Van Nieuwjaarsmorgen tot oudejaarsavond
VAN NIEUWJAARSMORGEN TOT OUDEJAARSAVOND IN DRENTHE
Door H.C.Docum
“Ik zal de halmen niet meer zien,
Noch dragen ooit de volle schoven,
Doch, doe mij in den oogst geloven,
waarvoor ik dien”,
In de afgelopen vijfentwintig jaar gedurende welke ik als journalist in Drenthe werkzaam mocht zijn, heb ik het gewest doorkruist van noord naar zuid en van oost naar west. Nu eens hier, dan weer daar praatte ik met de Drenten, die mij aldus volop stof leverden tot het schrijven van bijdragen voor de Provinciale Drentse en Asser Courant. Dan weer raadpleegde ik tot dat doel een of ander boek over de bijzonder interessante geschiedenis van de Oude Lantschap.
Uit al die schrijverij is dit boekje geboren; een bundel gegevens, lang niet volledig, maar tezamen een beeld gevend van het leven van den Drenth van vroeger en nu, heel het jaar rond, van den nieuwjaarsmorgen tot den oudejaarsavond.
Mijn doel daarbij was slechts, als eens dat van Piccardt, al deze gegevens "hier en daar bij verscheydene scribenten ghelyck als verstroyt en in hoecken en winckels weghgeworpen, t'samen te vergaderen en in een bondelken te binden", tot verpozing voor Drenth en niet - Drenth.
Januari
Het nieuwe jaar heeft z'n intrede gedaan. Een nieuw tijdvak is begonnen. Een periode, waarin geloof in den tijd die komt den mens opnieuw moet bezielen. Die van hem eist dat hij er voor zal arbeiden, óók, al weet hij er niet in te zullen slagen dien arbeid te volbrengen. Straks echter staan alweer andere krachten gereed het vandaag opnieuw aangevangen werk over te nemen en te vervolgen, tot weer anderen de fakkel uit hun handen zullen overnemen om haar brandende te overhandigen aan wie na hen komen.
In 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal. Die wetenschap hebben de Drenten zich op den nieuwjaarsmorgen nog eens weer doen voorhouden. Ze hebben een ogenblik verwijld in het verleden, zich gerealiseerd wat er sinds hun kinderjaren in hun Gewest is veranderd en ze hebben zich de vraag gesteld, nochtans zonder die te beantwoorden, wat er nog over zijn zal van al wat hun heden ten dage belang inboezemt. Want er veranderde veel in Drenthe. En er verandert nog iedere dag veel. Wat zal er straks over zijn van al wat nu nog is?
Steeds heeft Drenthe een eigen wereldje gevormd. Is het ingesloten geweest tussen de paludes inaccessibiles. Stil en rustig, afgelegen, eilandje in 't veenmoeras, zóó lag 't oude Landschap Drenthe, dat schier niet toegankelijk was. Maar die tijd is voorbij. De band met de traditie is daardoor losser geworden. Nieuwe zeden en gewoonten kwamen op de Drenten aan. In het navolgende vertellen wij van "dien goeden ouden tijd", rond heel het Drentse jaar, en van het heden.
Geluk in 't Nijjaor! Zint de joskoeken klaor? 'n Zeupien d'r bij, is goed veur mij. Zoo klinkt het in 't Oude Lantschap nog op den nieuwjaarsdag. De dag van stamppot van snijbonen en aardappelen. Het Drentse nieuwjaarsgerecht. Daarnaast het land van spekkedikken, dikke nieuwjaarspannenkoeken van tarwe en boekweitemeel met spek en worst. En van de knijpertjes, door de Drentse boerin in speciaal daarvoor bestemde ijzers gebakken van bloem, lichte basterdsuiker, boter en wat vanillesuiker. Daarbij moet goed boter worden aangewend, anders bakken de fraai bewerkte, vaak van bijbelse figuren voorziene ijzers droeg. De boerin die dat overkomt wordt er op aangekeken. Zij is te zuinig.
De nieuwjaarsdrank in Drenthe is de borrel.
Op Nieuwjaarsdag bezoekt de meier of huurboer den verhuurder van zijn plaats. De boerenarbeider brengt een bezoek aan den boer bij wien hij werkt. De meiden en knechts komen den boer bij wien zij dienstbaar zijn - of langen tijd geleden vaak waren - nieuwjaarswensen. De neringdoenden ontvangen hun klanten op bezoek. Buren komen over en weer bij elkaar. Familieleden, vrienden, kortom iedereen komt op Nieuwjaarsdag in Drenthe bij iedereen en onthaalt of wordt onthaald: op een borrel, op koffie met koek en nieuwjaars koeken.
Vroeger gingen de minder gegoeden in Drenthe op nieuwjaarsdag huis aan huis nieuwjaarwensen. Dan kregen ze nieuw jaarskoeken of knijpertjes en vaak wat geld. Doch het gebruik ontaardde. Gaandeweg bepaalde het zich niet meer tot één dag, doch werd het over enkele dagen, over een week zelfs, uitgestreken. Daardoor lokte de oude Drentse nieuwjaarsgewoonte maatregelen tot het bestrijden ervan uit. De kerkenraad van Coevorden verbood het gebruik. Het stond de Coevorder nieuwjaars wensers echter slecht aan. Zóó slecht zelfs, dat, toen ook het Coevorder stadsbestuur een verbod ter zake uitvaardigde, een heus oproer uitbrak. De "oproerlingen" zegevierden in dit "ijzer koeken oproer". En meer dan een eeuw nadien bleef het oude gebruik in zwang. Tot de tijden sterker bleken dan kerkenraad en gemeente.
Oudtijds meende men in Drenthe, dat als een man den tweeden dag van 't nieuwe jaar een boerenwoning binnentrad, de hoeve gezegend werd met bolkalveren. Was het een vrouw die in 't nieuwe jaar het eerste bezoek aan de boerderij bracht, dan mocht de boer op vaarskalveren hopen. En naar goed oud – Drents gebruik werd daar dan een borrel op gedronken.
Dat gebeurde overigens niet alleen op den Nieuwjaarsdag, maar dat ging zo’n beetje de gehele nieuwjaarsweek door. Bij elke daartoe leidende, of daartoe gezochte gelegenheid, werd drank geschonken. Met name in die eerste week op Strompelmaandag en Strompelwoensdag, respectievelijk de eerste Maandag en Woensdag van 't nieuwe jaar. Dien dag toch gaan de ter markt gaande plattelandbewoners in de stad bij verwanten, vrienden en zakenrelaties nieuwjaar wensen. Ze genieten er de rijkelijk toebedeelde nieuwjaarslekkernijen en dranken, zodat de gevolgen zich gemakkelijk laten verklaren. En uit die verklaring is meteen de afkomst van den naam Strompel maandag en Strompel woensdag verduidelijkt. De Drenth houdt van den borrel en ook hij kent vaak geen maat.
Het drankgebruik is vooral oudtijds in Drenthe groot geweest. In het bijzonder op bepaalde dagen van het jaar vond men aanleiding in de gegeven omstandigheden om de bloemetjes eens goed buiten te zetten. Zulk een dag was de nieuwjaarsdag vóór alles. En zóó algemeen zelfs was op dezen dag het drankgebruik, dat hij voor nagenoeg ieder een dag van onmatigheid werd. Men dronk den borrel niet uitsluitend bij den tapper, maar in ieder huis waar men z'n nieuwjaarsgroet bracht. Overal werd daar de sterke drank gul, en om niet, geschonken.
In dronken zijn, mits niet al te dikwijls voorkomende, zag men geen kwaad. Integendeel. Een paar maal in het jaar eens goed beschonken zijn achtte men een voorbehoedmiddel tegen verschillende kwalen, met name tegen de slepende ziekte.
Aanvankelijk werd in Drenthe echter weinig sterke drank gedronken. De volksdrank was er bier. Na den Fransen tijd evenwel werden brandewijn en jenever er steeds meer gebruikt.
En de gelegenheden waar het, voor zeer velen verderfelijke, vocht verkrijgbaar was, waren legio. De volksdrank is er nu koffie.
Behalve op den nieuwjaarsdag werd in Drenthe een stevige borrel gedronken ter gelegenheid van het schapen wassen. Een werkzaamheid welke eens per jaar - en dan in den voorzomer - plaats vond. De mannen stonden daarbij tot het middel in het water van een of andere kolk, waarin de langstaarten van het hun vacht aanklevende vuil werden gereinigd.
Gewoonlijk waren deze kolken ontstaan door het steken van lange of korte turf, die, naast eikenhakhout, in de kachels gestookt werd. Een meertje met zanderige bodem was echter meer gesikt. En wanneer in een stroompje de reinigingsplechtigheid der schapen kon plaats vinden, werd daaraan vóór alles de voorkeur gegeven, zulks met het oog op het geregeld verversen van het waswater!
De wassers spraken terdege de fles aan. De terugtocht met de wagens vol schapen werd daardoor vaak een dolle rit. Men stelde er een eer in den vóórrijdenden schapenwasser voorbij te komen en als eerste in het dorp terug te keren. Daar werd de gelukkige door de ingezetenen verwelkomd. Na een gemeenschappelijke maaltijd volgde veelal een jacht op de dorpsschonen, die op hun beurt met het waswater kennis maakten.
Eveneens werd stevig geborreld bij het verrichten van het zoogenaamde "beêwerk", bestaande bijvoorbeeld in het graven van een waterleiding of het dempen van een sloot. Geen andere beloning dan een borrel werd er voor gevraagd!
Het verrichten van "beêwerken" is "naobershulp", echte Drentse boerenhulp, verricht, zonder dat er een andere beloning dan die van weerhulp voor gevraagd wordt. Zo staan buren, kennissen, dorpsgenoten in het algemeen elkaar ter zij. Met de onuitgesproken toezegging in voorkomende gevallen op de zelfden bijstand te kunnen rekenen. Met geen zilverlingen wordt het verrichten van "beêwerken" beloond. Maar met de wederdaad vergoed is de hulp, op de keper beschouwd, toch niet geheel onbaatzuchtig. Doch het heeft, desondanks, z'n mooie kant.
De uitdrukking "beêwerk verrichten", arbeid verrichten waartoe men "gebeden" of "ter bede" gevraagd wordt, stamt vermoedelijk uit den tijd waarin de bisschoppen van Utrecht en van Drenthe de belasting opbrengsten, waartoe het Gewest verplicht was, in natura ontvingen. Zij werden "beden" genoemd, omdat zij vrijwillig werden opgebracht. Toen de latere bestuurders van Drenthe deze opbrengsten als belastingen hieven, betalingen waartoe de Drenten dus verplicht waren, bleven zij toch den naam "beden" behouden.
Door het verrichten van beêwerk is de boerschap in Drenthe versterkt.
Het wederkerig hulpbetoon heeft in Drenthe steeds een sterke beoefening gevonden. In het bijzonder gold dat voor wat betreft het verrichten van boer werkzaamheden. Turfgraven zaaien, oogsten, dorsen en verder allerlei andere werkzaamheden welke niet door een of twee personen konden worden verricht, werden verricht in gemeenschappelijke arbeid. Dit leidde tot het in Drenthe vormen van nabuurschappen, waarvan de leden tot onderlinge hulpverlening verplicht waren en wel in de mate als de "naober" staat in rangorde tot het huis waarin de hulp moet worden geboden. In een Drents dorp heeft elk gezin z'n vaste naburen. Gewoonlijk rekent men daartoe de bewoners der vijf naastliggende huizen, aan weerszijden van een bepaald huis.
Wat is er voor het onderhoud der vroegere verkeerswegen in Drenthe niet een beêwerk verricht. Wat hebben de Drentse boeren een geduld moeten oefenen en moeten martelen om hun bevrachte voertuigen te rijden van het ene dorp naar het andere, of uit de velden en akkers te vervoeren wat naar de boerderij moest worden overgebracht. De diepe en schier ontelbare wagensporen in onze heidevelden getuigen daarvan duidelijker dan woorden het kunnen doen.
Slechts de meest gebruikte wegen werden enigszins geregeld onderhouden. Eerst wanneer in het najaar het werk op veld en akker verricht was, kon aan het onderhoud der slechte wegen worden begonnen. Gezamenlijk werd dan het werk onderhanden genomen. Per boerhoorn of rondgaand briefje werden de ingezetenen, op wie het verrichten van hand en spandiensten rustte, tot het "boerwerken" opgeroepen. Wie zich daaraan onttrok had boete of "breuk" te betalen. Waar het verbeteren der wegen bestond in het slechten der sporen en het egaliseren der wegen, of het materiaal voor aanvulling en ophoging ter plaatse aanwezig was, kon met handdiensten worden volstaan, doch waar transport nodig was, moesten de paarden worden ingespannen.
Men vond het in dezen vorm uitvoeren van het werk aangenaam. Men vindt het nog prettig. Aangename kout verkort den tijd en menige kwinkslag maakt het werk licht.
Toen in Maart van dit jaar de dorpen Gasselte en Kostvlies diep zaten ingesneeuwd en de melk wagens onmogelijk de fabriek konden bereiken, behoefde Gasselte's burgemeester slechts éénmaal een beroep op de boeren en arbeiders zijner gemeente te doen om hen eendrachtig de hoofdwegen der gemeente sneeuw schoon te doen maken. Ondanks de Zondag, dien vele der opgeroepen gemeentenaren als een rustdag plegen door te brengen, stonden ogenblikkelijk een paar honderd mannen met schoppen tot z'n beschikking. En reeds den volgenden dag waren de wegen naar beide dorpen sneeuwschoon!
De eerste harde weg in Drenthe is van Rijkswege aangelegd. Hij loopt van Meppel naar Groningen. Een halve eeuw later waren er in het toen nog land van hei en struiken een paar andere bijgekomen. Het provinciaal bestuur bracht er een tot stand van Assen uit Oostermoer in, doch de diverse Drentse gemeenten waagden het nog maar weinig om toren met toren door goede wegen te verbinden. Met veel moeite kwam het daar ten slotte toe.
De wagens, waarmede de oude Drenten hun producten en benodigdheden vervoerden, waarmee ze ter markt gingen, of op bezoek, maakten een smaller spoor dan die uit sommige andere provinciën, hetgeen last gaf als deze voertuigen de velden van het Oude Lantschap moesten oversteken. Op een vlakken grind of klinkerweg zou het niet gehinderd hebben, maar grind of klinkerwegen waren destijds nog onbekend in Drenthe. Het verkeer ging louter over zand en veen wegen langs de daarin in den loop der jaren getrokken wagensporen, die op den duur in de heidevelden vaak diepe wagenbeunen vormden. Het was dikwijls het enige spoor waarlangs het verkeer per as ging.
