Vlascultuur

Maandblad Drenthe november 1933

 

De voorbije Vlascultuur.

door H. T. BUISKOOL.

 

Tot voor ongeveer vijf en twintig jaar had ieder Drentsche boer een lijnstukje, een hoekje grond ter grootte van ongeveer een roe. Dikwijls een spind land, het 20ste deel van een mudde lands of 8 Rijnlandsche roeden. Die geen eigen groenland had ging in het hooiland van een ander zoo'n lapje "lienland plaggen". En gaf als huur daarvoor een voer stalmest. Dat voer stalmest moest dan dienen om den grasgroei te verhoogen en beoogde een schadeloosstelling te zijn voor het "lapje lienland". Zoo kwam men elkaar naar Drentschen aard niet in de portemonnaie; men hield "de buus hiel".

Op dit "lienstukkien" werd met oud (12) Mei het lijnzaad gezaaid. En op 't laatst dier maand moest het vlas gewied en nog eens weer gewied worden. 't Gebeurde vaak met hulp en weerhulp. Dit wieden moest kruipend gebeuren; er mocht geen "roet" in 't vlas groeien. "Vlas moet vrouwluu-rokken ruuken, aans wil 't niet gruien".

In de laatste week van Juli werd het vlas geplukt. Met den vlasreep werd het dan gerepeld, om het van de knotten (zaadknoppen) te ontdoen. En dan kwamen de bossen in 't water: in slooten, oude turfkuilen enz.(op Pat en Vlieghuis werd het vlas in de soldaten koelen op de schans te rotten gelegd) Eerst bezwaard met 'n laag plaggen, dan met 'n laag zoden. En zóó bleef 't in water, 'n negen nachten ongeveer. De boer ging van tijd tot tijd eens poolhoogte nemen of het vlas voldoende was geroot (verrot). Dan werden de, vies riekende, groene waterbossen er uitgehaald en gedurende negen tot veertien dagen "op sprie lègd": dun, hol uitgespreid, op heide b.v. Men meende dat er negen tot veertien nachten dauw over moesten gaan, omdat door zon en dauw het vlas wit werd.

Op 't laatst van Augustus, begin September, in den pruimentijd, werd er gebraakt. 't Viel samen met het dorschen. En met het mennen van schapenmest. 

Den dag dat er gebraakt moest worden werd het vlas in de zon gezet. Dan werd het gebookt: geslagen met den bookslag, 'n stuk hout, van ribben voorzien. Na 't boken, dat gewoonlijk gebeurde door 'n manspersoon, werd het in "riesten" gemaakt: 'n handjevol, afgepast vlas, 't werk gewoonlijk van een oudere vrouw. En op houten braken werd het vlas dan gebraakt door de "wichter" uit 't dorp: boerendochters en boerenmeiden, onder het zingen van:

"Wat hoor ik hier in 't midden van den nacht", of:

"Atjuus, mijn schat, want ik moet voort",

of:

"Daar waren twee koningskinderen",

e.m.a. in zwang zijnde volksliedjes.

 

De schooljeugd trok naar de braaksters. En zong van:

"Braokertien, braokertien, schif, schaf,

Geef mij 'n buus vol schif."

 

Aan dat verzoek werd gretig voldaan: de jeugd kreeg de zakken vol vlasafval. En niet alleen de zakken! 

Kwam, onder 't braken, een koopman met negotie, een "zwienenkoopman" of 'n ander vreemdeling over de deel, dan werden hem de voeten geveegd, onder de volgende toespraak:

Heer van het hof,

Gij komt hier met verlof,

Wij zijn er toe genegen

Uw voeten schoon te vegen

Gij zijt de wijnstok,

Wij zijn de ranken,

Al wat gij ons geeft

Zullen wij u voor bedanken.

Of voor de laatste zinnen ook wel:

't Is niet om te gekken of te mallen,

Gij zijt tot 'n fooitje vervallen.

En de vreemdeling, niet-dorper, gaf dan 'n fooi, groot genoeg om 'n half kan jenever te koopen.

