Michiel en Bientje

Dit verhaal is in het Westerwolds geschreven door J.H. Neuteboom en in het Nederlands vertaald door B. From 

ER WAREN EENS TWEE KINDEREN.

 MICHIEL EN BIENTJE.

 Waar de weg door de wieven naar boven gaat het land in, zat Michiel, de koejongen, met Bientje in het wagen spoor.

Het jong drummelde wat om met zijn herders stok, en keek nu en dan naar het vee,dat met volle uiers, in het ondiepe water aan de kant van de rivier stond,tot aan de hakken in het water.

Uit het veen kwam nevel opzetten,in lange slierten, laag over de grond.

"kijk,kijk" zei het meisje,"de beuzebelder komt" de jongen keek, maar zag niets als wat nevel.

"Zie je hem dan niet? Kijk maar, daar gaat hij op zijn ruin, daar ginds ver weg!"

"na en wat zou dat dan nog?"

"Als hij nu eens bij ons komt?"

"Dan sla ik hem met mijn stok tegen z'n kop, ik ben niet bang voor hem!"

"Je zult het wel latenl dan vliegt de stok uit je hand, en kun je hem nooit meer vinden"

Ze had hem al zo vaak verteld van de beuzebelder, die op zijn ruin met acht poten, door het veen rijdt.

Keer op keer moest ze het weer doen, als de dag lang werd, en ze niets hadden te doen, dan wat uitkijken naar het vee, dat het niet in de esk kwam [esk is bouwgrond] en nu zei hij dat hij het niet oeloofde!.

Jij, jij durft wat!, hakkelde ze nijdig, en er schoot een vlam uit haar felle ogen.

Het was een oud verhaal,dat de scharen sliep,en ander zwervend volk, elkaar vertelde als ze s'avonds in een donkere stal zaten,lekker warm tussen de schapen.

Bientje haar moeder had het gehoord van "Henderik met de hoed" en de zijne, dat waren scharen slijpers uit Drente, die s'zomers over westerwolde zwierven.

Ze verkochten doekjes en planeetjes [planeetjes=brieven met voorspellingen, door rondtrekkende waarzeggsters verkocht, ze hingen aan twee ringen een voor jongens en een voor meisjes] aan nieuwschierige meidjes, die wilden weten, wat moeke hun niet kon vertellen, 1egde de kaart aan  boerenzoons, die een vrouw zochten, en stalen eieren uit de kippe nesten.

Op een dag kregen ze ruzie onder elkaar,en werd Bientjes moeder dood geslagen door Henderik en z'n zoons in een schaapskooi op het veldje.

De veldwachter uit Ter-Apel kwam er bij, en bracht het helle spul naar Winschoten [daar was in die tijd de enige rechtbank van westerwolde].

Kleine Bientje bleef alleen achter.

s'Nachts kroop ze tussen de schapen, overdag dwaalde ze door het dorp als een dakloze hond, afgesnauwd door een ieder als ze stond te bedelen om een stuk brood, of een hap eten, verslonst en uitgehongerd.

Jobk-oom-Kristiaans z'n Grietje kreeg medelijden met het meiske, en praatte net zo, lang tot Jobk het meisje naar Houke-meu in het diakenhuis bracht.[meu is grootje diakenhuis was het armenhuis].

Michiel was toen al bij Houke-meu, sinds zijn moeder was gestorven aan de tering. Zijn vader was het jaar daarvoor naar 't Lippsche getrokken [het vorstendom Lippel] verweg boven in Duitsland.

Hij liet maar niets van zich horen, er was wel bericht naartoe gestuurd, dat zijn vrouw was overleden, en de kleine Michiel onder de diakonie zat, maar de brief was terug gekomen.

 

Houke-meu legde de kinderen bijelkaar op een bed van zoden en stro, in de schuur.Ze waren beide ja nog zo jong.

Toen ze wat groter werden, nam het oude wijf ze mee als "zakdragers" en leerde zij ze alle knepen en kunsten om komiezen en veldwachters te bedriegen.

