en Egbertus Belinge. (Veenhulzen is onder Dalen gelegen, Padhuls onder het gebied van Coevorder De weide Burchmad heb ik niet kunnen opsporen).
Ten jare 1315 heeft het Convent te Assen de alhier opgegevene boter en hanen pachten, alsmede het bezwaar, om twee stieren ten dienste van de eigengeërfde ingezetenen van Coevorden te houden, van den toenmaligen Burgggraaf Reynold van Coevorden, afgekocht, door hem eenige veenen, tusschen Veenhuizen en Padhuis af te staan. Aan de daarvan opgemaakte akte hangt het toenmalige zegel van Drenthe, zijnde eene zittende, Maria, met het kind Jezus op de linker knie. Hetzelve heeft tot randschrift: Sigillum Unieursitatis Terre Threntie. De provincie Drenthe voert nog heden hetzelfde wapen (doch gedekt met eene Hertogelijke Kroon), in welks bezit dezelvs, ten jare 1830 door den Hoogerl Raad van Adel is bevestigd geworden.
De bedoelde afkoop schijnt echter destijds zijn volle beslag nog niet te hebben erlangd, want in het jaar 1341 heeft er, tusschen het Klooster te Assen en den gezegden Reynold van Coevorden, den IIIn van dien naam, eene nadere verdeeling plaats gehad van landerijen en veenen, nabij Veenhuizen en Padhuis gelegen. De deswege geslotene overeenkomst luidt als volgt:
"Alle lude de dessen bref syen unde horen lesen, do wi Har (Heer) Reynold van Kouorde, kundlich, unde orkundet mit dessen breue, dat wi, unt gheghen de Abbadisse van Assen unde ore Conuente, hebben ghemaeket, mit rade unser vrende unde mit rade des Conuentes vrenden, ene kopenscep of ene makenghe van den twen husen ton Pade unde to den Vene unde andere oren gode, dat that Conuente dar hevet, unee van alsulken rechte unde dyeneste, alse wi ouer dat god hadden: dat that Conuente van Assen gheur uns dat god ton Vene, mit allen den boulanden unde made unde vene dat dar to horet, sunder dat tymmer bcholt dat Conuente, menen ene scure byholde wi. Dar tho gheuen se uns ore watermole, eulyck unser behof, unde dar unt gheghen so gheue wi den Conuente half al den Vene, de dar licht twisschen der Crosmat unde Padinghe-boulant, mit allen den maden de dar und gheghen ligget, de sole wi ene vri maken unde tam van ienerghehande lude ansprake, unde van ansprake onser brodere ofte ienegher unser eruende; unde se solen hebben vri oren upgang van orden vene, also dat si biholden dat ostere del, dat bi oren hus leghet, unde wi dat westere del, dat bi den Veninghehus leghet. Unde ok zo zal hebben dat Conuente ore del van dessen gode, alzo vri van ienegherhande pacht of ansprake, dat se dat moghen seluen bitymmeren, willen se, ofte mit werldeschen luden besetten, willen se, dar up to wonende, sunder pacht unde ienegherhande ansprake. Menen wonende dar uppe werldesche luden, de solen to rechte stan vor den rechte, like den van Sconebeke unde den van Dalen; - mer wat de Monake seluen bysitten, dat sal al lik wesen den huse ton Pade, unde enen liken wech to hebbene, wo ouer ore land, unde se, of we up ore lande wonet, over unse land, Unde al hir mede so solen de Monake ton Pade of up den nyen vene, oft we dar uppe wonet van werldeschen lude, wesen vri van ienegharhande dyeneste ofte rechte, dat wi plaghen to hebbene ouer de Monake. Unde ok so ne solen de Monake nicht stam to rechte to Kouorde vor dat werldische rechte, of neghene hunde to brodende, ofte welpene to vodene, ofte knechte etene to gheuende, ofte hoy to meynene ofte to vorene, ofte perde to lenene, ofte ryndere ofte var to holdene, ofte hoenrepacht ofte boterpacht to geuene. Dessen solen se unde ore del venes altos vri biliuen. - Menen wat der Kerke recht is ton Kouorde unde ton Kerkhoue, dat solen se don liken anderen Kaspelluden. Hir an bouwen so sal dat Pathus ouer de Monake hebben are vrie malen to de Watermole, sunder molenlucht, unde solne solen de Monaken van den Fade neghenen molen tymmeren, menen enen perdemole, willen se, to oren sulves malene. Unde up dat dit altomale stade unde vast sy, so hebbe ik Har Reynild van Kouorde min seghel ghehanghen an dessen bref, unde hebbe dar to ghebeden des Landees seghel van Drenthe unde Haren Henrikes seghel van Borklo, unde Har Ghyselbertus van Brunkhorst, unde Har Ludolphus van Sconevelde, unde Heynes ton Lare, unde Johannes ton Klostere, unde Haren Henrikes des Curates tot Elede, unde Bertoldes Albringhe. Unde wi vorebynomede hande, dore bede Haren Reynoldes van Kouorde unde des Conuentes van Assen, hebben unse seghele ghehanghen an dessen bref. Desse brief is ghegheuen in den jare unses Heren dusend unde drehunderd unde ene unde vyfertlivh, des nasten daghes na Sente Urbanes daghe."
Naar het oorspronkelijke, voor zoo veel nog leesbaar, vergeleken tegen twee oude afschriften van hetzelve, allen ter provinciale Griffie van Drenthe aanwezig.
Dit stuk, in vele opzichten niet onbelangrijk, maakt ons bekend met sommige Heerlijke regten, door de voormalige Heeren van Coevorden bezeten. Door welpene to vodene meen ik, dat verstaan moet worden het opfokken van jonge honden, zoo als hunde to brodende het voederen der honden beteekent, welke door die Heeren vermoedelijk ter uitoefening van de jagt, werden gehouden.
De Crosmat, thans Kroozemaat, ligt ten zuiden van Dalen en is omstreeks een uur gaans ten westen van de bouwlanden te Padhuis gelegen.
Behalve dat uit deze oorkonde het vroeger bestaan van eenen water-koren-molen in de Gotte of het Loo-diep, nabij Veenhuizen, wordt bewezen, blijkt almede, dat het destijds de gewoonte was, om, zoo als nog op sommige plaatsen in Drenthe het geval is, voor het malen van koren geen maalloon, maar aan den molenaar, in plaats daarvan, zeker bepaald gedeelte van het ter maling gebragte graan te geven. De molenaars, wier molens dit regt hebben en hocht- of huchtmolens worden genoemd, zijn geregtigt om zelve het hun aankomende koren uit de zakken te scheppen, en dit noemt men hochten of huchten, In sommige plaatsen is de hucht bepaald op 1/16, in anderen op 1/20 gedeelte van het te malen koren.
Deze brief is, voor zoo veel nog leesbaar, medegedeeld, in het meer aangehaalde Geschiedkundig Overzigt.
Blijkens de voorhandene giftbrieven, koopbrieven en overdrachten, zijn de bezittingen der abdij te Assen, van dien tijd af, aanmerkelijk toegenomen.
De Utrechtsche Elect Johannes heeft het Convent van Maria's kamp te Assen bevestigd in den eigendom van onderscheidene goederen, bij hetzelve bezeten, als daar zijn: de landhoeve in Durze en derzelver aanhorigheden; het huis in Horna bij Gronigge, met de landgoederen en alles; het huis met al deszelfs toebehooren in Liuerwalde, de landhoeve bij Coevorden, met alles wat daartoe behoort, het huis in het Veen; (Veenhuizen onder de gemeente Dalen).