Toen het verkeer toenam naar en door Drenthe, werden pogingen in 't werk gesteld de Drenten te overreden de spoor wijdte hunner wagens in overeenstemming te brengen met die uit de andere gewesten. De Raad van State verzocht den Drentsen Gedeputeerden ter zake een wettelijk voorschrift uit te vaardigen. Ridderschap en Eigenerfden gaven Gedeputeerden last "om hierin ten spoedigste order te stellen". Doch de Drentse boeren lieten het landschapsbestuur maar wat praten en trokken zich, niettegenstaande bedreiging met verbeurdverklaring der wagens en hoge boeten, van de gegeven voorschriften niets aan.
Een halve eeuw later was het nog niet in orde. En eerst na verloop van twee eeuwen werd in Drenthe een normaal wijd spoor algemeen.
De Drenth was oudtijds afkerig van nieuwe wegen die hem met de buiten zijn gewest liggende wereld in verbinding brachten. Hij voelde zich sterk in zijn isolement. Het vreemde schuwde hij. Hij leeft sterk in eigen kring, eigen familie, eigen dorp. En dat bleef zoo, zelfs toen de grote verbindingswegen er waren, grote kanalen z'n provincie doorsneden, spoor en tramwegen Drenthe met de rest van Nederland verbonden.
Jarenlang zijn dan ook de raadsverkiezingen in vele Drentse gemeenten, wat de keuze der personen betreft, door aanhangige straatwegplannen beheerst. Ja, ergens in 't Noordenveld gebeurde het zelfs dat een gemeenteraadslid bij het afhandelen van een punt der agenda, handelende over wegenverbetering, z'n pet pakte en de vergadering verliet, om nadien nimmer meer ter raadsvergadering te verschijnen, - omdat zijn stem tegen het voorstel van burgemeester en wethouders geen effect had.
Gezamenlijk arbeiden, maar ook gezamenlijk feestvieren. Dat kunnen de Drenten! Veel gelegenheid daartoe geeft hun de eerste maand van het jaar niet.
Ook in het godsdienstige overheerst de collectieve geest in Drenthe. Na de invoering van de kerkhervorming zijn de Drenten collectief van de oude naar de nieuwe leer overgegaan. Van het algemeen vieren van katholieke feestdagen is in het Gewest dan ook geen sprake meer. Het feest van Driekoningen laat de Drenten onberoerd.
Den eersten Maandag na Driekoningen - Koppermaandag -, de hekkensluiter van het nieuwjaarsfeest, de laatste gelegenheid tot smullen, drinken en pret maken in Januari, kennen er alleen nog de drukkers gezellen, waarom we er hier terloops melding van maken. Een specifieke Drentse dag is het allerminst. Sint Pontianus - de dag waarop elders de jongens geschenken geven aan de meisjes, welke attentie de meisjes er op Sint Agnes gelijkerwijze beantwoorden - noch Sint Sebastianus, een rooms katholieke pestheilige, wordt er gevierd. Anders echter is het met den naamdag van den heiligen Antonius.
Sint Antonius toch behoort tot de machtigste voorsprekers ter bescherming tegen een der meest verwoestende plagen, welke van de vroege middeleeuwen tot diep in de zeventiende eeuw ook Drenthe heeft geteisterd: de pest. Zijn naam leeft er voort in het Sint Anthony gilde te Dwingeloo.
Als des morgens de klok van den ouden Dwingeloër toren tien uur slaat, vergaderen de gildenbroeders tot het afdoen hunner gildezaken. Daarna wordt de dag op aangename wijs gesleten. Des avonds te tien uur wordt de bijeenkomst gesloten.
Oudtijds werden de vergaderingen gehouden ten huize der Dwingeloër gildenbroeders. De latere jaren vonden ze in de dorpsherberg plaats. Voorheen duurde de zitting van het gilde twee dagen. Op den eersten dag ontvingen de broeders de pachten, op den tweeden dag werden ze uitgekeerd aan de noodlijdenden. Thans neemt de bijeenkomst nog slechts één dag in beslag. Pachten worden niet meer ontvangen, maar de hulpbehoevenden blijven bedacht.
Nu eens is er beweerd dat de Drenth conservatief is, dan weer dat hij vrijzinnig zou zijn. Liever zouden wij zeggen dat er ... een deel van de Drenten conservatief en een deel hunner vrijzinnig is. Want van een geestelijke eenheid is geen sprake meer. Zelfs kan hier en daar van een zeer bewuste scheiding tussen beide groepen sprake zijn, waardoor de samenhang in menig dorp is verbroken.
De Drenth is religieus, diep religieus zelfs, hetgeen bij hem, als deel van een vóór alles agrarische bevolking, die leeft temidden van de natuur, niet te verwonderen is. Rechts heeft er z'n biddag en z'n dankdag voor het gewas. Links heeft, op den laatste Zondag van Januari, z'n jeugddag, die een dag wil zijn waarop het gehele vrijzinnig christelijke gezin, zoals dat vroeger iedere Zondag het geval was, in de kerk behoort samen te komen. Helaas, de bindende kracht van de kerk in Drenthe is verzwakt. Toch zal zij het weer moeten worden die de mensen elkaar doet zoeken en vinden. Zoekt elkaar. Dat roept bet nieuwe jaar hun toe. En zijn stem klinkt uit boven de luidruchtigheid, het spektakel en het lawaai waarmee het, ook in Drenthe, is begroet. Met nieuwjaar schieten is het ingeluid. - Vreugdeschoten, waartoe de dorpsjeugd zich van oude sleutels, carbid of melkbussen bediend heeft.
Moge de sterke verbondenheid van den Drenth met de natuur hem door het nieuwe jaar steeds krachtiger doen getuigen, dat wat er ook rond hem gebeurt, niets hem geluk zal brengen, als het niet is gegrondvest op liefde en recht. Dan mag hij hopen dat aan het einde des jaars God deze deemoedige erkenning beloont met een hernieuwd samenhorigheid besef en een nieuwe gemeenschap.
Februari
Als Februari in 't land is, staat allereerst een dag van betekenis voor den Drentsen boer voor de deur: Maria Lichtmis. Het is een christelijke – rooms katholieke - feestdag, die voor een heidense feestdag in de plaats werd gesteld - zoals meer andere: Pasen bijvoorbeeld, dat in Drenthe vooral spontaan gevierd wordt -, in het Gewest vermaard vanwege de volksweerkunde.
Lichtmis donker, de boer een jonker! De jonker was in den ouden tijd het symbool van welstand en aanzien ten plattelande. De jonkers waren eigenaren van den grond en voorts van wat deze voor vastigheden droeg. De boeren waren slechts de werkers op dien grond en genoten daarvoor een bestaan dat aller soberst was.
Lichtmis klaar, de boer een bedelaar, maar óók Lichtmis helder en klaar geeft een goed iemenjaar. Zoo heette het in Drenthe toen het oude imkersvak er veel werd beoefend. Het is tot een steeds kleineren kring teruggedrongen, maar tot op heden bleef den imker de bekoorlijkheid van 't geheimzinnige bijenleven omzweven als een stukje romantisch leven in 't uiterst praktisch geworden boerenbedrijf.
Vroeger achtte men het voor den landbouw nuttig, dat de vorst zich in Februari enige dagen terughield en de lucht wat betrokken was. Vandaar het rijmpje "als Lichtmis in het donker huist, dan lacht het boertje in zijn vuist".
Van ouds hebben de boeren een hekel aan kwakkelwinters. Laat het maar winteren als 't winter is, daar is het winter voor. Een heldere vorst is hun heel wat aangenamer - zoolang hij buiten de deur is te houden - dan zo’n gekwakkel van afwisselende vorst en dooi en al den aankleve van dien. Het mag 's morgens op de deel of in de schuur wat koud zijn, de dors stokken mogen wat kil aanvoelen, zodat de handen er wat stram door worden, men slaat er wat fermer mee op de garven en komt spoedig in 't bloed, zelfs nog vóór de meid of de huisvrouw de morgenkoffie heeft klaar gezet.
Op den dag zijn de werkzaamheden van dien aard dat een matige koude den boer in het geheel niet hindert. Zij is hem zelfs meermalen welkom, omdat, als de vorst in den grond zit en de mestwagen "er over" kan rijden, zelfs die terreinen te bereiken zijn, die onder minder winterse omstandigheden moeilijk kunnen worden geholpen, omdat ze "vals" zijn voor de paarden, die met de poten in den dan drassige grond weg zakken.
Van ouds heet het dat Februari zomerse dagen geeft. En het volksgeloof zegt, dat het weer van de vier Vrijdagen in deze maand, de weersgesteldheid van de vier jaargetijden bepaalt. Doch de Drenth heeft wel geleerd den moed niet te verliezen als het op Maria Lichtmis stormt en woedt. Hij weet immers ook, dat als de lichtmis keerskens door de sneeuw gaan, de koeien de wei vroeg intrekken.
Met Lichtmis brak van oudsher in Drenthe de spinstertijd aan. Kwam het doordat een vleugje van nieuw leven in de natuur ook de jongelingschap van beiderlei kunne aanraakte, of leidde het besef, dat de winteravonden aan 't verlopen waren en de rustige tijd ten einde spoedde, er toe, om het er nog maar eens van te nemen, vóór de volle arbeidstijd weer aanbrak?
't Is moeilijk uit te vorsen, wat tot de instelling van het "gespinster" leidde, maar het waarschijnlijkst lijkt ons, dat de jeugd de bloemetjes nog eens buiten ging zetten met het oog op den naderenden arbeid, zoals de ouderen in den naherfst of voorwinter er reeds van geprofiteerd hadden, toen zij met de linnenwagens uit gasten gingen.
In vroegere jaren trokken de jonge meisjes te voet, of, als 't spinnewiel en een hoeveelheid eigen vlas mee moest, met de linnenwagen er op uit, stevig ingepakt in voerlaken of vijfschagt. De heden daagse Drentse jonge vrouw gaat per fiets "uit spinnen". Doch haar wiel, voorzover ze het nog bedient, laat ze thuis.
Eertijds was het spinnewiel in het Drentse boerengezin een algemeen gehanteerd werktuig. Door het verdwijnen der schapen en dientengevolge van de wol, geraakte het spinnewiel hoe langer hoe meer in onbruik.
Het laatste kwart der vorige eeuw deed de glans van het spinnewiel geducht tanen en de daar opvolgende twintigste eeuw deed het ondergaan in vergetelheid, verdwijnen naar kelder,opkamer, naar hilde of zolder, en vandaar naar den antiquair. Daarmede is een handwerk uit het Gewest verdwenen, dat zoowel de bejaarde huisvrouw als de jonge boerendochter beoefende. Verdwenen is het snorren van het spinnewiel en 't knappen van den haspel, zoals het voorheen op lange winteravonden aan den haard klonk.
In menig Draaier leeft het spinnewiel nog voort in den naam, herinnerend aan het feit, dat een of meer der voorvaderen den kost verdiende aan de draaibank en als wielmaker bij de dorpelingen in hoge ere stond.
Het karakter van den spinstertijd is helemaal veranderd. Voorheen zaten de Drentse jonge dochters in enige boerenkeuken bijeen, wachtende op de jongelingschap, die zich zou komen melden. Onderwijl het wiel snorde, de gezonde lach opklonk, allerlei lachwekkende geschiedenissen verteld waren, of gezamenlijk liederen waren gezongen, passeerde de avond. Dan werd het spinnewiel stil gezet en de tafel met het koffieservies op zij geschoven. Dan werden er spelletjes gedaan, werd er gedanst, niet zelden, en was een in paren minnekozend uiteengaan der spinsterbijeenkomst het slot.
Als de spinstertijd nu is aangebroken maakt zich, als voor heen, nog onrust van de maagden meester. Ze moeten er uit. De straat op, waar het drukker is dan gewoonlijk, doordat er veel jongvolk bij 't pad is. Boeren Liederen worden nog aangeheven en de spinsterzang, vroeger algemeen, wordt nog gehoord, maar de eigenlijke spinsteravond in 't boerenhuis is verdwenen.
Merkwaardig was oudtijds, dat, terwijl in het ene dorp op zulk een spinnerij van geen standsverschil sprake was, in het andere arm en rijk zich van elkaar scheidde. Maar de mooiste spinnerijen waren die, waarop boerenmeiden en boerendochters, boerenknechts en boerenzoons gezamenlijk sponnen en pret hadden naar hunnen aard.
Oorspronkelijk betekende uit spinnen gaan hulp verlenen. Ging men oudtijds uit spinnen, dan immers ging men iemand in of buiten het dorp helpen bij het verwerken van het eigen verbouwde vlas. Meermalen toch bleek de door de Drentse boeren verbouwde hoeveelheid vlas van dien aard, dat de boerinnen en de boerendochters het niet konden afspinnen. Dan werden meisjes uit het dorp, of uit een nabij gelegen dorp, uitgenodigd bij dat werk behulpzaam te zijn. Als er meisjes van buiten het dorp genodigd werden, bleven ze soms meerdere weken. Dat was een feest. Voor de meisjes, - maar ook voor de jongens uit het dorp waar de meisjes bij het spinnen behulpzaam waren. Want tegen den tijd dat de boer met z'n vrouw ter ruste ging, kwamen de jongens de meisjes halen. En wat was eigenlijk begrijpelijker dan dat het samen verkeren meermalen tot een vast verkeren en vervolgens tot een bruiloft leidde?
Doch niet altijd werd de grondslag voor een huwelijk aldus gelegd. Trouwlustigen werden vaak ook met elkander in kennis gebracht. Dat geschiedde door den "maaksman", den koppelaar, die ook tot taak had als "wasschupsneuger" de bruiloft aan te kondigen.
Wanneer jongens uit het ene dorp naar meisjes uit het andere dorp vrijden, had dat voorheen meer malen ernstige vechtpartijen tussen den vreemden aanbidder van het meisje en de jongens van haar dorp tengevolge. Vooral op bijzondere dagen kwam die vijandschap tot uiting; op marktdagen in de omgeving bijvoorbeeld. Doch ook anderzijds stonden oudtijds die inwoners van bepaalde dorpen tegen over elkaar. En nog tot op dezen dag leven er brokstukken van overleveringen voort in Drenthe, omtrent "oorlogen" tussen Zweeloo en Sleen, tussen Diever en Smilde, tussen Ruinen en Zuidwolde. Het mes heeft daarbij dikwijls een grote en betreurenswaardige rol gespeeld. Het hanteren van en het er den tegenstander lichamelijk letsel mee toebrengen heeft menige Drentsen jongen kerel te Assen en daarna in de gevangenis gebracht.