En als er ergens een trouwerij of een begrafenis was,kwamen de beide diaken kinderen bedelen om het overgebleven eten, dat ging zo een paar jaar door.

Maar op een keer werd Houke-meu door de komiezen gepakt, en moest ze een half jaar "zitten" in winschoten.

De kinderen waren toen al zo groot, dat de boeren ze wel konden gebruiken,en zo werden ze koeherders voor een beetje meer dan een haneei, en een plak zoepen [zoepen=wei=overblijfsel van boterkarnen kost niets en is niets].

Nu kregen ze alle dagen volop te eten, brood, aardappels en pap zoveel ze maar wilden.

De hele dag dwaalden ze door de wieven [wieven=laaggelegen weilanden aan de oevers van de rivier de ruiten a] achter het vee aan, zetten molentjes tussen de stappen in de modder, of zochten "mosdoorns" [mosdoorn=kleine geelbruine hommel,die zijn nest in het veenmos maakt, lat.bomus muscorum]  

Als ze een gekke bui hadden, gingen ze spetteren in het water van het riviertje, tot ze kledder nat waren, de zon en de wind droogden hun vodderige kleren, en hun bruin verbrande gezichten.

Als het brood op was en ze hadden nog honger, vraten ze halfrijpe rogge van de esk, of snijder-Henderik z'n wortels en knollen [snijder=kleermaker]

Ze groeiden bij de dag, als gras in de aprilmaand.

In die tijd kwam bij Bientje de wilde scharensliep natuur boven.

Ze stoeiden, en renden achter elkaar aan als jonge honden, en schaterden het uit, zodat hun schelle stemmen ver het veld inklonk.

Ze sprongen van de wal af, zomaar het water in,en gaven er niets om dat ze doornat werden, dat droogde wel weer, ze konden alles verdragen, en hadden nergens last van.

Als ze ver na het vesper [vesper=s'middags 3 uur, koffie maaltijd tussen de middag en avond maaltrijd] met het vee bij de boerderij aankwamen, gingen ze hun buikjes volstoppen met aardappelen en pap.

Als ze in de donkere schuur, van het diakenhuis op hun bedden lagen, vertelde Bientje van de beuzebelder, van spoken, en van de schat in het veen, waar Henderik-met de hoed en zijn mensen naar hadden gezocht in de moerassen, en die de kloosterlui [monnikken] daar hadden verstopt.

Het waren alle gekke verhalen, die ze aan haar moeders borst had ingezogen, Michel luidsterde  er naar tot hij in slaap vie1.

Zo werd het sint-maarten, het vee bleef op stal.

Houke-meu kwam terug uit winschoten.

De kinderen moesten naar school om te leren.

De meester had plezier in de kinderen,ze leerden gemakkelijk en waren totaal niet vervelend, maar toen na lichtmis [maria-lichtmis 2 februari] de mooie dagen kwamen, werden ze onrustig en wispelturig, ze konden het binnen zitten niet langer uithouden.

Toen kwam Jobk-oom-Christiaans en die zei, dat ze als meiheer [iemand die in het voorjaar op de lammeren past], met de scheper [schaapherder] mee het veld in moesten, de lammertijd begon al gauw en dan moest er hulp zijn.

De scheper was een Munsterman, die van het Eemsland kwam [duitsland], een woordkarige kerel, die soms op een dag geen tien woorden zei.

Maar als hij "los" kwam, dan kon hij wel praten, het honderd uit.

Dan had hij het over Genoveva en de geit, over wonderen en  verschijninqen.

In zijn tasje had hij een boekje, het waren allemaal vreemde letters die er in stonden, maar Bientje kon ze al gauw lezen.

Toen moest ze hem er uit voorlezen, en als het verkeerd was zei de scheper het haar voor.

Michiel bracht er niet veel van terecht.

Een verhaal stond er in, dat ze verschrikkelijk mooi vonden, en dat goed voor, dat een pastoor op de preekstoel het niet beter kon, zei de scheper.

Het was over een vreemde vogel met gouden veren, die gouden eieren legde, uit elk ei kwam met sint-jan [24 juni] een jonge koekoek.