De "braokers" werden getracteerd op 'n borrel en op koffie met Drentsche stoet. Was het braken gedaan, dan gingen de meisjes 't "darp in", verzetten hier 'n buitenstaanden wagen, verhingen daar de schaapsreepen, en haalden meer van die onschuldige streken uit om "de jongs" te lokken.

Wie zelf geen "jong vrouwluu" in huis had, maar bijbrakers moest vragen, wie ze, zooals men zei, "ter bee had", moest deze "braokers" later in den winter, op ,,'n spinmaol neugen", in den , spienstertied".

Met 'n ijzeren braak werd nu het vlas geslepen of geschaafd: 't werd er nog weer zachter door. Van twee "braokersriesten" werd één "sleepersriest" gemaakt. Van 't afval werd het z.g. lonttouw gefabriceerd. Dan werd het vlas gehekeld: grof en fijn. Van 't hekeltouw werd garen gesponnen: inslag voor grof linnen. En van het overblijvende, eigenlijke vlas de schering. 't Fijne werd dan om den "diesenkop" gewonden.

De vlasbewerking moest zijn afgeloopen vóór Roldermarkt: 2den Dinsdag in September. Achter- aankomenden moesten "Roldermarkhollen" met 'n riest vlas aan den arm.

Het vlas wieden en het vlasbraken is voorbij, 'n stukje echt Drentsche poëzie is verdwenen.

 

 N.D.V.A.1911

Het niet voor eigen gebruik benoodigde vlas en de van het vlas afkomende heede of het zoogenaamde spiet, werden hier vroeger, in den herfst, ter markt gebracht, op de beroemde jaarmarkten te Dwingeloo en Ruinen. Thans is echter op die jaarmarkten geen spoor van vlas of heede meer te vinden. Zoo men zegt, waren Albert Stokvis en Roelof Pieters Westert, beiden te Koekange, de laatsten die vlas op de herfst jaarmarkt te Ruinen te koop aanboden, in welk jaar zulks echter geschiedde is mij niet gebleken. Een oud rijmpje rakende het bewerken en gebruik van vlas, kan hier gevoeglijk eene plaats vinden. Hei luidt als volgt: Toen ik jong was en groen

Droeg ik een blauw kroen (Dit ziet op den blauwen bloesen van het vlas)

Men heeft mij daarna gekopt (de zaadknoppen van de koppen van het vlas afgestroopt.)

En in het water gestopt,

Gestooten en geslagen (Met de vlasboker en de braak)

En nu word ik gedragen

(zoo kan he t verkeeren)

Door dames en heeren.

Een oud vermeldenswaardig spreekwoord zegt, dat de meest ervaren landbouwer tweemaal in het Jaar in verlegenheid kan komen, namelijk ten eersten als hij moet beslissen of het vlas lang genoeg in het water heeft gelegen om juist genoeg groot te zijn, en ten tweeden, of de boekweit rijp genoeg is om gemaaid te worden.

Oude landbouwers zullen zeker wel iets waars in dit spreekwoord vinden. Wat het vlas betreft, het roten daarvan was eene fijne zaak. Gewoonlijk liet men het zeven of acht nachten in het water liggen, al naar het koud of warm weder was. Om te beproeven of het vlas genoeg geroot was, werd een vlasstengel rondom den vinger gewonden, was hij nog taai, dan moest het vlas nog te water blijven, was hij daarentegen hard en scheidde zich het lint van de spleut, dan was het vlas genoeg geroot. Een nacht te lang in het water deugde evenmin als een nacht te kort. Ook op de witheid van het vlas was het juiste roten in helder veenwater van invloed een punt vooral van belang voor de nijvere boerenvrouwen bij het latere spinnen, weven en bleeken. De vlasbouw was zeer "werkelijk" dat wil zeggen, bracht veel drukte aan in de boerderij, doch men wist toen niet anders; vlas moest er verbouwd worden om te kunnen spinnen en linnen te verkrijgen voor eigen gebruik en tot vulling van kasten en kabinetten.

 

www.oud-schoonebeek.nl