Mede daardoor kreeg Assen een minder prettige klank in Drentse oren. Door de eeuwen heen is het als provinciale hoofdstad het centrum van het Drentse recht geworden.
Het scheppen van recht is het treffen van regelingen krachtens welke dit wel, dat niet gebeuren mag.
Uit het dierlijke recht der rondtrekkende stammen, ontwikkelde zich het geschreven recht. Het kwam gaandeweg in de plaats van het eerste, hoewel het zich, desondanks, telkens weer opnieuw openbaarde. Het "recht" van den sterkste is hardnekkig, en leeft, ook in Drenthe, tot op dezen dag voort.
Een net van onderling getroffen regelingen is reeds over Drenthe verspreid als de Kerk daarin nog haar groten invloed kan doen gelden. De bisschop van Utrecht komt eens in de vier jaar naar Drenthe om er het hoge kerkelijke recht toe te passen. In zijn naam doet zijn amptman, de kastelein van Coevorden, het in de overige jaren. Van bisschop Frederik van Blankenheim kregen de Drenten hun landrecht op schrift. Oude rechten, die de Drenten van oudsher bezeten hadden, werden ermee bevestigd. De Drenten mochten vrij bijeenkomen wanneer zij hun gemeenschappelijke zaak wilden bespreken. Evenzo stond dingspel, kerspel en buurschap in dezen het houden van bijeenkomsten vrij. Daaruit ontwikkelde zich het twee eeuwen later tot stand gekomen Landrecht. Geen bisschoppelijk of ander Landsheer van vreemden bodem sprak meer recht, maar de Ridderschap en Eigenerfden, vormende de Staten van de soevereine Lantschap Drenthe.
De uitgroei van het Drentse leven doet een eeuw later een !! nieuwe - voor het eerst gedrukte - correctie op het Drentse Landrecht tot stand komen. Er komt een Hof van Justitie: daarna een Departementaal Gerechtshof, dat tenslotte tot Arrondissement rechtbank afzakt. Het Drentse Landrecht en de "Loffelijke EtstoeI" verdwijnen. In de plaats van ongeschoolde volksrechters komen deskundige vakmannen. De Drenten, die zich aan overtreding der geldende rechtsregelen hebben schuldig gemaakt, zullen voortaan door vreemden worden berecht. Zij moeten daar niet veel van hebben. Zij staan schichtig tegenover al wat niet van eigen volk is. Zij zijn goede vaderlanders, maar
vóór alles .voelen zij zich Drenth, inwoner van hun provincie, en meer nog Inwoner van hun gemeente, zelfs meer nog Inwoner van hun dorp. Er zijn tal van voorbeelden aan te halen om het bewijs te leveren voor de stelling, dat zij zich deswege van het doen en laten van den vreemdeling niets aantrokken. Met name niet, wanneer hij hun vrijheid, hun eigengereidheid vaak, belaagde, beperkte of bestrafte.
Toen enkele pachters van kloosterboerderijen in Uffelte en Havelte oudtijds op klacht van het kapittel voor den deken gedagvaard werden, omdat zij buiten de heren van Sint Pieter om stukken van hun hoeven vervreemd hadden, bleven ze eenvoudig weg. Het is zeer de vraag of ze zich van de daarop gewezen vonnissen, eerst dat de ontbrekende landerijen bij de hoeven teruggebracht moesten worden, vervolgens dat ze uit hun hoeven ontzet waren, iets hebben aangetrokken.
Van gelijke minachting voor den deken gaven in diezelfden tijd ook tiend plichtige van het kapittel blijk; zo de "ingesetenen" van Meppel, die weigerden hun grove en smalle tienden aan Sint Pieter en het klooster Dickninge op te brengen.
Toen eeuwen later jonge academici, in de rechten afgestudeerd, aan de door de Staten van Groningen gestichte universiteit, in Drenthe recht kwamen spreken, lokten de niet gestudeerd hebbende Etten 'een bepaling uit, dat de rechters zich van het bezigen van al te veel Latijn hadden te onthouden en voorts, dat zij het Drentse Lantrecht boven het aan de universiteit bestudeerde Romeinse recht hadden te stellen. Nog is het zoo, dat de Drenth, die voor een of andere misdraging, voor de Arrondissementsrechtbank te Assen ter verantwoording geroepen wordt, - een rechtbank waarin geen enkele geboren en getogen Drenth als jurist zit - zich daar gesteld voelt tegenover rechters die hem vreemd zijn; die de Drentse eigenaardigheden en moeilijkheden niet kennen; die geen rekening houden met 'n bijzondere aard en door wie hij zich niet begrepen waant.
De getuige die in dezen tijd voor de Asser rechtbank wordt opgeroepen te verschijnen tot het afleggen van z'n getuigenis, houdt zich, als hij verschijnt, in dat getuigenis terug, omdat de rechters die hem moeten aanhoren, hem zijn als vreemde inmengers. Tegenover hen trekt hij zich terug binnen den kring van zijn eigen gedachten en die van zijn eigen kameraden.
Oudtijds was dat anders. Toen werd in de zitting van den EtstoeI - het lotting - met den Drost en de Etten, op de zitting van de buurtschap, in de dingen en goorspraken, de eigen zaak met eigen volk behandeld en door eigen volk afgedaan. Toen vond de getuige tegenover zich de hem vertrouwde gezichten van eigen dorpsgenoten en van die uit de buurdorpen. Toen had verzwijgen van getuigenis minder zin. Toen had het voor den rechter verschijnen voor den Drenth een geheel andere betekenis dan thans.
En dat alles tezamen heeft gemaakt, dat "hen Assen" gaan voor den aan eigen volk gebonden Drenth de minder prettige betekenis van voor een hem niet begrijpenden vreemdeling verschijnen gekregen heeft.
Evenals voor den niet Drentsen rechter, is het voor den niet Drentsen burgemeester, de niet Drentsen predikant, dokter, onderwijzer e.a., moeilijk contact met de dorpelingen te krijgen. Vandaar dat hij, wanneer hij zich op de een of andere wijze wil doen gelden, zonder zich naar de heerschende gebruiken te richten, het beoogde doel niet bereikt. Een daartoe op voornoemden grond aangewende poging kan een averechtse uitwerking hebben, die den betrokkene zelfs geheel buiten de dorps gemeenschap plaatsen kan.
Soms heeft het er aanvankelijk den schijn van dat zijn eigen zinnig optreden invloed heeft, maar al heel spoedig blijkt het tegendeel. De Drenth verlangt op eigen kompas te varen.
Laat in een of andere vergadering van een Drentsen gemeenteraad eens een of ander, de Drentse gemeenschap rakend, onderwerp, aan de orde komen. Dan moeten de leden van den raad daar eerst eens met elkander - "onder ons" – over praten, alvorens zij beslissen. Een burgemeester die Drenth van geboorte is zal dat begrijpen; de niet - Drentse burgemeester daarentegen zal er vaak niet verwachte vruchten van plukken. ! 't Mag wel zoo wezen, zegt de Drenth, als hij een nog niet gefundeerd oordeel gevormd heeft. Het wordt gezegd en 't kan wel zoo wezen, maar hij wil er toch eerst, na een voorzichtig , polsen van andermans standpunt, z'n eigen mening over vormen.
Van dat eenmaal ingenomen standpunt liet, en laat, de Drenth, zich niet gemakkelijk afbrengen. Het moest, het moet nog, den niet - Drentsen bestuursambtenaar tot ernstig nadenken stemmen, alvorens hij pogingen aanwendt om in het bestaande wijziging, te brengen.
Naar de ene zijde een voortdurend waakzame achterdocht, die het Drentse volkskarakter door de eeuwen is ingebrand, naar de andere zijde een mateloos vertrouwen, een onuitroeibaar gevoel van saamhorigheid, van solidariteit in alle omstandigheden, het zijn twee belangrijke kanten van het Drentse volkskarakter. De Drenth eert niet het ambt, maar den ambtsdrager.
Welzalig hij, die de eer weet te verwerven. Hij mag het ganse dorp eensgezind achter zich weten.
De Drenth zal zichzelf niet gauw op den voorgrond plaatsen. Dat brengt mee dat hij zich nimmer als leider opwerpt. Men moet hem daarvoor aanwijzen of uitkiezen. En dan nog bedankt hij voor de eer. Maar de daarna op hem uitgeoefende drang de functie toch te willen vervullen, doet hem daartoe besluiten. En dan heeft menige Drenth kunnen tonen wat hij waard was in de dorpsgemeenschap.
Bij dezen aard past niet het luidruchtige carnaval der zuidelijke landgenoten, waardoor de Vastenavond en de daarop volgende Aschwoensdag in Drenthe al even onbekend zijn. Toch kent men er den hottefot, den rommelpot, het Vastenavond - attribuut bij uitnemendheid. De Drenth schenkt in deze dagen aandacht aan de hem omringende natuur en constateert vol vreugde het eerste naderende lentelied van den leeuwerik en het zingen van den lijster. En blij verrast is hij, wanneer hij op zekeren morgen den ooievaar ontwaart: eerst het mannetje, drie dagen later het wijfje. Eksters beginnen aan den nestbouw. Voorjaarsbloemen ontwikkelen zich en in den stal komt het eerste jonge leven te voorschijn. De meeste kalfjes "vallen" in het vroege voorjaar, althans vóór de koeien naar de weide worden gedreven. Dan wordt er gewaakt, vaak het meest eentonige van alle eentonige diensten, welke het boerenbedrijf vraagt. Komt er een kennis of goede vriend een tijdlang gezelschap houden, dan gaat het; maar wanneer het haardvuur en de koffiepot de enige troosters zijn, dan kruipen de uren traag voorbij. Hoe dikwijls wordt er dan naar de klok gekeken, buiten een luchtje geschept om den slaap te verdrijven, om het huis gekuierd en gekeken of er elders alles nog in rust is, het weer eens opgenomen en tenslotte het vuur weer opgezocht en een nieuwe pijp aangestoken. Wanneer tenslotte het kritieke ogenblik is aangebroken, als meer hulp nodig is dan één mens geven kan, dan worden vlug huisgenoten gewekt, of moet een buurman den slaap voor een "naober dienst" onderbreken.
Op het erf wordt de stalmest verladen naar de bouwlanden. Voorjaarszaai en uitpoot eisen hun voorbereidingen. En weldra staan de paarden weer voor kar of ploeg, zwetend van ongewoonte. Ongewoonte zet blaren, zegt de Drenth. De paarden weten er van mee te praten.
Helemaal juist is het niet te zeggen dat de Drenth geen carnaval kent. Ook hier toch is de uitzondering aanwezig die den regel bevestigt. Die uitzondering vormt Nieuw Schoonebeek, waar tot voor enige jaren een carnavals of vastenavondfeest gevierd werd, zij het dan ook in geheel anderen vorm dan waarin wij het tegenwoordige carnavalsfeest gegoten zien.
De grondslagen voor het Nieuw Schoonebeekse carnaval werden gelegd in Mei, als de zich bij den boer verhurende boerenarbeider van dezen een hoeveelheid boekweit boven zijn loon bedong, dat hem tegen den dag van vastenavond moest worden uitgereikt, soms nog met een worst daarbij.
Twee der boerenarbeiders die zich aldus voorwaardelijk in Nieuw Schoonebeek verhuurden, brachten, mede namens de andere arbeiders, hun gezamenlijke hoeveelheid boekweit naar de Coevorder weekmarkt, waar ze werd verkocht. Het ervoor in ruil ontvangen geld werd in drank omgezet. Daarna werd bij een der boeren, daartoe bij toerbeurt aangewezen, op de deel een groot feest aangericht, waarop "spöllui" verschenen en boerenmeiden, met wie het carnavalsfeest gevierd werd op een wijze, die het mogelijk maakte er een jaar lang over te praten.
Daarna ging het zoetjesaan naar de lentemaand. Lentemaand. Dat klinkt vertrouwder in Drenthe dan Maart. Men verwaarloosde de maanden vroeger. Men had het jaar verdeeld in spinstertied, meitied, hooi en bouwtied, proementied, aardappeltied en midwintertied, tijdvakken waarvan de namen voldoende voor zich zelf spreken. Maar die tijds indeling wordt thans niet meer aangehouden.
De Drentse courant en de almanak, later de scheurkalender. geven den tijd aan, beter dan het de oude boerentijd verdeling deed, waarbij menigeen niet wist of hij nog in de laatste week ener maand, dan wel in de eerste der volgende was, waardoor rijks en gemeenteontvanger vaak werden vergeten. Schadebriefjes, waarschuwingen tot betaling der belastingen, waren er het gevolg van, waarmee weer tien cent boete gemoeid was, vier of vijf eieren van een kip.
Even na het einde van spinstertied valt het Sint Pietersbal slaan. Het is een dag, gewijd aan den rooms katholieken heilige Petrus, bisschop van Antiochië oudtijds. Zijn naamdag wordt in Drenthe echter uitsluitend gevierd in het gehucht Gees in de gemeente Oosterhesselen. De bevolking is daar protestant en de viering van den naamdag van den heiligen Petrus heeft met dezen zelve dan ook niets te maken, niettegenstaande het uitsluitend dien dag beoefende spel Sint Pieterbalslaan heet.
Het is een dag van vreugde en uitgelatenheid voor de jeugd, die van heinde en verre in het Drentse dorp samenstroomt. Vroeg in den ochtend verzamelen de ongehuwde jongelieden van het boerschap zich en gaan vervolgens in optocht naar de woningen van hen die sinds Sint Petri van het vorige jaar gehuwd zijn. Zingende melden zij zich: Daar komen wij jongens en meisjes aan, alom Sint Peters bal te slaan. Had gij in onze gilde gebleven, dan had gij Sint Peters bal niet hoeven te geven. Maar nu zijt gij uit onze gilde gegaan, nu moet gij Sint Peters bal uitslaan." De jonge echtgenoten komen daarop naar buiten en slaan met een plankje een kaatsbal uit; "gewipt" zoals het heet. Vroeger geschiedde zulks aldus, dat de bal ergens in het water terechtkwam - in een sloot of in een diepe kuil - en dan daaruit moest worden opgevist. Zijn de ballen alle "gewipt", dan biedt de jonge man die ze heeft uitgeslagen, het uitslaplankje aan een der ongehuwde om hem heen staande mannen aan. Accepteert die het, dan geldt het als bewijs voor het feit dat hij binnen het jaar in het huwelijk treden zal.