De geen die het nest vond was schatrijk, want de vogel liet zich dan pakken, de scheper geloofde dat hij hem een keer had gezien, aan de

rans van een velmeertje.

De kinderen geloofden het verhaal, en konden er niet genoeg van krijgen, en s' avonds in de donkere schuur, als ze op hun "bed" lagen hadden ze het er steeds maar weer over.

"Als wij dat nest vinden zijn we rijk!"

"Ja, ja! zo rijk als Twiest-Geert"!

"En dan laten we ons een roodstenen huis bouwen met een bloemen tuin er omheen!"

"En we gaan in een koets met twee vosmerry's naar de kerk!"

"Van de zomer gaan we het nest zoeken!"

"Dan koop ik me een wollen schort,en een blauw jak, van Puut-Freek"

"En ik een zwart zijden pet, en een paar laarzen!"

Zo ging het iedere keer maar weer opnieuw, en dan geloofden ze steevast wat scheper hun uit het boekje voorlas.

s' Nachts droomden ze er van: Bientje, dat ze het schort vol had met gouden veren, die ze van de vogel had geplukt, en Michiel dat hij zijn zakken vol gouden eieren had.

 

De nevel was dichterbij gekomen, en kroop in lange vlarden over de grond, en hing zo dicht boven het water, dat het vee er instond als donkere vlekken.

Van de bomen om de esk was niets meer te zien dan de toppen.

Een koekoek beggon te roepen, van ver blafte een hond, maar het duurde niet lang.

Het werd doodstil, alsof alles en iedereen zijn adem kwijt was.

"Zou het nog geen vesper luiden", zei Michiel half in zich zelf.

Hij keek naar Bientje, maar die had geen zin om te praten,ze was nors, omdat hij haar niet had geloofd, ze kneep haar dunne lippen stijf op een en dook weg in een wagenspoor.

Pr.....boe, bensde een roerdomp in de modder tussen het hoge riet langs de oever van een half verzand veldmeertje.

Ze schrokken en sprongen tegelijk overeind, waar kwam dat weg....?, wat zou dat toch wel zijn...

'De vogel" zei Bientje, en ze kneep haar ogen toe, of ze door de nevel wou boren.

"De bezebelder", zei Michiel, hij verzamelde al zijn moed en greep zijn stok.

"Ben je gek,jij praatjesmaker, dat kan niet, die zit niet tussen het riet, die maakt geen lawaai!"

Pr... boe, ging het weer door de wieven, ver het veld in.

Ze waren alle twee doodstil, het was net of het nu van deze kant van het water kwam, Michiel greep Bientje bij de arm "kom mee, we gaan aan het zoeken!"

Het was precies, de vreemde vogel, scheper had immers gezegd, dat hij niet kon zingen maar bulkte als een koe.

Pr...,boe, pr.....boe,ja hij zat nog op het zelfde plekje.

Voorzichtig gingen ze er naar toe, daar bij die vlier, daar moest hij ergens zitten, daar begon het riet, maar ze konden het niet vinden, ze gingen plat op de grond liggen, om beter te kunnen zien.

Pr.....boe, wel verdraaid zou hij nu aan de andere kant zitten?

"Ik zie hem, ik zie hem!" zei Bientje,"kijk, kijk, daar loopt hij, zie je zijn gouden veren niet??".

"Hou je toch stil meid, als hij ons ziet loopt hij weg!"

Op handen en voeten kropen ze erheen, voorzichtig en langzaam alle twee.

Pr......boe, daar rolden ze met z'n tween van de wal af, naar beneden in de modder.

Toen ze weer opstonden, begon in het dorp het vesper te luiden.

Uit de vennen klonk het geluid van de koehoorn, het vee loeide, ze moesten naar huis.

Pr......boe, bensde, de roerdomp weer.

Ja,ja, morgen zouden ze hem wel vinden, dat wisten ze wel zeker.

Op een drafje liepen ze naar de weg, en joegen het vee met roepen en schreeuwen naar het dorp.

 

 Toen ze thuis kwamen, stond de meester te praten met Houke-meu, hij was kwaad, dat zagen ze gelijk.

