Blikken in het verleden
BLIKKEN IN HET VERLEDEN
Nadat de Nieuwe Drentsche Volkamanak reeds menige bijdrage in zijne jaargangen heeft opgenomen die voor de kennis der geschiedenis van Drenthe, voor zoover dit het bestuur der Provincie en die van voor dit landschap merkwaardige personen betreft, van belang is, werd in dit voor het nageslacht als bron der historie misschien te raadplegen orgaan van Drenthe slechts weinig merkwaardigs opgenomen, dat ,et het volksleven in meer rechtstreeks verband staat, dat het kenmerk is der tijden welke dit geslacht heeft doorleefd, waarom het ter vergelijking met latere tijden van belang kan worden, en waarin toestanden bestonden, die op het leven des volks hunnen invloed hebben uitgeoefend. Bekend met die toestanden in zijne omgeving, heeft schrijver dezes gemeend aan dezen Almanak eenigen dienst te kunnen bewijzen door, uit het laatste veertig jarig tijdperk der vorige eeuw, het een en ander mede te deelen van wat hij in dien tijd zelf mede heeft doorleefd, dat de toestanden in dat tijdperk enigszins doet kennen en den aard der bevolking tekent die in dien tijd heeft geleefd en waarvan reeds zeer vele personen van het wereldtoneel verdwenen zijn.
Bij de bewoners van het platte land in Drenthe heerschte in de jaren 1860 tot 1870 nog zeer veel bijgeloof, zoodat Pofessor Meijboom vroeger predikant te Assen, volkomen gelijk had toen hij op een der lezingen voor eene Drentsche afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond zeide dat het bijgeloof nog steeds voortwoekert in de onderste lagen onzer volksklasse.
Van dat weinig ontwikkelde deel des volks vindt men in de gehuchten vaak nog meer de echte typen dan in de kerkdorpen, waar beschaafde burgers meer met het volk in aanraking komen. Het geloof aan heksen was toen nog op verre na niet verdwenen. Oude mensen trachten dit geloof bij het jongere geslacht in stand te houden en aan te kweeken, en al waren geene onzalige nabuurtwisten daarvan toen meer de gevolgen - toch werden enkelen door andere dorpelingen als kwade menschen beschouwd, onder kwaden reuk gesteld en minachtend aangezien Van werkelijke heksenbedrijven hoorde men niet meer, doch de middelen tot wering van den invloed dier boozen waren nog bekend, en worden aangewend zoodra eenigen twijfel of vermoeden van dit vermeende werk bestond. Een kruisje aan den bodem van een melkvat, dat overdag voor verversching in de buitenlucht, lag, heeft schrijver dezes meermalen gezien en als hij vroeg naar de beteekenis van dat kruisje, werd hem niet door den eigenaar van dat vat, maar door anderen verteld dat dit het middel was tot weering van heksen, die voor de kracht van dit kruis vreesachtig waren. Eene oude vrouw, geboren voor het jaar 1800, heeft hij menigmaal hooren vertellen hoe ze met eigene oogen wel eens heksen aan het werk had gezien, die uit russchen molken en muizen zonder staarten uit den bezem schudden. Levendige heksenverhalen werden toen in de winteravonden ten beste gegeven, waarbij kleingeloovigen sidderden en kinderen vrees werd aangejaagd, zoodat zij des avonds niet de deur uit durfden gaan. Ook het bezetten was toen nog in zwang en personen, die dit kenden, en wier hulp men bij nierontsteking van koeien (hier "wrang" genoemd) en bij ernstige zweringen aan lichaamsdelen van menschen en vee inriep, werden beschouwd als eerbiedwaardige personen, die in een waas van heiligheid stonden.