Weigert hij, die in zulke omstandigheden verkeert, het plankje te aanvaarden, dan wordt hij "doestcobbe" genoemd. En het is meer dan eens voorgekomen, dat zulk een onwillige dien bijnaam z'n leven lang bleef dragen.
Maart
Naar arbeid behoeven de boeren in Maart niet meer te zoeken. Als het weer de werkzaamheden op veld en akker toelaat, wordt het er vrij schielijk druk. Vooral in midden Drenthe, het hoogst gelegen en dus droogste gedeelte der provincie.
In den ouden tijd waren de lager gelegen gebieden in het voorjaar uitgestrekte plassen. Massa's water golfden dan bij Coevorden en bij Meppel, zoowel als langs de Drentse Aa en aan den zoom van het Noordenveld. Het was een gevolg van het feit dat het water der hoog gelegen streken naar de lager gelegen gronden afvloeide en daar alles blank zette. Sinds algemeen gereglementeerde waterschappen werden opgericht, werd die toestand gaandeweg anders.
Een opvallende toeneming der waterschappen in Drenthe vond plaats als gevolg van de grote verandering welke de bodemgesteldheid, voornamelijk in deze, maar ook al reeds ten dele aan het einde der vorige eeuw, in Drenthe onderging. Oorzaak daarvan was het op steeds groter schaal in uitvoering komen van ontginningen, het in cultuur brengen van heidevelden, en het afnemen der veengronden, resultaat van een gestadig voortgaande vervening. Zoolang Drenthe nog een voor het overgrote deel onvruchtbaar landschap had, deed zich de behoefte aan een goede regeling van den waterstand op z'n gronden niet gevoelen. Het doorlatend vermogen der uitgestrekte heidevelden was groot. Dientengevolge ondervonden de laag gelegen gebieden veel minder wateroverlast. Toen het veld echter in cultuur kwam, kwam het water opzetten. Doch ook dat leed is thans, grotendeels, geleden.
Enorme complexen woeste grond zijn in Drenthe ontgonnen. Vooral na den vorige oorlog. Maar reeds eeuwen oud zijn de eerste plannen om in het Gewest onvruchtbare gebieden in vruchtbaar land te herscheppen. En even oud zijn de eerste ontginningen, door particulieren in en buiten Drenthe ondernomen. Reeds in de achttiende eeuw liet een Amsterdammer het oog op Drente's ruime heidevelden vallen. Hij wenste een maatschappij te stichten welke zich ten doel stelde in ons land den teelt van zijderupsen ter hand te nemen en bij welslagen daarvan zijde fabrieken op te richten en hier een zijde industrie in 't leven te roepen. Maar zijderupsen leven het best op moerbeibomen en dus zouden die vooraf in Drenthe moeten zijn aangeplant. De Amsterdammer richtte zich met een rekest tot het provinciaal bestuur en stelde dit voor driehonderdduizend witte moerbeibomen in Drenthe aan te kweken en voor de verdere uitwerking der plannen enige aandelen in de te stichten organisatie te nemen. De man klopte echter bij het provinciaal bestuur aan dovemansoren. Ook de Drenten in vroeger eeuwen lieten zich maar zoo niet op avontuurlijke paden leiden.
De grote werkloosheid in het veengebied, een gevolg van den vorige wereldoorlog, maakte echter het in het leven roepen van een instelling noodzakelijk, welke zich ten doel stelde, met rijkssteun, voor ontginning geschikte gronden in cultuur te brengen. Daarnaast werd van rijkswege zelve veel woeste grond ontgonnen, terwijl het aantal particulieren dat tot ontginning over ging, groot was. En nog staat het voor het Gewest heilzame werk niet stil. Het heeft het karakter der provincie geheel veranderd.
De eerste ontginner, die in een heideveld begon, omgaf het door hem te ontginnen perceel oudtijds met een aarden wal, een sloot of een prikkeldraadafrastering. Begon de eigenaar van een daarnaast gelegen stuk hei ook te ontginnen, dan werd de omheining naar dien kant weggenomen, omdat men dan van daaruit geen hinder meer van loslopend vee of anderszins behoefde te duchten.
Men noemde de ontgonnen stukken hei "kampen", die over het algemeen een eigennaam kregen. Zeer algemeen in de benaming Veldakker, Nijakker, Kampakker, Kerkakker, Voorste en Achterste Kamp akker, Middelkamp, en andere. Daarnaast komen allerlei familienamen in verbinding met "kamp" voor. Ook groenIands kampen, zulks in tegenstelling tot bouwkampen, dragen vaak eigennamen.
Het feit dat de lage gronden bij voortdurende regenval gedurig werden overstroomd en de hoge gronden merendeels met Bos bedekt waren, deed de oudste bewoners van Drenthe zich in stammen vestigen op een daartoe gunstig stuk hei, dat, bewerkt met schop en spade, later met den ploeg, bespannen met trekossen of paarden, door hen werd in cultuur gebracht. Zoolang deze stammen bijeen bleven wonen en het ontginnen een gemeenschappelijk verrichte arbeid was, waarvan de vruchten voor gemeenschappelijk genot of voordeel kwamen, bleef de ontginning gemeenschappelijk bezit. Dit werd opgeheven, zodra de samenwoning der stammen uiteenviel. Dat had ontginning van weer andere, willekeurig stukken hei door zich van den stam afgescheiden hebbende oud stamgenoten ten gevolge. Zoo ontstonden ook de essen, thans een bij een dorp behorend complex bouwgrond, waarvan verschillende dorpelingen eigenaar zijn. De essen dragen namen als Noorder es, Zuider es, en dergelijke. Toen in latere eeuwen de grote families uit elkaar gingen, het bij de ouders introuwen minder werd en elk gezin meer op zich zelf kwam te staan, deed zich de behoefte gevoelen nauwkeurig te weten wat aan elk der gezinsleden van de gezamenlijke landerijen toekwam. Dat had tot gevolg dat werd overgegaan tot verdeling der essen en groengronden. Zij werd herhaald, zodra er weer een "eigener boer" was overleden. De verdeling der landerijen had het eerst plaats met de essen, toen met de groengronden en vervolgens met de heidevelden.
In het voorjaar spreken de ijle groene tinten van graanakkers en graslanden van wording en van hope. Met ruimere belangstelling dan de normale, neemt de Drentse boer in dezen tijd de gewassen waar en slaat hij de groenlanden gade. En als een generaal, die over z'n troepen wapenschouw houdt, voelt hij zich als hij in een rustig Zondagmiddaguurtje, door de boerin gevolgd, den es doorkruist. Geen woord wordt er tussen hen gesproken. Maar zij zien! Zijn er nog zwakke korenakkers, die de nachtvorsten niet ongehinderd verdragen? Zijn er nog zwakke plekken in het veld, die een steuntje in den rug behoeven door een gift chilisalpeter? Moet de "ruwhaak" niet nodig in de sloten om het grasland worden gezet? Zijn de herstel werkzaamheden aan de aarden wallen die het boerenerf omgeven, omvangrijk? Zijn ze verzakt of uitgevallen en moeten de walzijden met den slootmodder danig worden opgehoogd? Ziet het vee er gezond uit? Kortom, boer en boerin laten hun oog gaan over dat waarvan hun welzijn, hun toekomst, afhangt. En thuis zal er straks nog wel eens over worden gepraat. Morgen is 't weer arbeiden. Pas daarna, hopen op resultaten.
Even na Sint Geertrui komt de lente. Er komt een zachte bedwelming in de zoele lucht en ruim haalt de Drenth adem. 't Schijnt hem dat z'n zorgen verminderen en het pak bezwaren dat hij den winter door droeg lichter wordt. Hij voelt zich gelukkig bij het aanschouwen van het nieuwe leven dat aan allen kant uitbreekt. Het is als een tere boodschap, die kalmte geeft en stil gemak, als de zachte aanraking van een vrouwenhand die op het voorhoofd wordt gelegd. Het is hem alsof hij plots oneindig krachtiger is dan voorheen. Dat hij weer bergen kan verzetten. De toekomst straalt helderder. Het liefhebbend vermogen van 's mensen hart wordt groter. Wat de toekomst brengen moge, de Drentse boer gaat in het voorjaar die toekomst met blij vertrouwen tegemoet. Want hij weet, dat een ongeziene kracht alles leidt, 't zij voor hem ten goede of ten kwade en dat hij slechts uit dien hoek zegen op zijner handen werk verwachten mag.
Zoo beleeft, tot op heden, een groot deel der Drentse bevolking z'n biddag; den biddag voor het gewas. De mens deed op veld en akker wat hij kon. Hij kocht het beste zaad dat er was. Hij mestte, zooveel de grond maar kon verdragen. Hij spitte en ploegde, woelde den bodem om en maakte vervolgens het bed voor het te zaaien zaad gereed. Met milde hand strooide hij het uit. Meer kon hij niet. De groeikracht van het zaad is er. Dat weet hij. Maar den wasdom kan hij het niet geven. "Al zaaien wij in rijen de zaden op het land, de wasdom en 't gedijen zijn toch in 's Hoogste hand", zoo leerde hem in het midden der vorige eeuw het toen meest bekende schoollied in de oude Drentse dorpsschool, hem bijbrengend het besef dat hij voor den wasdom van het gezaaide afhankelijk is van God. En aldus, in zijn afhankelijkheid, wendt hij zich tot Hem. Biddag is een dag, die, door de erkenning van 's mensen afhankelijkheid, een diepe betekenis heeft. Niet de mens de oppermachtige, niet de mens de alwetende, maar God de Alwetende, de Oppermachtige.
De tijden mogen donker zijn, de omstandigheden waarin hij leeft allesbehalve rooskleurig, de economische horizon mag verduisterd zijn, Hij, die wolken, lucht en winden, wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden waarlangs zijn voet kan gaan. In ootmoedig vertrouwen op den Albestierder, mag hij hopen dat de tijden zich ten gunste zullen keren en uit de donkere toekomst, waarin hij slechts even vermag te blikken, straks een helder stralend licht zal door breken, dat goud zal doen vinden in alle hoeken van duisternis. Daarom buigt de gelovige Drentse boer op biddag het hoofd voor Hem, om zijn zelfs wil, om zijn eigen lot en leven en zendt hij uit de diepste diepten van zijn hart de bede omhoog, dat God het werk zijner handen mag bevestigen, zodat hij te middag, als de zon hoog aan den hemel staat, den gezangendichter mag nazeggen: het wintergraan, met zorg vergaard, zonk met een stille bêe in d' aard, Uw adem hield het wakker. En 't zaad is heerlijk opgegaan; wij zien het langzaam rijpend graan, reeds golven langs den akker !
Van oudsher staat mooi Maartweer in Drenthe in een goeden reuk. Het wordt gewaardeerd om z'n zuivere luchten. Daar profiteert óók de boerin van. Niet alleen op de negen zomerse dagen die Maart heet te brengen, maar óók, als het kan, op de overige dagen, waarop ze den ganse klerenschat van het gezin, voor zoover die niet geregeld wordt gedragen, naar buiten brengt. Na den duffe winter, moet de inhoud van kisten en kasten gelucht worden. De kledingstukken worden over een daartoe gespannen lijn gehangen en over de uitgezette grote linnenrekken, ja zelfs de heg om de boerenhoeve wordt voor enkele uren met kleren behangen. De boerin is "aan 't Meerten" heet het dan in Drenthe. En het meerten van het "tuug" blijft daarbij niet achter.
De frisse voorjaarslucht verdrijft de kastgeuren, welke de stoffage in den langen winter aannam. Zij heeft, naar de oude opvattingen, een heilzame invloed op de duurzaamheid, zodat de kleding na de Maart kuur weer geruime tijd kan worden weggeborgen. Niet echter, voordat het vrouwvolk op de boerderij geducht "aan 't schonen" is geweest in kamer, opkamer en keuken, waar alles ten onderst gekeerd wordt.
Behalve de nuttige, dient ook de andere zijde van het meerten te worden vermeld. Welnu dan, men weet dat het kabinet een pronkstuk voor de Drentse boerin is, niet minder wat daarin verborgen zit. Vooral vroeger. Toen toch lag daarin het van eigen vlas vervaardigde linnen aan rollen op en achter elkaar. Linnen, dat door de voorouders vervaardigd, van moeder op dochter was vererfd. Aan de rollen waren briefjes gehecht waarop het jaar vermeld stond waarin het linnen was geweven.
Behalve deze kabinetten bezat de welgestelde Drentse boerin een of meer kasten of kisten, de zoogenaamde bizze kisten, die uitsluitend dienden tot berging van "heur eigen gereed dook". Deze schat kon de boerin slechts ter gelegenheid van het "meerten" eens uitstallen om er mee te pronken - en een minder welgestelde buurvrouw afgunstig te maken.
De grootste eer voor een Drentse boerin bestond evenwel in het hebben van een garenstok, een aan een der balken van de grote keuken aangebrachte berggelegenheid voor het zelf gewonnen en gesponnen garen. In netjes gedraaide strengen weggelegd, bepaalde het aantal garenstrengen de betekenis van de vlasbouw voor den hoer en de graad van arbeidzaamheid der boerin.
Dit bezit, het Drentse boerenbezit in het algemeen, heeft bij het tot stand komen van huwelijken in Drenthe heel vaak een grote rol gespeeld. Men had graag dat de meisjes aan kant kwamen. Maar men huwde met z'n soort. Men huwde een meisje uit z'n stand. Om der wille van het handhaven van z'n positie was de boer niet vrij in z'n huwelijkskeus. Als men daarbij dan nog in aanmerking neemt dat de huwelijkskeus zich eeuwenlang in Drenthe tot de meisjes en jongens van het eigen dorp beperkt heeft, is verklaard, hoe inteelt in Drenthe kon plaats vinden.
Met het verdwijnen der Drentse geïsoleerdheid verdween echter ook zij. En tegelijkertijd daarmee de beperktheid in keus tussen de jongelui van beiderlei kunne, waarvan de boeren dochter er voorheen goed acht op diende te geven, dat, zoo haar vader "tweepaards boer" was, haar keus niet viel op den zoon van een "eenpaardsboer", terwijl het een meierszoon niet betaamde te dingen naar de hand van de dochter van een eigenboer.