"Het is een schandaal!, een schande voor heel het dorp!".,zei hij.

Houke zei er niet veel op, de kinderen waren nog zo jong geweest toen ze bij haar kwamen, en het was altijd goed gegaan, ze konden het immers goed met elkaar vinden.

"Er zal verandering in komen, ik wil het niet langer hebben!", hoe, dat kon hem niets schelen, dat moest ze zelf maar uitzoeken.

s'Nachts moesten ze bij elkaar weg! ! !

Meester klopte de as uit zijn pijp, draaide zich om, en ging naar huis Houke-meu zocht in de schuur wat stro, en zoden bijeen, die gooide ze achter het geitenhok, en maakte er een "bed" van.

Nu waren ze toch ver genoeg bij elkaar vandaan, de meester met z'n kunsten, wat gaf het nu of de kinder bij elkaar sliepen, het waren toch nog kinderen.

"Hier zul jij in het vervolg slapen", zei ze tegen Michiel.

"waarom?" vroeg die.

"Jij snotjong, wat gaat jouw dat aan, als je het niet doet, pas op hoor,dan waait er wat, dat verzeker ik je, en nu vooruit naar je bed! ! Michel ging liggen, en kroop diep onder het stro.

Het duurde niet lang of hij werd broeiheet, maar hij viel niet in slaap, het was zo vreemd voor hem.

De geit in het hok vlak bij hem rammelde met zijn ketting, en sprong tegen het schot omhoog, en keek omlaag naar de jongen, die daar met de ogen open lag.

"Bientje, Bientje" riep hij zachtjes.

Maar Bientje durfde niets te zeggen, want Houke-meu was nog niet naar bed.

 

De keuken deur stond wagenwijd open ze zat bij het vuur, en dronk nu en dan wat uit een kopje, t'stonk naar voorloop [voorloop=-eerste distilatie produkt: wat bij het distillren het eerst overgaat, dus het meest vluchtig is; bevat meer methylalkohol dan genever en brandewijn, bij het smokkelen werd het verpakt in varkensblazen het geen in oost Groningen in die tijd op grote schaal gebeurde].

Toen ze het derde kopje op had, begon ze te neurieen, en toen ze het vijfde op had, zat ze hardop de lofzang van Simeon te zingen.

Het vuur ging uit, en er was niets meer van het oude mens te zien, toen hield het zingen ook op.

Ze snurkte zo hard, dat Bientje het kon horen, die stond op en ging op de tast naar het geitenhok, naar Michiel.

"Ben je wakker?", fluisterde ze

"Ik kan niet slapen!".

'Kom maar met me mee!".

Ze pakte hem bij de hand en nam hem mee, ze gingen liggen elk op hun oude plek, dicht tegen elkaar, en vielen dadelijk in s1aap.

 

"wacht maar ventje! ik zal jouw wel eens even!!", riep Houke-meu de volgende morgen, toen ze, nog ongekamd en ongewassen, met een arm vol zoden in de schuur stond, en de kinderen bij elkaar zag liggen

Ze wou het vuur aanmaken en koffie zetten, ha, goed dat ze het had gezien, "dat zal ik jouw eens afleren".

Ze keek rond of ze wat zag waarmee ze er eens goed kon op timmeren.

Maar ze bedacht zich, die Michiel was een potige rakker, en flink genoeg om haar aan te vliegen.

Ze zou de meester er daarom maar eens bij halen, die moest het dan maar weten.

Ze ging met haar zoden naar de keuken, en liet de kinderen doorslapen.

Toen ze op haar knieen bij de haard lag, om het vuur aan te blazen, begon ze er in zich zelf over na te denken, wat ze zou zeggen

Maar ze kon haar gedachten niet goed op een rijtje krijqen, want d'r hoofd was nog een beetje zwaar van de foezel [slechte genever, voorloop, aardappelgenever].

Het vuur was eindelijk aan, en de ketel hing er boven."

Toen liep ze het huis uit, stiefelde het dorp door naar de kosterij, de meester zat al zijn grote stoel koffie te drinken.