Het geloof aan voorIoopen was bijna algemeen. Een onderwijzer der jeugd, een molenaar of ander meer verlicht mensch die daaraan twijfelde, werd als een ongeloovig nieuw lichter beschouwd. Het stond bij velen vast en zeker dat sommigen huizen, die des avonds gedurig in lichte laaie werden gezien, te een of ander tijd zouden afbranden. Er is te Drouwen een huis dat men meer dan dertig malen zou hebben zien branden. Schrijver dezes heeft het nooit in dien toestand gezien en het huis staat er nog. Toen omstreeks 1866 te Buinen vier huizen afbranden, sprak men van voorloopen en wist ieder te vertellen van zoodanige verschijningen, die reeds voor vele jaren gezien waren. In Februari 1868 brandde te Drouwen een huis af, in September van dat jaar aldaar vier huizen. Ieder vertelde nu van de voorloopen van dezen brand, die hij zelf gezien had of waarvan hij anderen had hooren vertellen. Men hoorde in den stillen nacht de geluiden van het boerhoorn als een voorloop,
men zag des avonds of des nachts een vuurgloed boven huizen en schuren en de vrees voor brand was zoo groot, dat de inwoners van Drouwen besloten om niet alleen in de wintermaanden, maar ook in den zomer een nachtwaker aan te stellen. In de zomers van 1868 en 1869 werd door Jans Huizing, arbeider te Drouwen, van 1 Mei tot 1 November elken nacht gewaakt tegen eene belooning van f. 40.-- en het inhalen van een dagwerk turf uit het veen. In de wintermaanden werd het nachtwaken aanbesteed voor f. 20.-- benevens 25 turven van elken keuter en 50 van elken boer. In den tegenwoordigen tijd wordt te Drouwen ook des winters niet meer genachtwaakt, dat zeker wel een bewijs is hoe de vrees der ouderen daar nu geweken is en de voorloopen er onbekend zijn geworden.
In 1866 werden de weilanden in sommige dorpen gedurende korten tijd geteisterd door een rupsenn plaag. Het volk zag daarin eene straf als die der Egyptische plagen, een blijk van de gramstorigheid van het Opperwezen, eene wraakneming voor het ongeloof dat zich met de verschijning van de moderne richting op godsdienstig gebied in het land openbaarde. Van een predikant die, de afschaffing van het godsdienstig onderwijs op de lagere betreurende, daarom des Zaterdags godsdienst onderwijs aan de schooljeugd begon te geven, werd gezegd, dat hij daarmee begon om de gramstorigheid des hemels af te weren of het Hoogste Wezen tot verzoening met de menschheid te bewegen. Een timmerman te Drouwen, nu voor enkele jaren overleden, beweerde gedurig dat de aardappelziekte eene straffe des hemels was, het menschdom opgelegd wegens de ongeloovigheid der eeuw.
Borger 1902 H. Tiesing.
BLIKKEN IN HET VERLEDEN
Een ander veelbesproken verschijnsel van die jaren was heel veelvuldig voorkomen van hondsdolheid. Het was in den winter van 1866 dat wij te Roswinkel een familiebezoek aflegden en daar voor het eerst van een dollen hond hoorden vertellen, die spoedig afgemaakt werd. Geen veertien dagen waren nog verloopen, toen te Drouwen, des morgens omstreeks acht uur, in 't boerhoorn werd geblazen, omdat er een dolle hond in het dorp liep. Meer dan tien boerenhonden werden door den eerste gebeten en nog dienzelfden nacht allen doodgeschoten. De dolle hond werd nog dien zelfde dag door nu wijlen O. Hiddingh te Gasselte door een geweerschot gedood. Later kwamen nog gedurig dolle honden voor. Te Gieterveen werd omstreeks dien tijd een kind van M.Valk door een dolle hond gebeten, dat aan hondsdolheid stierf.
Te Drouwen werd een meisje door een vreemden hond gebeten en onder verdenking dat die niet gevangen of gedoode hond aan dolheid zou hebben geleden, werd dat meisje onder geneeskundige behandeling gesteld. Zij is nu een vrouw geworden en heeft nooit last van de gevolgen gehad. Te Gasseltenijerveen werden runderen in het land door een aan dolheid lijdende hond gebeten, die vetgemest en geslacht werden en te Zuid-Barge heeft een jongbeest van den landbouwer Gerrits in hevige mate aan hondsdolheid geleden en is er aan gestorven. Gedurende zes of zeven jaren vernam men toen veel van dolle honden en de hondenvrees was bij sommigen menschen zeer groot geworden, terwijl het aantal dieren steeds kleiner werd, omdat gedurig het vastleggen daarvan geboden werd. Hoe bekrompen de volksmeening in die dagen nog was, blijkt wel hieruit, dat men wilde dat er dolle honden uit Zuid-Duitschland waren overgekomen die door het opnemen van menschenbloed op het slagveld van Königgratz en andere (1866) dol waren geworden. Bijna algemeen was de meening dat hondsdolheid zich bij menschen en dieren openbaarde nadat negen dagen of negen maanden of negen jaren, na het bijten door een dolle hond, verloopen waren.
Borger, 1902. H. Tiesing.