Heeft de boerin het op de Maartse zomerse dagen druk met "meerten", drukker nog heeft het de boer. De voorbereidingen voor het aardappelpoten worden getroffen. De kuilen met poters worden geïnspecteerd op hun neiging tot kiemen. De zomerrogge wordt ingezaaid, voorzover in Drenthe althans nog zomerrogge verbouwd wordt. Het giermesten neemt nu eerst recht een aanvang. In den stal worden de jonge geitjes geboren, de kalfjes en de veulentjes. De lammetjes staan hier en daar zelfs al buiten. De varkens beginnen het voorjaar te ruiken en de bijenstal vraagt aandacht. De eerst legtijd van het pluimvee is weer begonnen en al gauw vertonen enkele hennen neiging om te gaan broeden. Maar de eenden wachten nog een poosje. Hun tijd zal straks wel komen !
April
Maart roert z'n staart en April doet óók nog wat hij wil. De boer ondervindt het. Doch hij kan er over 't algemeen tegen. Als 't met elkaar voor hem maar een droge Maart en een natte April wordt. Beide zijn hem goud waard. Maar op winterweer in deze maand is hij allerminst gesteld. Want nu vooral moet er gezaaid worden. En gepoot. En etgroen worden ingehaald.
Aan het mesten wordt natuurlijk bijzondere zorg besteed. Van de mestmakerij moet het komen, zeide men oudtijds in Drenthe, toen men den schralen bodem nog uitsluitend met stalmest moest bewerken. De beste boeren in Drenthe waren dan ook in vroeger jaren diegenen, die aan de bemesting en de mestverzorging de grootste aandacht besteedden en die met oordeel wisten aan te wenden, hetgeen het bedrijf aan mest en plantenvoedsel voortbracht.
De mest was de zenuw van het oude Drentse boerenbedrijf. Toen nog grote kudden schapen in het Gewest werden aangetroffen, trachtte de Drentse boer met de mest dezer dieren de korenessen bij de dorpen tot meerdere vruchtbaarheid te brengen. De op de beste plaatsen gestoken heideplaggen, die voor strooisel in stallen en hokken werden gebruikt, droegen daartoe ook het hare bij. Maar gaandeweg brachten de vruchten van onderzoek en wetenschap, in dienst gesteld van het landbouwbedrijf, op dit terrein enorme veranderingen te weeg. Ook zonder het houden van woldragers werd het mogelijk gemaakt het bedrijf van den Drentsen boer tot verbetering en tot hoger productiviteit te brengen, terwijl de hulpmeststoffen in staat stelden, voor wie over de nodige contanten kon beschikken, de oppervlakte bebouwbaren grond uit te breiden. Dat ging geleidelijk. De Drenth is voorzichtig van aard; conservatief, zoo men wil. In ieder geval, hij kijkt de kat graag uit den boom. En lang bleef in Drenthe alles zoals het was, uit louter gemakzucht. Een mens is een vuursteen, zei een Drentse boer, vooruitstrevend in handel en wandel. Hij moet ekitst worden, dan sprinkt der vonken oet.
Daar zorgden de landbouwvoorlichters wel voor die door Drenthe trokken. Dat de hulpmeststoffen in oostelijk en midden oostelijk Drenthe vroeger burgerrecht verkregen dan in andere delen der provincie, vindt z'n oorzaak in het feit dat de veenkoloniën aan deze gebieden grensden. Daar bracht men uitgegraven dalgronden met compost uit Groningen en uit andere steden in cultuur. Toen de ervaring er evenwel leerde, dat men met kunstmest even goede, ja zelfs betere resultaten kon bereiken dan met compost, terwijl de bemesting met kunstmest ook nog minder kostbaar was, nam het kunstmestgebruik over de gehele provincie weldra toe.
De in Drenthe ondernomen pogingen om te geraken tot het buiten den stalmest om toedienen van andere middelen tot het vruchtbaar maken van den bodem, zijn al eeuwen oud. Verschillende keren is er een verzoek gericht tot het landschapsbestuur om toestemming tot het nemen van proeven "met een onbekende en tot noch toe niet gepraktiseerde uitvindingen" onvruchtbare gronden te cultiveren. Maar de geschiedenis van den Drentsen landbouw vertelt omtrent de toepassing der middelen noch omtrent eventueel verkregen resultaten iets. Gelukkig is de aan Drenthe rijkdom brengende hulpmeststof tenslotte algemeen in toepassing gekomen. Iedere cent die voor kunstmest kon worden weggelegd is in den bodem gestoken. Met het zweet huns aanschijn hebben de Drenten hem doordrenkt. En de vruchten van hun arbeidzaamheid en spaarzaamheid zijn hun niet onthouden.
Van veel gewicht bij de landbouwvoorlichting in Drenthe is ook geweest de invloed van de Provinciale Drentse en Asser Courant. Geboren uit de samenwerking van den eersten Drentsen Gouverneur, Mr. Petrus Hofstede, en Mr. Sybrand Gratama, die, nadat hij aan de Groninger Universiteit had afgestudeerd, zich, op uitnodiging van den eersten Drentsen Gouverneur, Mr. Petrus Hofstede, als advocaat te Assen had gevestigd, verscheen zij voor het eerst als "Nieuws en Advertentieblad voor de Provincie Drenthe".
Het ambacht van drukker trok de Drenten nog niet. Daarom vroeg Mr. Hofstede in de Nederlandse Staatscourant een kundig en gesikt persoon om zich op zeer aannemelijke voorwaarden in Assen als provinciaal drukker te vestigen. Toen die wens vervuld was kon een Drentse krant op een Drentse drukkerij verschijnen. Toen is het Mr. Sybrand Gratama geweest, die gestalte gaf aan het reeds langs door Drente’s eersten gouverneur gekoesterde verlangen naar een eigen provinciaal blad.
Voor de Drentse landbouwbelangen werkte Mr. Hofstede tot in zijn grijsheid. Mr. Gratama volgde die voetsporen. Het zijn het naar voren brengen van de belangen der agrarische bevolking, het ontwikkelen van de agrarische belangstelling in het algemeen en het leiden der gedachten in dezen, die de richting van het blad bepalen dat hij redigeert. Achter het pseudoniem "Drenthinus" schrijft hij de regelmatig verschijnende rubriek "Mengelwerk". Daarin behandelt hij allerlei 'landbouwkundige onderwerpen, hetgeen een lezer hem schrijven doet, dat het hem zal verheugen "wanneer Uw
blad voortdurend dienstbaar worde gemaakt tot vermeerdering en verbetering der bronnen van bestaan des Drentse landman", waarop Mr. Gratama antwoordt, dat het heus niet is te doen "om ons bijzonder gevoelen en denkwijze voor te staan, maar om vermeerdering van kennis, vooral met betrekking tot de landhuishoudkunde in ons landbouwend gewest, te bevorderen". Die lijn heeft het blad gevolgd tot op heden. Ook na den dood van den eersten redacteur gaf het, in door deskundigen geschreven artikelen, de Drentse landbouwende bevolking, voorlichting, die zij in het zich steeds meer ontsluitende zoo zeer van node had. En aldus mede kwam de Drentse boer tot waar hij nu is.
Warken is veur oes gien ploage, wi'j bint det van jongs 'ewend, zegt de Drentse boer. En hij mag het zeggen. Want als alle boerenleven, is dat vooral van hem bijzonder zwaar. Hard werken en sober leven. Desondanks is hij gelukkig.
Vooral in 't voorjaar, als hij weer mesten, ploegen en eggen, zaaien en poten kan. Als er steeds meer werk aan den winkel komt en dat werk bij den dag afwisselender wordt.
In vroeger jaren werd er veel waarde aan gehecht dat het zaad tijdig werd uitgestrooid en dat het "er mooi in kwam"; dat wil zeggen bij droog en zonnig weer. Het was de tijd dat de vruchtbaarheid van de Drentse akkers nog veel te wensen over liet en het jonge gewas een moeilijken strijd had te voeren tegen ongunstige weersinvloeden tijdens de verdere ontwikkeling. Men zaait nu later, ja, waagt het zelfs tot Kerstmis. Aan het eind van Januari gezaaid, kan de korrel nog een goed gewas geven. Een tijdige uitzaai is evenwel veiliger; nu, zoowel als vroeger. De kans op een goed gewas blijft namelijk groter bij een uitzaai in den daarvoor meest aangewezen tijd, dan in weken, zelfs maanden, daarna. ".
April is Grasmaand. Maar heel vaak is er in April, wáár de boer z'n ogen ook wendt, over de vruchtbare madelanden of over de hoger gelegen graskampen, nog nergens een spoor te ontdekken van de feestelijk groene kleur, die men daar met zooveel welbehagen zou zien verschijnen. Dan is het er nog bleek en dor als in den winter. Dan is het een lelijke streep door de rekening van menige boer. De voorraad wintervoer is, althans wat het hooi betreft, nagenoeg verorberd. Ogen en gedachten gaan dan uit naar de weide die uitkomst geven moet. Naar de volksmond beweert, moet het elzenblad zoo groot zijn als een cent, zal er in de weide "weide" wezen. Maar eenmaal komt de lente.
Lente! De vogels jubelen het uit. Zij hebben het druk met den nestbouw en leggen er straks hun eieren in. De wintergasten onder de vogels zijn bereids naar noordelijker streken vertrokken en de zomergasten naar huis weergekeerd. De kievit heeft z'n eerste eieren al reeds lang doen vinden. Het volksgeloof zegt, dat het eerste kievitsei op Sint Geertruida moet worden gevonden. Maar wispelturig als de vogel is, legt hij z'n eerste ei nu eens geruime tijd daarvoor, dan weer geruime tijd daarna. Het is geen specifiek Drentse vogel. Daartoe is er voor den steltloper te weinig water in het Oude Lantschap. Dat is anders met den koekoek. Als de nachtegaal zich al weer heeft laten horen in de lage bosjes nabij de boerenhuizen, de zwaluw er is weergekeerd en het roodstaartje, de reiger en de ooievaar, dan komt de koekoek. Men ziet deze gevederde vrienden gaarne in Drenthe. Vooral de komst van den ooievaar wordt er met vreugde begroet. Dat vooral hij zich in een bijzondere belangstelling der boerenbevolking mag verheugen, kan blijken uit de moeite welke men zich geeft om den ooievaar een goede nestgelegenheid te verschaffen, door een oud wagenrad te bevestigen op den nok van de boerenwoning of op een lange paal dien men stevig in den grond gegraven heeft. Als echter de ooievaar z'n hoge woning heeft betrokken, is het wachten in Drenthe op den koekoek, alvorens men er van zegt dat nu het gezelschap van de lentebrengende trekvogels compleet is. Speciaal Elp staat in een bijzondere relatie tot den koekoek. Immers daar, zoo vertelt de volksmond over dezen vogel, om wiens leven alom een waas van mystiek is geweven, wordt de koekoek na den langste dag, als z'n roep weer uit de velden verdwijnt, in een kist opgesloten, om hem er den winter in te doen doorbrengen. Tegen het volgende voorjaar mag de koekoek weer uitvliegen. Dat is de reden waarom hij '‘s. winters in Drenthe niet gehoord wordt. Dan hebben de Elpers hem weer opgeborgen. "Ze sluut daor, nao de langste daogen, oez koekoek in de kist. Maor komt wer blad an tak en twiegen, dan zekgt z'in 't laand van hei en stroek: “Heur, d' Elper hebt hom laoten vliegen! Daor rup e wer: koekoek!"
Daarom worden de bewoners van Elp koekoekdieven genoemd. Een spotnaam dien ze zonder wrok dragen, zoals andere Drenten het de hunne doen. Want op het oude gebruik den inwoners van een plaats een bijnaam naar de plaats hunner inwoning te geven, maken de Drenten geen uitzondering. De Schoonloërs heten konijnen. De Exloërs taten. De mensen uit Drouwen heten steenbillen, die uit Borger schötellikkers. De Gieterschen worden beeren genoemd en de Eexters ossen. De inwoners van Annen heten oelen, die van Gasselte diknekken; die van Balloo poepen; van Deurze geldbeurzen; van Dwingeloo doeven; van Gasteren botterkrammers; van Havelte koesterten; die van Koekange pekelherings; die van Roden metworsten; van Ruinerwold spekbranders; die van Smilde veenkloeten en die van Veenhuizen kolonie bonken. De Assenaren worden straat slipers genoemd; de Beilenaren slaapkoppen; de Hoogeveeners pannenkoeken; de Nijeveeners haverdoppen; de Eelders worden hekkenspringers genoemd; de Orvelters stalpalen; de Rolders motoren; de Sleeners booneneters; de Westerborkers oelen; de Zuidwolders bolkalvers; de Dalers hamkers en die van Zuidlaren zoeplaorders.
In AaIden, zegt het spotrijmpje, is niks te halen as wat klompen en wat klossen en wat magere ossen. Een ander spotversje zegt: Koeverden is een fraaie stad, Dalen is een moddergat, Wachtum is een eendenpoel, Hesselen is een koningsstoel. De Meppelers worden kluiten genoemd, maar ook muggenspuiters. Dat kwam zoo. Een dichte drom muggen danste op een schoonen zomerdag om den ouden Meppeler toren - Emmer spits, Koeverder klits, Daler romp, Hesseler stomp, Zweeler horen, Sleener toren, luidt een rijm op zes Drentse torens -, toen een jongen voorbijkwam en den muggenzwerm waarnam. Hij zag hem voor een rookwolk aan en dacht dat de toren in brand stond. Op zijn geschreeuw "Brand! Brand!" rukte de brandweer uit. En juist toen de eerste straal omhoog spoot, kwam een snuggere Meppelaar tot de ontdekking, dat wat men voor een rookwolk had aangezien, een wolk dansende muggen was. Dergelijke spotternijen komen overal voor. 't Zij den Drenth tot troost die zich mocht ergeren aan het scheldrijm: een zwarte zwaan, een witte Moriaan, en een beleefde Drenth, die ik heb nooit gekend.
Zelfs de oude Drentse bossen hebben bijnamen gehad. Vroeger waren de bossen in Drenthe gemeenschapsbossen. Het Noord - Sleenerholt, het Mantinger en Drijberbos, het Kinholt en andere oude bossen waren eertijds het eigendom van den "gezamenlijke boer". Dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijk bezit waren van de Eigenerfden van het gehele kerspel, of van een of meer boerschappen. De bloeitijd van die uitgestrekte bossen valt samen met den tijd, waarin allerlei onderlinge veten tussen de verschillende boerschappen of kerspels tot de hevigste twistgedingen aanleiding gaven, waarvan de oplossing aan den rechter werd voorgelegd. De kosten van een en ander werden uit de opbrengst der bossen bestreden. Niet zelden verdween een geheel bos in den zak der advocaten. Vandaar dat zij den bijnaam pleitbossen verkregen.
