Gewoonten bij wijkgravers
- Zaterdag 19 Maart 1904
Gewoonten bij wijkgravers in Z.O. Drenthe.
Een nieuw tijdschrift. ,,Het Noorden” te Groningen verschijnende, werd ons ter kennismaking toegezonden, En zeer zeker is die niet kwaad uitgevallen. Het tijdschrift leert ons veel kennen van het schoone en wetenswaardige, van wat ook in onze provincie te zien is. En alles met goed uitgevoerde illustratiën, ter opheldering van den tekst. Hieronder laten we b.v. volgen een stukje van den heer Buiskool over Drentsche wijkgravers.
Wanneer er een nieuwe wijkgraver komt, moet hij – evenals een nieuwe vervener – worden ,,bevestigd”. Wat men hieronder verstaat, moge uit het volgende blijken. De collega’s van den nieuweling maken onder in de wijk in het zand, ’n plekje, ter grootte van een statenbijbel, en dezen voorstellende. Kleine kuiltjes (dobben) worden er in het zand gemaakt met de vingers. Deze stellen dan regels of woorden voor. Tusschen deze regels worden zwarte stukjes veen gelegd, welke de noten voorstellen.
Is naar ieders meening de bijbel zoo getrouw mogelijk nagebootst, dan worden er uit de wijkgravers benoemd een dominee en een meester. De wijkgravers verzamelen zich, en de meester laat zijne waarschuwende, vermanende stem hooren: ,,Ieder wachte zich voor schande en schade, dat hem de splinters geen kwaad doen!
Dit is voor de wijkgravers het teeken, dat ze den hoed of de pet moeten afnemen.
De meester begint nu voor te lezen:
Alle miensgelieken in den Heer;
Een appel is geen peer,
Een peer is geen Appel,
Een worst is twee snappel,
Twee snappel is een worst,
De boer lijdt grooten dorst,
Grooten dorst lijdt de boer
Zijn leven valt hem zoer,
Zoer valt hem zijn leven
De wijnstok is verheven,
Verheven is de wijnstok.
Een kalf is geen zegebok,
Een zegebok is geen kalf
Nu heb ik mijn predik half
Mijn schep is nu vol ledig,
Stijg ik van mijn kansel af.
Thans treedt de dominee naar voren, en verzoekt der gemeente ,,communie” zooals hij zich uitdrukt te zingen uit…
Hier volgt gewoonlijk iets heel vreemds, b.v. (uit zwinepoten 13, vers nooit gekend” De gemeente heft nu aan:
,, Wien Neerlands bloed door d’ adren vloeit,
Van vreemde smarten vrij, enz.
Of:
Stadskanaal, die groote veenkolonie,
Is meest bekend door heel ons Nederland, enz.
Waarbij de melodie vaak tot onuitstaanbaar wordens toe wordt overdraaid.
Is het lied gezongen, dan begint de dominee zijn preek. Hij wijst er in de eerste plaats den jongen wijkgraver op, dat hij gekomen is, om loon te verdienen. Verder wordt hem gezegd, dat hij altoos moet zien hoe ’n oude wijkgraver zijn werk verricht; dat hij de te graven wijken zoo slecht mogelijk moet maken, omdat ze dan na ’n paar jaren hergraven moet worden, wat hem werk en brood verschaft. Komt hij voorbij een wijk, en ziet hij daar een bonk veen of ,,kienhout” dan moet hij nooit nalaten het in de wijk te werpen, want dat verschaft hem werk en brood; in het kort, dat hij alles moet aanwenden, om de wijk zoo slecht mogelijk te maken, want dat schaft hem werk en brood.
Is den preek gehouden, dan doet de meester den wijkgraver een eisch. Deze eisch bestaat gewoonlijk hierin, dat hij, de nieuweling, eenige kannen jenever moet geven. Het aantal kannen is afhankelijk van de omstandigheid, of de nieuwe wijkgraver gehuwd dan wel vrijgezel is. In het laatste geval moeten de meeste kannen worden geschonken.
Gedurende de plechtigheid moet de nieuweling zijn schop omhoog houden.
