Wind rechten (recht op wind)

Maandblad Drenthe juni 1937

HET RECHT VAN EN HET RECHT OP DEN WIND

door B. LONSAIN.

 

De wind waait kosteloos over het land, is voor iedereen, die er voor zijn bedrijf of beroep gebruik van wil maken, vrij. Zoo is het nu, maar zoo was het vroeger niet. Vóór de 19e eeuw bestond het zoogenaamde windrecht, of zooals het officieel werd genoemd, het recht van den wind. Geen molen mocht getimmerd worden en geen ros of paardemolen tot een windkoren-molen worden omgebouwd, voordat de autoriteit die dit recht bezat toestemming daartoe had verleend.

In Drente heeft dit wind recht in de jaren 1690 - 1692 heel wat beroering gebracht tusschen de dragers van het hoogste gezag, Drost en Staten. De aanleiding daartoe was het volgende. 

Het was in het jaar 1690 dat eenige ingezetenen van Dwingeloo besloten tot het oprichten van een (tweeden) windkorenmolen en zich tot het verkrijgen van toestemming tot den bouw richtten tot den drost Van Pallandt, die in hun woonplaats op Batinge woonachtig was. De requestranten waren van meening, dat de drost de houder was van het recht van den wind in Drente en de heer Van Pallandt was dezelfde meening toegedaan. Hij maakte van dit recht dan ook gebruik en weigerde toestemming tot den bouw van een tweeden korenmolen te verleenen uit overweging, dat de bestaande molen voldoende in de behoeften van het dorp en de naaste omgeving kon voorzien. De belanghebbenden berustten echter niet in deze uitspraak en zochten per request hun heil bij de Staten, die tegen het oprichten van een tweeden koren-molen te Dwingeloo geen bezwaar maakten en het verzoek inwilligden. Hierover was de heer Van Batinge zeer boos.

Hij toch was van meening, dat de Staten buiten hun bevoegdheid waren getreden, aangezien hem in zijn kwaliteit van Drost, het wind recht toekwam. Op grond daarvan gelastte hij dat oogenblikkelijk de werkzaamheden voor den molenbouw zouden worden gestaakt, en toen daaraan geen gevolg werd gegeven, ontbood hij een detachement gewapende militairen uit Koevorden, hetwelk naar Dwingeloo marcheerde en in den avond van 28 Juni van het bovengenoemde jaar de belangrijkste materialen, voor den bouw bestemd, op zijn persoonlijke aanwijzing en last vernielde.

Over dit optreden van den Drost is veel te doen geweest. In de eerste plaats had hij zich een recht aangematigd, wat hem niet toekwam, en bovendien had hij gebruik gemaakt van troepen van den Staat waartoe hij niet bevoegd was. Veel geschrijf, waarin zelfs de Staten Generaal en de Stadhouder gemoeid werden, was daarvan het gevolg. Ten slotte moest de heer van Pallandt toegeven, dat hij ten onrechte het wind recht had uitgeoefend, toen hem de bewijzen werden getoond dat de Staten daarvan de houders waren, en altoos waren geweest. Door het misbruik maken van zijn gezag als Drost inzake de door hem genomen militaire maatregelen heeft hij zich het ongenoegen van de landsregeering op den hals gehaald; de Stadhouder althans schrijft, d.d. 16 Augustus 1690, aan Gedeputeerde Staten van Drente (n.b! aan Drost en Gedeputeerden) niet in gebreke te zullen blijven, den drost zijn misnoegen over diens optreden te betuigen 1).

Naast het recht van den wind bestond het recht op den wind. Dit recht was niet in één persoon of in één college vereenigd, doch competeerde eIken molenaar op zijn molen. Niemand mocht den mulder "de wind uit de zeilen nemen", m.a.w. niemand mocht in de onmiddellijke omgeving van een windmolen op zoodanige wijze bouwen, planten, enz., dat daardoor windbelemmeringen konden ontstaan. Gebeurde dit toch, dan had de molenaar of de eigenaar van den molen het recht, zich te beroepen op Gedeputeerde Staten.

