1903 Geschiedenis van honden

N.D.V.A. 1903

EEN STUKJE HONDENGESCHIEDENIS UIT HET MIDDEN DER 19DE  EEUW!

 

"Een kruis met rozen” was het niet, dat ik even in ‘t geheugen ga terugroepen van hen, die al een dikke zestig jaren in Drenthe meelopen. Het was een heusch kruis, maar de rozen ontbraken.

Rozen en hondenleven zijn dan ook begrippen, die elkander vrijwel uitsluiten, al is ‘t ook waar, dat het mormel van menige bejaarde dame in zijn welvarend voorkomen het tegendeel leert. De lijder voor den hondenwagen toch is menigmaal diep te beklagen, als hij gemuilkorfd een paardenvracht over den heeten straatweg moet voorttrekken. Nu, die ellende zag men niet, toen de wegen nog niet waren verhard; alleen de "vildersdogge" pofte toen, met den zwaren last op den rug gebonden door ‘t mulle zand, baas in de verte volgend ook wel trad een enkele een enkele groote hond den karnmolen; maar anders werd van de lichaamskracht van dit dier niet veel gevorderd. Hij liep vrij en frank rond op het erf en ook wel van het erf en dit laatste werd zijn ongeluk.

Menige boerenhond had een fijnen neus: de natuur dreef hem naar den een of anderen bosch wal en hij jaagde niet altijd zonder succes, terwijl hij niet verlegen was al had hij geen kookboek, als hij een halfwassen haas had gegrepen. Een en ander deed hem zeer in ongenade vallen bij den jager. En diens arm reikte toen ver; veel verder, dan bij de eerste staatsregeling in den Franschen tijd, die van 1798, toen ieder "op eigen grond vrij mocht jagen, vogelen en visschen".

Ik wil niet beweren, dat de hondenbelasting kwam om den jager, want zij is vrij algemeen en bestaat nog, ook als weeldebelasting en is als zoodanog zeker te verdedigen; maar even zeker is het, dat zij ‘t hondenleger belangrijk dunde. Middellijk beschermde sij dus de wildbaan; maar in 't oog van den jager niet voldoende. Er ging een gebod uit, dat alle honden - die der herders uitgezonderd - in den voorzomer, dus in den teelttijd van het wild, twee maanden moesten vastliggen.

Bij kerkespraak werd dit toen den volke kond gedaan, dewijl eene bekendmaking in de courant toen maar enkelen onder de oogen kwam. ‘t Was een zeer zware straf voor de onschuldigedieren, die jankend en rukkend aan den ketting weldra allen glans verloren en eene mummie werden als de leeuw in Artis.

Of er oppositie kwam tegen den maatregel, weet ik niet, wel, dat hij jaren heeft gegolden. In of omstreeks 1852, werd hij opgeheven of liever vervangen door den kruisbongel, dien elke hond het geheele jaar moest dragen en die zoo lang moest zijn, dat hij den grond raakte.

‘t Werd er dus voor den armen viervoeter niet beter op: het ging voor hem van kwaad tot erger. Wel is de liefde listig en op dezen regel maakte toen zelfs de hondenliefde geene uitzondering. Ik weet niet of het Drentsch Museum van Oudheden het de moeite waard geacht heeft een exemplaar voor ‘t nageslacht te bewaren: maar dit is zeker, dat de kruisen in kwestie, die ik zag bongelen, zonder uitzondering het dwarshoutje vrij hoog hadden. Men deed dit natuurlijk uit medelijden met de voorpooten van den hond, die anders groot gevaar liepen "taks” te worden en men voldeed aan de letter van het voorschrift, dat alleen van een kruis sprak, terwijl een model, zooals bij den hedendaagsche muilkorven, zoover wij weten, niet was gegeven.

Maar 't bleef een barbaarsche maatregel, die evenwel werd verzacht door de "deeloorigheid" van den bongel op een acoordje gooide. Ik heb kruisjes gezien niet altijd bij kleine honden, die aan het toen nog veel gedragen "brutale kruis van 1830 en 31” herinnerden; maar was de baas bang of nauwgezet, dan droeg de hond een langen plenter, zoodat de grootte van het foltertuig precies omgekeerd evenredig was aan de ruimte van 's meesters concientie. -

Ik weet niet welke snuggere kop deze inzetting krachteloos maakte en dat spijt mij, ik had hier zoo gaarne den naam vereeuwigd van den man, die misschien wel niet meer leeft en die zooveelen aan zich verplichtte. Bij bevestigde namelijk den bongel, die den grond moest raken, aan den staart van het dier, de bekeuring volgde, maar geen vonnis, aan de letter van het voorschrift was alweer voldaan en men heeft den moed niet gehad de verordening te verduidelijken of nader te omschrijven.

't Is, alsof men zich schaamde een lap te moeten zetten op dat nieuwe kleed en de hond likte dankbaar de hand, die 't kruis wegnam, dat hem zoo zeer had gehinderd. Gelukkig niet lang.

Tot bescherming van 't jachtveld diende ook menigmaal de dolle hond, dien men had gezien, maar die, 't is opmerkelijk, zelden of nooit werd gevangen. Zeker, er komen gevallen voor van dolle honden, die gevaarlijk zijn voor dieren en zelfs voor menschen en de ouden vertelden vroeger aan de jongen, dat, lang voor men ooit van den Drentsehen Pasteur te Wapserveen had gehoord, de watervreed ongeneeslijk was en 't moet in vroegere eeuwen meermalen voorgekomen zijn, dat men de arme lijders - als de mondelinge overlevering op waarheid rust – afmaakte door ze in hun bed te smoren. Natuurlijk ten algemeenen nutte, maar verschrikkelijk!

Maar de ziekte schijnt afnemende, waaruit wij 't wagen (en velen deden ‘t voor ons) de conclusie te trekken, dat vele van die dolle honden, die er zouden geloopen hebben, door de jagers de wereld waren ingezonden, om de niet dolle een paar maanden huisarrest te geven. Twee maanden toch stonden of staan er toe, ook in de gemeenten die aan de "besmette" grenzen. Dat men ook menigmaal tot afmaken op groote schaal overging, zelfs in zeer twijfelachtige gevallen, weet ieder. ’t Was maar een hond! Deze dooddoener bekrachtigde 't vonnis en ’t ontbrak nooit aan scherprechters, die 't gaarne voltrokken, uit liefde voor de menschheid, willen wij maar zeggen.

Trouwe gezel van den mensch in alle hemelsteken!

Gij, die den blinde leidt, den dwalende terecht brengt, den drenkeling redt, gij, die allen bewaakt! Neem u in acht! Uw lijdensgeschiedenis is nog niet gesloten.

Zuidwolde, 27 Sept. 1902.                                                               J. Uilenberg.

 

www.oud-schoonebeek.nl