"Nou moet je zelf maar eens meegaan kijken, anders geloof je me toch niet!".

"Wat heb je nu weer, kijken, wat kijken...."

'Dat snotjong! ".

"Snotjong??, wat snotiono.....".

"Dat snotjong is er weer bijgekropen, ze hebben vannacht weer bij elkaar geslapen".

*Dan jaag je hem er maar uit!".

"Hij kan mij wel aanvliegen, dat durf ik niet, dat moet jij doen, je moet hem maar eens goed onder handen nemen!".

"Dat is mijn werk niet, als je het niet alleen af kunt moet je maar naar Jobk oom Kristiaans qaan, die heeft dat werk wel eens vaker bij de hand gehad!".

Jobk oom had zes jongens grootgebracht, hij had ze stevig geregeerd, als hij het met de mond niet had afqekend, had hij de stok qenomen.

En daar waren het flinke kerels van geworden, als men de jongs zonder slaag groot brengt worden het mietjes, placht hij dikwijls te zeggen.

De meester begon te snuiven alsof hij wat in de neus had gekregen, Houke stonk nog naar foezel, en daar kon hij niet tegen.

"Heb je voorloop gezopen", vroeg hij,

"Gunst, nee meester!', ik heb sinds nieuw jaar geen druppel meer over mijn lippen gehad!".

Dat lieg je, ik ruik het, en je ziet er uit alsof je bij een hond en het nest hebt gelegen!".

"Ik mag doodvallen als het waar is!".

Maar hij geloofde haar niet.

"Maak maar gauw dat je weg komt, ik wil je zo niet in mijn huis hebben!".

"Jouw huis? jouw huis?, het kerkvoogden huis...,"zei ze,en ging naar Jobk oom.

Die lummelde wat om het huis, Houke stiefelde op hem af.

"Tjonge ja", zei hij, toen hij haar had aangehoord, "Dat werk heb ik al lang niet meer gedaan, daar zal ik me weer jong mee voelen!".

Hij riep Henderik, zijn knecht, dat die hem een zwiepje van een wilg haalde.

Henderik ging naar de sloot, daar lag altijd een bosje wilgen takken, die Jobk moest gebruiken voor zijn manden, en zocht er een taaie uit, en bracht die naar Jobk.

"Ja daar kun je een heiden mee bekeren", zei Jobk "dat heb je goed gedaan Henderik!, daar geeft Houke je wel een kusje voor".

Henderik grinnikte wat, en ging weer aan zijn werk.

Jobk liep met Houke mee en probeerde onderweg nog eens zijn zwiepje.

Wel verdorie, hij zou die rekel eens es leren.

De kinderen lagen nog bij elkaar te slapen.

Ze werden wakker van het geklonter van de klompen op de deel.

Michiel wreef zijn ogen uit, en toen hij Jobk oom met zijn zwiepje zag, begreep hij dadelijk dat het om hem ging.

Hij sprong over Bientje heen en wilde aan de haal gaan, maar Jobk oom kreeg hem nog net te pakken.

"Jij duivels jong, dat zullen we jouw eens afleren!"

Jobk oom stroopte hem de broek af, Michiel spartelde tegen, zo erg dat Jobk oom hem haast niet kon houden, hij beet Jobk in de hand en sloeq met armen en benen Houke greep mee toe, en toen hadden ze hem gauw zo te pakken dat hij zich niet meer kon verweren.

Bientje stond er bij, helemaal verwezen, want zij was als de dood voor de oude boer.

"Hou hem nu goed vast Houke!"

En toen begon hij:

"Die niet luisterd, 

die krijgt wat, 

voor zijn blote,

blote gat".

Bij iedere regel sloeg hij driemaal met het zwiepje, driemaal zei hij het versje op.

"zo jong dat zal je goed doen!", en toen gaf hij hem nog een klap, vijf en twintig dat was de taks.

Die dat een maal per week kreeg, kon een flinke jonq kerel worden.

"Zul je nu onthouden waar je slaapplaats is?", vroeg hij aan Michiel.

"Ja boer!", zei Michiel, en maakte dat hij weg kwam met zijn broek in de hand.