De tijd dat in Drenthe veel houtgewas voorkwam is lang voorbij. Natuurbossen zijn er maar weinige meer. Zij moesten zich door aangroei en zaaiing zelf in stand houden. De Drenth haalde er slechts uit, doch droeg er niets toe bij dat het in stand en op peil gehouden werd.
Voor een deel waren het heilige bossen. Onder meer zijn het nog bestaande Grollerholt en het Weerdingerholt zulke bossen geweest. Na de invoering van het Christendom verdwenen ze, doch de uit den oudsten tijd stammende gewoonte om de volksvergaderingen, bestuursbijeenkomsten en de openbare rechtspraak bij klimmende zonne in de Drentse bossen te houden, is eeuwen na dien gevolgd.
In den loop der vorige eeuw heeft zich in Drenthe een nieuwe vorm van gemeenschapsbos ontwikkeld, doordat de Overheid zich met den bosaanleg in het Oude Lantschap ging bemoeien en zij op de bestaande bebossingen toezicht ging uitoefenen. Door het vermeerderen van den wildstand, waardoor aan de te velde staande gewassen schade wordt berokkend, is de Drentse boer over het algemeen geen vriend van het bebossen van z'n grond. Vele bosbranden in Drenthe mogen dan ook aan kwaadwilligheid worden geweten.
Behalve door opzet zijn in Drenthe enorme branden aan onvoorzichtigheid te wijten geweest. Vooral het voorjaar, in het bijzonder de maanden Maart en April, geven daartoe veelal aanleiding. Over het algemeen maakt veel zon en weinig neerslag het hout zeer brandbaar, zodat een vonkje tussen droge grassen of heide tot een zeer omvangrijken brand kan uitgroeien, waardoor enorme schade kan worden aangericht. Niet zodra werd dan ook een bosbrand waargenomen, of het boerhoorn riep de mannelijke bevolking van de naastgelegen dorpen op tot blussen.
Als 't tegen Pasen liep maakte en maakt de Drentse jeugd nog gaarne gebruik van de aanwezigheid van een bos in de nabijheid van haar woonplaats. Dan toch moet er worden ingezameld voor het grote Paasvuur, dat den tweeden Paasdag ontstoken worden zal en dat hoger op moet laaien dan welk ander paasvuur in Drenthe ook.
Daaraan vooraf gaat Palmpasen, waarop de Drentse jeugd rondgaat met palmpaasjes, waarbij zij haar palm paasdeuntjes zingt. Van palm, palme paschen, Eikoerei! Over enen Zondag dan hebben wij een ei. Eén ei is geen ei, twee ei is een half ei, drie ei is pas een paas ei! Herinnering aan de heilige drie eenheid, zoals het lopen met de palm paasjes aan Jezus' intocht in Jeruzalem herinnert. Buxus takjes, gekleurde strookjes papier, een sinaasappel, vijgen, rozijnen en andere lekkernijen, maar bovenal het door den dorpsbakker vervaardigde broodhaantje of zwaantje, dat met z'n pientere zwarte krentenoogjes den palmpaasboom kroont, herinneren aan oude opstanding en vruchtbaarheidsideeën. Schepping en wedergeboorte verhalen. Door het lopen der kinderen met palmpaasjes wordt een zeer oud heidens gebruik in een christelijk gewaad gestoken. Een oude godsdienstige voorstelling en een later natuurfeest leven er in voort. Het zijn oude gedachten aan vernieuwing, voortbrenging, overwinning van de lente op den winter, verering van zon en luchtkrachten, verering ook van wezens die het voorjaarsgebeuren leiden, welke leven in deze primitieve voorstellingen, en onbewust door de met palmpaasjes rondlopende kinderen worden rondgedragen.
Met den Palmzondag heeft de stille of lijdensweek een aanvang genomen. Feestelijke vergaderingen worden dan in Drenthe nagenoeg niet meer gehouden en ook huishoudelijke vergaderingen van de diverse verenigingen zijn vrijwel niet uitgeschreven. Allerlei bij den winter behorende drukte is afgehandeld en veel, wat nog niet afgehandeld kon worden, blijft liggen tot na deze aan Pasen direct voorafgaande week.
't Is merkwaardig. Maar over de ganse wereld breekt in deze dagen als het ware uit een verlangen naar God. Het grote gebeuren van Golgotha is nu het boven alles dominerende. Meer dan anders wordt daarom over de gehele wereld der Christenheid gelegenheid geboden tot het ingaan in de rust gevende levenswijding, om te ervaren, dat de geest van God dien wel allen willen zoeken, maar slechts weinigen ernstig opsporen en nog weinige werkelijk vinden, zich slechts uit in een fluisteren. ten einde de ziel der mensen het goede te doen verstaan, als zij de dendering der wereld zijn ontvlucht, tot hun heil.
Palmzondag in Jeruzalem. Op den achtergrond de heuvel van Golgotha. Op dien heuvel aan het kruis Jezus Christus. Op den voorgrond de mens, die slechts zichzelf kent; die ieder grievend onrecht hem aangedaan en elke pijnigende achteruitstelling beantwoordt met een felle bitterheid en vlammende verontwaardiging. Tegenover hem de Gekruisigde, de Christus, die, terwijl men Hem den kruisdood aandoet, Hem hoont en pijnigt, zoals na Hem nog nooit iemand ter wereld weer gesmaad, noch gemarteld is, niet één seconde vervuld is van zichzelf, maar, blijkens Zijn bede "Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen", vervuld is van zorg voor anderen, tot Zijn einde.
Ach, mocht onze dodelijk verarmde, verscheurde wereld, die hijgend ligt in den verkillenden greep van het eigen belang, in deze stille week voor Pasen iets, al ware het nog zoo weinig, ervaren van den goddelijke roep die zich richt tot alle mensen op alle delen onzer aarde: niet gij eerst, maar de ander.
Den dag na Palmpasen is het Kalfdag, met de aanvang waarvan de Goede Week is begonnen. Voor Drenthe betekent deze dag weinig anders meer dan een gewone doordeweekse dag. Zoomin als de Witte Donderdag. Daarop volgt de Goede Vrijdag, die op het Drentse platteland vrijwel niet meer als Christelijke feestdag gevierd wordt, ofschoon hij nog altijd enkele graden hoger in aanzien is dan de Tweede Kerst, Paas of Pinksterdag. In den ouden tijd was het een streng gevolgde kerkelijke feestdag.
Een eeuw geleden was er, alleen des avonds, een godsdienst oefening in de Nederlands Hervormde Kerk. Boerenknechts en arbeiders keerden een uur vroeger dan op andere dagen van het landwerk naar huis, om ter kerk te kunnen gaan. Maar die tijd is voorbij.
Tenslotte breekt de stille Zaterdag en daarna het Paasfeest aan, vanouds in Drenthe als een van de heiligste feesten van het jaar beschouwd. Dienvolgens waren, vooral voorheen, de Drentse bedehuizen op den Paasdag overvol. Men kwam tot den dienst uit de verst afgelegen gehuchten, zoowel als in groten getale uit het kerkdorp zelve. De beste kleren werden voor deze gelegenheid aangetrokken. Hij is op z'n paasbest, dat wil zeggen, hij is op het mooist uitgedost, is een echt Drentse uitdrukking,.
De eerste Paasdag is de Zondag, de dag vol wijding; de tweede daarentegen is de feestdag. Het gewone huiswerk wordt verricht, maar verder deed ieder waar hij lust in had. In de paaswei speelden de schoolkinderen met gekleurde eieren. Zij hielden zich bezig met "eiertikken". De volwassen dorpsjeugd vermaakte er zich met notenschieten. Bij gebrek aan noten werd het spel met centen gespeeld.
Notenbomen waren vroeger in Drenthe talrijker dan thans. De jaarlijkse opbrengst was zeer verschillend. Vele bomen leverden in goede jaren van vier tot vijf hectoliter noten. De beste boom stond te Assen. Die leverde z'n eigenaar twaalf zakken vol per jaar.
Het notenschieten kwam door het spel op tweeden Paasdag tenslotte zooveel in zwang, dat het ook verder in het voorjaar en op daarop volgende Zondagen werd gespeeld zoolang er noten
Als 't notenschieten op tweeden Paasdag des namiddags was beëindigd, ging men naar huis om eieren te eten. Bij een boer met veel kippen werden dan wel eens vijftig à zestig eieren gekookt en gegeten. Bij den arbeider, die maar enkele kippen had, kwamen er slechts enkele eieren op tafel. Doch bij boer en arbeider beide, zag de boerenwoonkeuken er maar eens in 't jaar uit als op den Paasmaandag. De grootste "brijkom" met hard gekookte eieren stond dan op tafel. Daaromheen lagen grote sneden van de heerlijke paasstoet, met zout en met boter. Als drank werd er geurige koffie bij gedronken.
In sommige delen van Drenthe verzamelden de jongens in de week voorafgaande aan Pasen zoals het ook de meisjes plachten te doen, in navolging van de boerin die in deze dagen met het oog op de feestdagen wat eieren "oppotte" , een aantal eieren in stilte. Zij maakten een "hork" en kwamen daarmee op Paasmorgen het aantal feesteieren van de boerin verhogen. Als die bemerkte "dat de kippen plotseling wat zuiniger begonnen te leggen" hield zij met "een meevaller" voor Pasen dikwijls al rekening. En dat was heel vaak ook wel nodig, want vele jonge - ook oudere! - mannen, schrikten voor het verorberen van "een half stieg" of meer niet terug. Het was een overblijfsel van de grote voorjaars maaltijden uit lang vervlogen dagen.
Het Paasfeest valt in den tijd waarin de landbouw werkzaamheden een aanvang nemen. Tijd voor feestvieren heeft de boer daarom nu minder dan in den tijd van de winterfeesten. Te gretiger echter grijpt de Drentse jeugd de gelegenheid tot feesten aan. Het is het tijdstip voor het branden der paasvuren. Dagen, ja weken te voren soms al, worden in de paaswei takkenbossen, afgestorven hout, soms hele bomen, kortom al wat brandbaar is, bijeengebracht. Alles is van der jeugd gading. Den morgen van stillen Zaterdag houdt zij langs de woningen der dorpelingen een inzameling. Hei nog olde maadn, die wij Paosen braadn, of 'n bossien stro of riet, aanders braadn wij Paosen niet. Oude korenwannen, manden, bezems, bijen - korven, een oude wieg, een oude stoel of tafel, alles wordt meegegeven en menigmaal wordt de goede gever met een paas koek beloond. Hoger wordt de houtmijt, steeds hoger, - tot op tweeden Paasdag 's avonds de vlam er in gestoken wordt. .
't Is sporadisch voorgekomen dat een paasbult door kwaadwilligheid te vroeg werd ontstoken. Maar als het gebeurd was, was de verontwaardiging daarover algemeen en werd met vereende krachten gewerkt om opnieuw een paasbult van "olde wannen" en wat dies meer zij, bijeen te brengen. En op den avond van den tweeden Paasdag kon toch ook daar, waar een boosdoener het had trachten te verhinderen, het Paasvuur branden.
Als het laaiende vuur gedoofd is, is daarmee de lichtende traditie van een aloud gebruik weer voorbij. De arbeid van dagen en weken, gemoeid met het bijeenbrengen van het voedsel voor het vuur, is in enkele uren in rook en vlammen opgegaan. En toch is er niemand die het betreurt. Alles neemt z'n eind. De paasliederen rond het vuur hebben geklonken; de jeugd heeft er rondom gedanst en is door de resten ervan heen gesprongen. Gewerkt is er met houtskool om zwarte gezichten te schilderen. En met genoegen heeft de ouderdom naar het feest der jeugd staan kijken.
Onderwijl de hoog oplaaiende vlammen de omstanders spookachtig belichtten is er vreugde bij allen geweest.
Uit het lentefeest der oude volken ontstond de viering van het Christelijk paasfeest. Drenthe zou het niet gaarne missen.
Mei
De laatste dag van April en de eerste dag van Mei geven in Drenthe heel wat drukte. Dan verwisselt de boerenmeid van boerin en de boerenknecht van boer. En dat gaat niet zonder enig ceremonieel gepaard. Immers, de meid - die, als zij in een nieuwen dienst trad, bij het betreden der woning van den nieuwen boer, volgens een oud overgangsritueel, met water begoten werd, hetgeen men "hoenzer" noemde - en de knecht, zijn in Drenthe een deel van het boerengezin. Zij werden in het huiselijk leven geheel opgenomen. Zij zaten mee aan den familie dis en schikten zich des winteravond mee om den haard als eigen volk. Zóó is de onderlinge verhouding, dat de dienstbaren zich meid noch knecht gevoelen, in het gezin werkelijk worden opgenomen en de belangen van boerin en boer behartigen alsof het hun eigen belangen betreft. Het dienstpersoneel, vooral wanneer de dienstbetrekking jaren duurde, stak van dit meeleven met het boerengezin, waarin regel en orde heerste en waarin aan dit personeel onbekende denkbeelden aan den dag traden, vaak veel op, waarvan het in later jaren profijt had. Niet zelden verlieten meid en knecht de boerderij eerst als ze gingen trouwen.
Was het eenmaal zoover dat ze gingen vertrekken, dan werden hun in den ouden tijd enige ververschingen aangeboden, in den regel bestaande in een hoeveelheid Jenever of brandewijn, geschonken in het grote "mengelsglas", dat rond ging en waaruit elk der aanwezigen in den huiselijke kring op zijn beurt een teug dronk, totdat het glas geledigd was, waarna het, zoolang de voorraad het toeliet, opnieuw gevuld werd en rond gereikt. Deze gewoonte echter is al vele jaren afgeschaft.
Maar als de huurboer zelf van stee verwisselt komt de brandewijn of jenever nog op tafel. Ook tussen huurder en verhuurder, tussen "meier" en "heerschop", bestaat in Drenthe een vriendschappelijke verhouding, die zich in allerlei diensten over en weer uit en waarvan vooral de verhuurder in den loop der jaren groot profijt getrokken heeft. Heeft de "meier" zijn stee in 't nieuwe dorp betrokken, dan rust op hem de plicht de dorpelingen van 't "nieuwe dorp" te onthalen, waartoe hij ze uitnodigt "op 't zeg", een kennismaking visite, waarop het zeer vrolijk kan toegaan.
Van Grolloo wordt verteld, dat als daar een nieuwe meier kwam, in de geopende deur van z'n nieuwe stee een gave herfstknol aan een touwtje werd opgehangen, die de nieuwe huurboer daar moest weghappen, alvorens hij z'n nieuwe woning mocht binnengaan. En 't heet dat men de inwoners van Grolloo daar naar "knollen" genoemd heeft.