Dit alles geschiedt eveneens, wanneer er een vervener ,,bevestigd” wordt. De rede van de dominee verschilt dan evenwel veel. Den nieuwen vervener wordt er op gewezen, dat hij woont in ’n fraai huys met gemeubileerde kamer, en zij, de arbeiders in lage kleine huisjes; dat hij rijk, en zij arm zijn; dat zij met bloote voeten voor hem moeten werken; dat hij daarom te allen tijde mild tegenover hen moet zijn enz. Verder wordt er gewoonlijk een stichtelijk lied gezongen, in vele gevallen het volgende:
Gevoel, o Mensch, wat waarde God geeft;
Waartoe Hij u het leven heeft geschonken;
Hij wil in u het liefdevuur ontvonken,
Tot uwen dienst, opdat gij eeuwig leeft!
De vervener is verplicht tijdens de plechtigheid zijn maatstok, waaraan een zakdoek (als vlag), omhoog te houden. Bij den te stellen eisch komt het op een kan of 5 jenever niet aan!
Voor de bevestiging wordt de vervener niet gehoorzaamd.
De wijkgravers zijn verdeeld in ploegen van 6 of 12 man. Ieder krijgt een even groot pand. Om de panden wordt geloot. No 1 is de baas van de communie. Een vrij oogenblik heet ,,tabak“ (een pijpje opsteken!) Hij die onder de ,,tabak” arbeidt, die tijdens de plechtigheden zijn hoed ophoudt, die te vroeg bij de ,,kan” gaat of die iets anders doet, wat volgens de meening der wijkgravers niet is geoorloofd, krijgt de ,,britse”. Deze taak is weggelegd voor no 1. Eerst wordt er weer geroepen: Wacht u voor schande en schade; dat de splinters geen kwaad doen!” Allen zetten de hoeden af. Daarna klinkt het:
Komt al er bij,
Komt al er bij!
Hier hebben we een zondigen man,
Die heeft zijn werk niet goed gedaan;
Daarvoor zullen we hem de britse slaan,
De britten en de zellen.
,,Mooi meisje, wil je met mij gaan,
En wil je mijn gezellen?”
,,Neen ik wil niet met je gaan”
No 1 vraagt, de hand stil te houdende, aan den bewusten wijkgraver:
,,Wie doet u wat?”
En als antwoord hierop wordt gegeven:
,,Gij slaagt mij voor m’n achterg…..!”
Waarop met slaan wordt voortgegaan:
,,Dat is er een, manneke twee.
Zij dregen hooge kappen.
Wipperdewap, klipperdeklap.
‘k Zal u de broek wat lappen!
Onze meid Kornelia, ha-ha-ha!
Die plukt wat boterselie, ha-ha-ha!
En ook nog wat andyvie, ha-ha-ha!
Sta op! bedank uw meester,
Den meester met al zijn knechten,
Opdat ge zulk een hoog(e) moed,
Uw leven dat nooit weder doet!….
Thans staat de bewuste op, geeft meester de hand en zegt: ,, Ik dank meester!”
Houdt een wijkgraver of vervener tijdens de plechtigheid zijn hoed op, dan ondergaat hij hetzelfde lot. De vervener koopt zich gewoonlijk vrij voor 5 – 10 kan jenever.
In eere wordt ook nog steeds gehouden ,, de Voetwisch” Gebruikelijk is hierbij het volgende versje:
Heer(e) van het hof,
Gij komt met verlof,
Ik ben er toe genegen,
Om uwe voeten schoon te vegen;
Uw schoenen zijn van leer,
Uw voeten zijn van stof.
Christus is een wijnstok,
Wij zijn de ranken;
Al wat gij ons geeft,
Zullen wij u voor bedanken.
Zooals we reeds hebben opgemerkt, breekt men meer en meer met de traditie. Zoo werd in ’t najaar van 1901 bij algemeen contract besloten eene andere regeling bij het wijkgraven in te stellen. De wensch werd uitgesproken, eenige opzichters aan te stellen. Sterke drank zou niet meer gedronken worden. De ,,twee maatjes” zijn hierdoor vervallen. De daghuur werd vastgesteld op f 1,40 – f 1,50. Deze nieuwe regeling komt arbeiders zoowel als verveners zeer ten goede; den arbeiders, omdat zij nu aan ’t eind der week moeder de vrouw kunnen verblijden met eene flinke verdienste, den verveners, dewijl de wijken beter gegraven worden. Men ziet dus ook hier weer bewaarheid Breeroo’s zinspreuk; ,,’t Kan verkeren!”.
Voor dien tijd was het zoowat regel, dat de wijkgraver iederen dag beschonken was!