Het was Houke eigenlijk nog lang niet genoeg.

"Hij huilt er niet eens om, die duivel!, hij moet nog veel meer hebben, Jobk, anders is hij het zo weer vergeten!.

'Laat hem maar lopen, hij zal het niet meer doen!'.

Jobk stak het zwiepje tussen de dakpannen, als het nodig was had Houke ook wat bij de hand.

 

Die morgen had Michiel geen zin om molentjes tussen de stappen te zetten of om mosdoorns voor Bientje te zoeken, want zijn gat deed hem zo'n pijn dat hij bijna niet kon lopen.

Hij lag maar plat op zijn buik, in de zon, de ellebogen op de grond, de handen onder zijn hoofd.

Wat hij nu eigenlijk had misdaan, dat Jobk oom er aan te pas moest komen, begreep hij nog steeds niet.

Bientje had medelijden met hem, het was eigenlijk haar schuld, want zij had hem weer bij zich gehaald.

Het was gemeen van Houke-meu, dat ze die oude riugerd er bij had gehaald.

Zij begon een verhaal te vertellen, maar hij luisterde niet.

Maar langzamerhand ging de pijn een beetje over, en kon hij weer lopen en praten.

"Als ik groot ben zal ik hem wel, dan neem ik mijn mes, en snij hem aan repen, die oude gluiperd, ik zal z'n huis in brand steken, en z'n vos paard de staart uittrekken!".

Bientje wou met hem weg naar het nieuwe kanaal [ruiten a kanaal is in 1920 gereed gekome}.

Als we de vogel hebben gevonden".zei ze.

Toen hij daarvan hoorde, was hij opslag zijn ellende vergeten.

Het vee kon ze niets meer schelen ze luisterden en keken maar naar het veldmeertje, het liep a] tegen de middag, en nog hadden ze, niets gehoord, zou hij weg zijn???.

Pr......boe, bensde het door de wieven.

"Hoor je wel?", zei Bientje "Hij zit er nog, ginds voorbij de vlierbes!".

"Nu zullen we hem wel vinden!".

"Als hij ons nu maar niet ziet!".

"We moeten bij het riet zien te komen zonder dat hij ons ziet!".

Ze kropen voorzichtig op handen en voeten door de hei naar de reiing  [vlakke ondiepte bij de riv. ruiten a], die stond droog, ze liepen er door en kwamen zo bij het riet.

Nu hoorden ze het vlakbij, pr ...boe, pr ......boe,

De kinderen hielden hun adem in, ze kropen zachtjes een eindje verder tussen het riet.

Ze keken tussen de stengels door, maar zagen niets, ze luisterden, maar hoorden niets dan het suizen van de wind.

Toen ineens, weer een klein eindje van hun af, pr ...,boe.

Het klonk zo hard dat ze er van schrokken.

Hun handen en knieen zonken weg in de babbel [moerasmodder], maar ze gaven er niets om.

Pr... boe, ze gingen steeds verder, voorzichtig en stil als een paar katten, toen ze niet meer konden kruipen, gingen ze staan, maar nu zakten ze weg, tot aan hun middel.

Ze gaven elkaar een hand, om weer los te komen pr ..boe, pr.......boe, vlak bij

"Daar hebben we hem", riepen ze.

Ze wilde vooroverbuigen om te grijpen, maar dat konden ze niet......ze zaten vast......ze wilden zich omdraaien, om er weer uit te komen maar dat ging helemaal niet.

Ze zakten dieper en dieper.

Vlakbij bensde het pr......boe, pr.. ...boe

Een lange schreeuw van twee kinder stemmem klonk door de wieven heen, over de esk, ver het veld in......,nog een keer.........en nog een keer.........,toen was het stil.

De wind suisde door het riet, het water klotste in de veurde tussen de stappen, de roerdomp bensde ,pr.......boe.

Het vee liep in de esk ,....

En er kwam niemand die het wegjoeg .....!

 

Ben From

 de kern van het verhaal berust op waarheid en stamt uit ongeveer 1900

 

 

 

www.oud-schoonebeek.nl