Er is een groot verschil tussen het inhalen door de aanstaande dorpsgenoten van den "nieuwen meier", of het uitgeleide doen door de dorpsgenoten van den vertrekkende meier. Het inhalen immers is niet alleen het verlenen van hulp bij de verhuizing, waartoe daags tevoren door de nieuwe dorpsgenoten reeds onderling overleg is gepleegd of volgens bepaalde gebruiken reeds is uitgemaakt wie den nieuweling zullen ophalen, maar het is tevens een tegemoet komen van den vreemdeling, die weldra tot het eigen volk zal worden gerekend. Het onderling hulpbetoon, van oudsher zoo krachtig in Drenthe ontwikkeld, treedt hier sterk naar voren. Vele handen maken licht werk en het moet er vreemd bij staan als aan den avond van den verhuisdag de moede hoofden en ledematen van de verreisden zich niet kunnen uitstrekken op de nieuwe legerplaats.
De oude volken vierden den eersten Mei ter ere van het huwelijk van Wodan, den god des hemels, met Holda, de godin der aarde. De Christelijke kerk heeft het hare gedaan om ook deze heidense Meiviering te kerstenen. De Drentse boer weet er van mee te praten.
De eerste Mei geldt voor hem overigens als de heerlijkste dag van het tijdvak der lente. Groei en bloei zullen nu ten krachtigste hervatten. Het winterkoren zal binnenkort in aren schieten. De zomergewassen kleden de korenessen reeds in jeugdig fris groen. De weiden ontwikkelen heur tederste kleuren en raken bontgeplekt met kudden grazend vee. In tuinen en hoven pronken bloeiende peer en appelbomen. Der bloemen pracht is algemeen. Boven en tussen dien groei en bloei demonstreert het rijke vogelleven z'n krachtigste voorjaarsuitingen, waarin alles getuigt van opbruisend liefdeleven. Inderdaad, een mooie Meidag is het schoonste wat het aardrijk in kleur en klank geven kan.
Maar, - bij al het schoon dat Meimaand den boer brengt is er toch ook veel dat hij Mei hem liever niet gebracht zag.
Z'n vee is in de weide gegaan. Het kon niet anders. Al staat menig pinkje rond te kijken alsof het vragen wilde waar het den kost moet zoeken, 't kon niet anders. 't Mag wat schraal nog zijn buiten, maar spoedig zal het "gras en kievitseieren regenen". Dan komt alles wel weer terecht. Dan zijn dorre weiden en uitgewinterde korenakkers weldra nergens meer te zien. Maar dan is menig kleine boer in Drenthe reeds een deel van z'n vee kwijt. Hij heeft het moeten verkopen om allerlei ongelden te kunnen betalen. Schulden moeten per 1 Mei vereffend; huren en renten betaald; belastingen voldaan. Dus moet er geld gemaakt worden. Daarom heeft de boer gezorgd dat er wat vee kon worden "afgebroken". Op een der voorjaarsmarkten heeft hij het te gelde gemaakt. Met grote nauwkeurigheid heeft hij nagegaan wat voor hem het meest gesikt was om het te behouden en wat hij van de hand kon doen. Maar menig dier is daarbij van eigenaar verwisseld, dat de eerste eigenaar beter zelf had kunnen houden en waarvan hij, nu hij het overdeed, ook de voordelen aan den ander overgedaan heeft. Maar beter zóó, dan schulden.
Als in den ouden tijd het vee naar de weide werd gedreven, werden daarbij allerlei symbolische handelingen verricht. In de vroegte van dien dag ging de koejongen er op uit om zich van een met zorg gekozen boom een twijg te snijden. Daarmee toog hij naar den stal en sloeg er het dartele jongvee dat de Mei rook, in tegenwoordigheid van de familie van den boer, onder het opzeggen van een zegenrijm, driemaal mee op kruis, uier en heupen. Dan werd hij onthaald op een eierkoek. De twijg waarmee het ceremonieel verricht was, werd daarna versierd en opgehangen aan de staldeur, als afweermiddel tegen "de vliegende draak".
De Drentse jongens sneden oudtijds ook loten van wilgen of lijsterbessen, om daarvan de zoogenaamde Mei fluitjes te maken. Zij zongen daarbij een toepasselijk Drents rijmpje: sip, sap, siepe, wanneer bin ie riepe? Te Meie, te Meie, als de vugelties legt eier. Wat leggen ze dan? Lege, lege doppen, kale, kale koppen. Toen 't kattien op het diekien zat, zoete melk met twiebak vrat, kwam een booze hekse; dee wou 't kattien 't oor ofbieten: heel of, half of, trok het kattien 't oor of.
Bomen hebben in het leven der Drenten steeds een grote rol gespeeld. En legio zijn de voorbeelden die op sporen van den ouden bomencultus wijzen. Daar is bijvoorbeeld de breukeboom te Ide, geneesplaats voor lijders aan breuken. Zij hebben slechts een spijker in den bast van dezen boom te slaan om van een breuk te worden genezen.
Daar was verder, tot voor enige jaren, "het haantje", de wonderlijk vergroeide eik op de onafzienbare heide tussen Odoorn en Sleen, die den reizigers ter plaatse tot baken diende. Daar was de Meerboom, herinnerend aan het tijdens het graven der Hoogeveense Vaart drooggelopen Echtensmeer. En nog zoovele andere.
Het bijgeloof heeft oudtijds in Drenthe een goeden voedingsbodem gevonden. En nog is het niet geheel verdwenen. Als knol en wortelgewassen bij toenemende maan werden uitgezaaid, meende men, zou het bladgewas daardoor zeer toenemen, maar zou de vrucht klein blijven. Een nieuwe maan op Maandag had veel storm en onweer tot gevolg. Huislook op de daken werkte als een voorbehoedmiddel tegen blikseminslag. Een adder kon niet vóór zonsondergang sterven. Waren de heideschapen bij het naar buiten gaan vechterig, dan betekende het dat er regen op til was. Gingen kippen tijdens den regen schuilen, dan meende men daar een voorteken in te mogen zien dat de regen den gehelen dag zou voortduren.
Men zag lichten in het veld en "veurspooksels", hoorbare of zichtbare voortekens, dat er spoedig iemand in den kring van degene die de voortekens waarnam, sterven zou; dat er schepen zouden zeilen waar op dat moment nog geen vaarwater was; dat spoorwagens zouden rijden waar nog geen rail lag; dat er brand zou komen, of krijgsvolk.
Op het brede deel van den boom van een zoogenaamd wring hek zag een boer te Koekange, toen hij op een avond naar huis liep, plotseling een mens zitten. Maar, 0 schrik, de benen ontbraken. Zonder twijfel, het was een veurspooksel van een gruwelijke moord. Vol ontzetting rende de man zoo snel hij kon naar huis en viel daar in zwijm.
Wat een heksengeschiedenissen en spookhistories hebben er zich in het Drentse volksleven afgespeeld.
De "vurige veldspoken" of "glende kerels" speelden er een vaste rol. Zoowel in het zuidwesten, in het midden en in het oosten der provincie, als in het Noordenveld, heetten ze te lopen. Meestal waren het landmeters met een ketting. Ze zweefden als vlammende strobossen langs de markenscheidingen. En dit alles, omdat zij hun taak niet naar behoren verricht hadden.
De markenscheidingen en de latere verdeling der marken waren een voortdurende bron van twisten tussen aangrenzende dorpen, zelfs nog tot in het midden der vorige eeuw. En wanneer de landmeters, wier hulp bij de geschillen werd ingeroepen, naar het gevoelen van een der partijen niet eerlijk hadden gemeten wat elk toekwam, moesten ze, naar het bijgeloof, te avond en ontijd rondzwerven langs de vals getrokken scheidingen.
Eens reisde een zekere vrouw Lebbe door het Peesterveld in de richting Assen. Zij bereikte haar doel niet. Ongeveer op de scheiding van de marke van Zeijen en die van Peest werd haar lijk gevonden. Was zij den natuurlijken dood gestorven? Was zij vermoord? Het antwoord op die wagen werd den volgenden dag gegeven: een knecht van den heer van Westervelde was haar moordenaar. Over het begraven van het lijk ontstond, in verband met de grens scheiding geschillen tussen de marke genoten van beide marken, een geschil tussen de marke genoten van Zeijen en Peest. Het werd aldus opgelost, dat Zeijen de teraardebestelling van het lichaam der vrouw zou verzorgen, echter onder voorwaarde, dat de gronden waarop de dode was gevonden, tot de marke van Zeijen zouden behoren, hetgeen voor Zeijen een niet onaanzienlijke gebiedsuitbreiding betekende. Ter herinnering aan deze geschiedenis is op de plek waar de vrouw gevonden werd een paal in den grond geslagen, die nog heden ten dage Lebbe -paal heet of Lebbe - stok, ook wel Doodenpaal genoemd.
Langzamerhand nam het bijgeloof in Drenthe af. De nachtuil voorspelt er geen onheil meer als hij akelig zit te krassen. Alleen de naam Uilenbroeken te Nieuw Buinen herinnert nog aan het groot aantal uilen dat zich daar eens moet hebben opgehouden. Als nu de ekstern nest in hoge bomen bouwt, hebben de schooljongens er hun beschouwingen over hoe ze er het best bij kunnen komen om er straks de eieren uit te halen. Als de dagloner in het veld is en hij ziet de kieviten vliegen, dan let hij op hun vlucht, om daaruit af te leiden waar zich het nest bevindt. Als de bouwmannetjes bij den boer op het land komen en er veelvuldig pikken, dan weet hij dat er veel ritnaalden en engerlingen in den grond zitten. En de wetenschap heeft hem geleerd wat hij daar tegen doen moet.
In Mei leggen alle vogeltjes een ei, behalve de kwartel en de griet, die leggen in de Mei maand niet. Dáárnaar rekenen de Drentse jonge mannen en vrouwen echter niet. Zij houden zich aan den algemenen regel. En dus, --, ontwaakt ook in hen de zucht zich een nest te bouwen als zoo menig vogel paar dat een woning opgetrokken heeft om daar het kroost in groot te brengen. Dit is het, wat jonge mannen en jonge vrouwen in Drenthe met blijde hoop de Mei tegemoet doet zien.
Menige jongeling en menige jonge dochter hebben na jaren van minnekozen en jeugdgenoegens een ernstig voornemen gevormd. Zij hebben elkander hou en trouw beloofd en wensen dat door de wet te zien bekrachtigd. Immers, dan eerst zullen ze samen een eigen woning kunnen betrekken, samen één bed kunnen beslapen en nakomelingen kunnen verwekken. Want in Drenthe leeft nog sterk het begrip dat een huwelijk wordt gesloten om kinderen te doen geboren worden.
Drentse bruiloften werden voorheen luisterrijk gevierd. Men trouwde in de meeste gevallen bij het ouderpaar van het meisje of bij dat van den jongen in. Vergezeld van familie en vrienden trok de bruidegom in versierde linnenwagens naar het huis van de bruid, waar een der bruiloftsgasten, in den voorsten wagen gezeten, de broed voor hem opeischte. In een berijmde toespraak richtte de man zich tot de zich in de woning van de bruid bevindende feestgenoten met de vraag of de bruid zich onder hen bevond, en of de ouders hun dochter aan den bruidegom wilden afstaan. Als hij de zekerheid verkregen had dat het meisje daar inderdaad was en haar ouders haar aan den bruidegom als vrouw wilden geven, dan werd de deur geopend, de bruid in de armen van haar bruidegom gevoerd, werden de baanderdeuren wijd open gegooid, ging de zilveren brandewijnkom rond, werden bruid en bruidegom toegedronken en reed men vervolgens naar het gemeentehuis, waar de echt voltrokken werd. Het bruiloftsfeest, de wasschup, kon beginnen.
Maar wee, o wee, als een engagement tussen een Drentsen jongen en een Drents meisje werd, en nog wordt, verbroken en een van de twee met een derde later in het huwelijk treedt. Dan wordt, zodra de inschrijving tot dit huwelijk bekend is, des nachts in alle stilte door de dorpsjeugd bij den, of de, overblijvende, een hoeveelheid dor hout voor de woning opgestapeld, het zoogenaamde "zoor holt": wagens, kruiwagens, karren, hekken, takkenbossen, kortom, al wat men machtig kan worden moet op de hoop. Het is een toespeling op den verlatene, den, of de, niet meer bloeiende geliefde.
Den volgenden morgen halen de rechtmatige eigenaren hun eigendom terug, niet zelden de bouwers van het symbool verwensend, omdat ze hun niet alleen onnodig werk bezorgd hebben, maar heel vaak ook hun eigendom hebben beschadigd of geheel vernield.
Aan het gebruik, waar nodig, "zoor holt" te brengen, ligt de zeer oude boerenzede ten grondslag, dat, vóór het huwelijk gesloten werd, de vruchtbaarheid der vrouw moest zijn gebleken; dat dus bewezen moest zijn, dat zij in staat was arbeidskrachten en erfgenamen voor het boerenbedrijf voort te brengen. Vandaar dat in Drenthe een huwelijk vaak eerst tot stand kwam als er een kind verwacht werd en dat onvruchtbaarheid er als reden gold om de verhouding tussen den jongen man en de jonge vrouw te verbreken.
Niet alleen de versmade jonge vrouw, maar ook den versmaden jongen man kon "zoor holt" gebracht worden, tot hun schande. En het gevolg was vaak, dat het meisje, of de jongen, bleven zitten; dus niet trouwden.
Het naar het meisje terugvoeren van een ontrouwen minnaar noemde men "sleepen".
Als de vóórhuwelijkse omgang tussen een jongen en een meisje in Drenthe gevolgen had gehad die de jongen per saldo niet durfde te aanvaarden, zodat hij "Jopie met de peren" wilde laten zitten, dan eischte de dorpsgemeenschap hem als man voor de aanstaande moeder op, goedschiks of kwaadschiks.
Dan werd een volksgericht gehouden. Volhardde de jongeman in zijn houding en liet hij het meisje zitten, dan stelde hij zich daarmede buiten de dorpsgemeenschap, die hem dwong naar elders te verhuizen. In het dorp zijner inwoning had men hem dan dood verklaard. Maar als de jongeman beloofde het meisje dat hij verleid had te zullen huwen, dan was de zaak in orde. Onmiddellijk werden de jongelui op de deel van de boerderij van het meisje getrouwd door een daartoe uit het gericht aangewezen persoon, die de functie van ambtenaar van den burgerlijken stand vervulde. Het overtrouwen op het gemeentehuis was er het spoedig gevolg van.
Tot in dezen tijd komen dergelijke volksgerichten nog voor, hoewel, gelukkig, sporadisch.