Het volgende speelde zich af te Hoogeveen. Daar stonden twee molens waarvan de eigenaren waren: R. Steenbergen schults te Havelte, W. Steenbergen, en R. Steenbergen op de Veldkamp. Deze heeren wendden zich bij een schrijven van 15 September 1760 tot Drost en Gedeputeerden met klachten over Albert Nijenhuis op den Heuvel, Berend Eleveld te Zuidwolde, Hendrik Wesselink als voogd over de kinderen van Jan Coerts Pinxsterhuis, en Coop Jans Steenbergen, die als bezitters elk van een "keuterij", die van de beide eerstgenoemden staande tegenover den ouden molen en die van de laatstgenoemden bij den nieuwen molen, de op hun erf staande boomen niet naar behooren hadden gesnoeid, waardoor in belangrijke mate wind belemmeringen voor hunne molens waren ontstaan.

Drost en Gedeputeerden hadden al meermalen dergelijke gevallen behandeld. Reeds in 1698 was door een commissie, bestaande uit de heeren  Z.C. de Vos van Steenwijk en R.van Echten, een voorstel ingediend, houdende bepalingen, welke ten opzichte van beplanting en besnoeiing in de omgeving van windmolens zouden moeten gelden, welk voorstel door de Staten was aanvaard en voor de toekomst moest gelden. De heer Nijenhuis c.s. werd dan ook aangemaand het hout te kappen, de boomen te snoeien en zich te gedragen naar de dienaangaande bestaande bepalingen, teneinde de beletselen voor de molens weg te nemen.

Er schijnt slechts ten deele aan deze aanmaning gevolg te zijn gegeven. Immers, de eigenaren der genoemde molens komen een jaar later met dezelfde klachten bij het Drentsche bestuur terug. Zij zeggen in hun request, dat de boomen wel zijn gesnoeid doch niet in voldoende mate, dat zij niet met de eigenaren ervan tot een vergelijk kunnen komen, tenslotte geven zij Drost en Gedeputeerden in overweging, een commissie te benoemen, om "op kosten van ongelijk", deze zaak te "arbitreeren".

Deze commissie werd samengesteld en bestond uit de gedeputeerden Van Schwartz tot Ansen en Warmolt Lunsing en den Secretaris Ellents. Deze heeren kwamen tot de conclusie, "dat er verscheidene boomen genoeg zijn gesnoeid en ook verscheidene beter gesnoeid kunnen worden, waarover te zijner tijd nadere beslissingen moeten worden genomen". Zij stellen voor, dat de Staten zich nader zullen verklaren, op welken afstand de boomen en aanplantingen, die den wind kunnen opvangen, van de molens verwijderd moeten zijn.

Wat de gevolgen zijn geweest van deze commissoriale bemoeiingen is mij niet gebleken, maar wel bleek het mij, dat in 1784 weer over de eigenaren van het houtgewas bij de Hoogeveensche molens werd geklaagd, dat weer een commissie werd aangewezen om de klachten te onderzoeken en de partijen te hooren en wel ten huize van den ette J. Meijer aldaar. Het gold nu "de emotie op het afhakken van eenige boomen".

De heeren hebben echter een vergeefsche reis gemaakt, want toen zij te Hoogeveen arriveerden, waren de boomen, waarover men in geschil was, juist gekapt.

 

Onder het opschrift Molenvrienden bijeen, gaf "De Telegraaf" van 7 Maart j.l. een verslag van de jaarvergadering van de vereeniging "De Hollandsche molen". In deze vergadering heeft de secretaresse dier vereeniging het jaarverslag uitgebracht, waarin zij o.a. zegt: "Herhaaldelijk bereikten het bestuur nog klachten van molenbezitters, die zich in hun bedrijf gedupeerd voelen door windbelemmering of vreezen, dat dit door plannen van bebouwing of beplanting der omgeving in de toekomst het geval zal zijn". Hieruit blijkt, dat de kostelooze natuurlijke krachtbron de wind nog altoos niet overal onbelemmerd kan worden aangewend.

 

1) Uitvoerig hierover mijn artikel: “Het recht van den wind”, in de Nieuwe Drentsche Volksalmanak voor 1936.

 

www.oud-schoonebeek.nl