In het algemeen hebben volksgerichten betrekking op overtredingen van de overgeleverde zede. Niet enkel toch bij het niet houden der trouwbelofte, maar ook bij andere misdragingen grijpt de dorpsgemeenschap in, zoals het enkele jaren geleden een niet Drentse bouwboer te Zuidwolde ondervond, wien op Oudejaarsavond van dat jaar door de Zuidwolder jeugd in letterlijken zin het dak boven het hoofd werd afgebroken, omdat hij hooghartig was; z'n vrouw "geen boerin" was, maar de dame uithing en de ouders hun dochter pianoles lieten nemen en fraaie handwerken studeren, inplaats van haar in het boerenbedrijf werkzaam te stellen. De dorpsgemeenschap nam dat niet - het ging al te zeer tegen de Drentse natuur in - en verbande door zijn optreden den boer en diens gezin uit z'n midden.
Een interessant Drents gebruik was oudtijds het nuttigen van den hanenmaaltijd, die op den dag van het huwelijk van een buurjongen met zijn buurmeisje door de buren van den eerste aan de bruiloftsgasten werd aangeboden. Voor de feestelijke gelegenheid hadden zij een haan gekocht, geslacht en gebraden, dien vervolgens in natuurlijke houding op drie pennen gezet en van kam en moed veren voorzien. Aldus werd het beest op een groten schotel opgediend. Daarna werden de jonggehuwden en de bruiloftsgasten, van te voren van de uitnodiging verwittigd, ten dis genood, waar zij met een luid "ku-ku-ku-u-u!" van de reeds aanwezigen werden begroet. De beste delen van den haan werden den jonggehuwden en den gasten opgediend; de rest van het dier werd door de anderen verorberd.
Was het een weduwnaar die hertrouwde, dan werden door de buren twee hanen gekocht, die aan de gehuwden levend werden aangeboden. Zij werden echter, alvorens te worden gedood en gebraden, in den kring der omstanders tot vechten aangezet. De ene haan stelde den man, de andere de vrouw voor. En, wee den hertrouwden weduwnaar, als de haan, die hem in het gevecht representeerde, het onderspit delfde. Het was des pantoffelheld schande. Geraakten de hanen door het vechten uitgeput, dan werden ze tot den hanenmaaltijd bereid.
In beide gevallen werd door de jonggehuwden aan de buren een fooi voor alle moeite en zorgen en gemaakte onkosten uitgereikt. Het geld werd in het zoogenaamde hanenbier omgezet. In het eerste geval werden tot het drinken van het hanenbier ook de meisjes van de buurt genodigd. In het tweede geval waren alleen gehuwde genodigden van de partij. Toen het bier naderhand voor jenever plaats maakte, leidde het "hanenbier" meermalen tot grote braspartijen, waarbij, wat zoo feestelijk inzette, meermalen met vaak ernstige vechtpartijen eindigde.
Na de bevalling waagde het geen Drentse vrouw, alvorens haar kerkgang te hebben gedaan, over de boerstraat - de algemene, de openbare weg - te komen. In die gewoonte lag opgesloten het den Schepper van alle dingen, op Wien de jonge moeder niet tevergeefs had gehoopt en gebouwd, dank te willen brengen, voor Diens goedertierenheên, alvorens zich weer aan het openbare leven over te geven.
En nog heerst in het westen der provincie de gewoonte, dat vrouwen, na een sterfgeval in de familie, gedurende de zes eerste weken ener zware rouw geen psalmen of gezangen zingen, terwijl het tot voor kort in Coevorden nog de gewoonte was, dat een jong paar zich op den Zondag van het huwelijk eerst dan ter kerke begaf, als de dienst bijkans was beëindigd. Vergezeld van de familie van beide kanten, naar den graad van bloedverwantschap in volgorde opgesteld, en voorafgegaan door een tweetal "speullui", die het grootste misbaar maakten en aan den door Coevordens straten kerkwaarts trekkende stoet alle plechtigheid ontnamen, begaf het jonge paar zich naar het Godshuis. Daar posteerden de vioolspelers zich ter weerszijden van het kerkportaal. Met grote kracht krasten zij op hun violen, zodat hun "spel" de stem van den prediker binnen overtrof. En onderwijl schreden de deelnemers aan de plechtigheid tussen hen door het kerkgebouw in. Was het laatste paar bruiloftsgasten naar binnen gegaan, dan zweeg de muziek en vervolgde de dominee z'n preek.
Een oud gebruik bij de geboorte van een jongen wereldburger in Drenthe is nog steeds het aanbieden van een krentenwegge, een groot, soms meer dan een meter lang, krentenbrood. Het is een geschenk dat de kraam bezoekers ter gelegenheid van de door hen te brengen visite aan het gezin waar de familie-uitbreiding heeft plaats gevonden, meebrengen. Inplaats van krenten worden ook rozijnen in het brood gebakken. Is de verwantschap der bezoekers in den derden of vierden graad, dan worden geen krentenweggen, ook wel plassen geheten, aangeboden. Dan biedt men koffiebonen aan, beschuiten, soms geschenken in geld. 't Onthaal der kraambezoekers bestaat uit brandewijn met rozijnen en een groot gastmaal.
Toen de Drentse verbindingswegen nog veel te wensen overlieten, toen de dorpen en gehuchten nog op zich zelf stonden, toen waren "wasschupsneuger", "kraamaanzegger" en "groeve neuger" in de oude Lantschap figuren van betekenis. De "was schupsneuger", in z'n beste pak gestoken, en dragende strik en kokarde aan hoofddeksel en wandelstok, nodigde in een berijmde toespraak allerlei gasten tot den bruiloftsdis, voor welke invitatie hij een glas sterken drank ontving. Op den bodem van het glas lag een kwartje, zodat hij den roemer moest uitdrinken om het geldstuk te kunnen bemachtigen. Ook werd hij onthaald op Drentse stoet met beschuit, of op een goed middagmaal.
Te paard trok de kraamverzorger rond. Hij vond overal waar hij kwam een goed onthaal, terwijl de "groeveneuger" voor z'n leedaanzeggen een borrel, daarna koffie en vervolgens een maaltijd ontving.
De Mei mag wonderschoon zijn - en dat is de Meimaand'! - de in deze periode vallende dagen van Sint Mamertius, Pancratius en Servatius, de IJsheiligen, zijn het gewoonlijk allerminst. Meermalen toch is het tijdens hun bewind zóó koud, dat de reeds opgeborgen winterjas moet worden te voorschijn gehaald en de kachel weer moet worden aangelegd. Doch dan is Leiden in last. Daar toch is de Drentse huisvrouw allerminst op gesteld. Immers de schoonmaak is achter den rug. Straks is het Hemelvaartsdag en Pinksteren. Dan moet alles proper zijn.
Veertig dagen na Pasen steeg Christus van den Olijfberg ten hemel op. Het eerst in het Oosten, naderhand in het Westen, is dit gebeuren, volgens de Evangeliën, met een feest gevierd. De huidige hemelvaartviering is een andere dan die van voorheen. Hemelvaartsdag is een protestantse feestdag. Een dag om uit te gaan. Reeds sinds de hervorming is de Hemelvaartsdag een dag die bij uitstek gesikt is om vrienden te bezoeken of te ontvangen. En wie voor zaken op reis moet, doet het, zoo mogelijk, op een dag als deze. Zóó wordt de Hemelvaartsdag ook in Drenthe gezien. Evenals het Pinksterfeest. Gedurende de zogenaamde lange week, de laatste week vóór Pinksteren, waarvan Luilak de laatste dag is, wordt daartoe alles in gereedheid gebracht. Wellopen de kerken vol, maar de belangstelling voor de preek is lang niet zoo groot als op Kerstmis en met Pasen. Evenals het Paasfeest heeft ook het Pinksterfeest z'n eigenaardige gebruiken.
Den eersten Pinksterdag wordt in de Drentse bedehuizen geluisterd naar de onweerstaanbare bekoring welke er uit gaat van het eenvoudige verhaal uit den Bijbel, dat, toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd, allen eendrachtelijk bijeen waren. "En daar geschiedde haastiglijk uit den hemel een geluid, gelijk als dat van een geweldigen wind die - het gehele huis waar zij zaten, vervulde. Zij zagen tongen als vuur. Het zat op een iegelijk van hen. Zij werden vervuld van den Heiligen Geest en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken!"
Mocht deze Geest eens over de mensen komen. Maar och arme, als de eerste Pinksterdag voorbij en de tweede Pinkster.- dag aangebroken is, dan is er van een heilig vuur dat de mensen mocht hebben begeesterd, ook in Drenthe al weinig sprake meer. Oudtijds werden er volksspelen gehouden. Tegenwoordig zijn er andere vermaken voor in de plaats gesteld. Maar in ieder geval is dan het hogere leven, waarvan het Pinksterfeest spreekt, allang weer zoek en duikt ook de moderne Drentse jeugd vaak in platvloers vermaak onder.
Als de koedrijvers het vee op den prillen morgen van den tweede Pinksterdag naar het land hadden gebracht - wie het eerst was werd "vrooriep" geheten - keerden zij, met brandnetels of takken brem gewapend, langs dezelfden weg naar huis terug. In het dorp aangekomen bleek weldra wie met z'n vee helemaal achteraan kwam. Hij was de langslaper. De nustkook. Hij werd met de brandneteltakken of takken brem gekastijd en hem werd smadend toegezongen het lied van den nustkook, die zoo diep in de veren zat. "Hij kan zijn eigen roem niet eren; nustkook hier, nustkook daar, nustkook op een ander jaar". Het was een schandnaam dien niemand gaarne droeg.
Een oud Pinkstergebruik was het in Drenthe óók, dat de koedrijvers een der koeien van den boer met bloemkransen en bloemslingers sierden. Zij vlochten die van in het weiland groeiende bloemen en wierpen de aldus vervaardigde bloemslingers om de horens der koeien en om den buik der dieren, waarna ze de beesten rondvoerden als om te demonstreren welk prima vee de boer bezat. Dankend voor de hem aldus bewezen eer, schonk de boer den koedrijvers voor hun werk een kleine vergoeding. Een overblijfsel van deze Pinksterviering is de versierde koe waarmee nog heden ten dage de slager in sommige delen van Drenthe rond gaat.
In enkele dorpen werd ook een jongen met bloemkransen behangen. Hem werd een hoed van russchen opgezet. Hij was de "Pinksterbroed", de held van den dag.
Hij was. Inderdaad. Want immers, ook hier is alreeds weer veel van het oude op den achtergrond teruggetreden of daarin geheel verdwenen. De laatste, maar ook gruwelijkste van alle oorlogen die de mensheid gekend heeft, heeft mede dááraan schuld. Over veel oude schoonheid, schoonheid naar het uiterlijk, zoowel als schoonheid naar het innerlijk, heeft die tijd vernielend heengeraasd. In de door den oorlog ontstane verwarring der geesten zijn vele Drenten van hun ouden grond en verbonden heden daarmee losgeslagen. Inplaats van te trachten den ander in den gezamenlijke, steeds stijgenden nood beter te vinden, den ander meer bij te staan, hem te helpen en samen met hem tot het laatste te strijden voor het hoogste goed, de vrijheid, kozen zij vóór den belager daarvan, zich daardoor plaatsend buiten de gemeenschap. Tot hun schade en tot hun schande.
Toen de bevrijders Drente’s schone land binnenrukten, grepen zij de verraders van eigen erf, wezen zij hen den verlossers van nood en druk, en wreekten zich op hen. Als uit de volksgemeenschap gestotenen sloot men hen in. Zij ondergingen hun straf. En kwamen tot bezinning. Zoals ook de bevrijde Drenten zelve tot bezinning kwamen. Zodat, toen de straftijd der gegrepenen voorbij en de tijd van opnieuw beginnen voor hen gekomen was, dezelfden die hen als vijanden des volks hadden aangewezen, hun tegemoet traden, bereid, om, tezamen met hen, de taak van den nieuwen opbouw te beginnen. Het gevoel van saamhorigheid, de eenheid in gedachten, in werk en in leven, had de bekoelde haat verwonnen. Beseft was, dat boven alle verdeeldheid uit gaat het evangelie van Gods genade die den enkeling herschept, maar niet om hem in vereenzaming alleen te laten staan. doch om hem te maken tot een lid van het levende lichaam waarin hij alleen leven en werken kan en waarvan Christus het hoofd is. Dit is mee van het weinig goede dat uit het oorlogsgeweld geboren werd. Het oorlogsgeweld, dat vaders en zonen van elkaar vervreemden deed; dat families uiteensloeg; dat materiële nooddruft veroorzaakte als nimmer tevoren; dat duizenden en duizenden lijden deed en sterven, en aldus gaf den vijfden Mei, den nationale feestdag ter viering van Nederlands bevrijding. op den vooravond waarvan in sobere dodenherdenkingen worden herdacht en geëerd die vielen voor menselijkheid en recht.
Juni
Als Juni in 't land is, is men in Drenthe zoo zoetjesaan verzeild geraakt in den tijd, dien men wel pleegt te noemen "het schrale verrelsjoar". Dan immers raken de voorraden in de schuur uitgeput, zodat de voedermiddelen bij de meeste veehouders zoo goed als geheel moeten worden aangekocht. Schraalhans is dan dikwijls keukenmeester en de eerste die dat ondervindt is de boerin, die met het verzorgen van varkens en jongvee in hokken en stallen belast is. Ook haar voorraden in kelder en kast worden kleiner en de oude aardappelen slinken hard. In vroeger jaren was het vooral in deze en de volgende maand, dat erwten, bonen en meelspijzen den dagelijkse kost meer en meer begonnen af te wisselen.
De Drentse boerin was voorheen haar eigen bakker. In vele gevallen is zij dat nog. Tot dat doel staat op het boerenerf een van leem gebouwde oven, toegedekt met aarde en graszoden of zudden. De opening is van baksteen opgezet en afgesloten door een ijzeren deur.
Van berkenhout vervaardigde men eerst het raam voor de oven en bestreek dat met een leemlaag. Inplaats van berken twijgen, bezigde men ook wel turf. Vervolgens stookte men er een zacht vuurtje in, om de leemlaag hard te doen worden. De bakoven, als in een heuveltje besloten en gewoonlijk door wat geboomte beschut, droeg aldus het zijne er toe bij de poëzie rond een Drentse boerderij te verhogen. Het brood dat er in werd gebakken was van voortreffelijke kwaliteit. 't Is boerenkost van de bovenste plank. Als roggeblobber, een dikke pap van roggebloem met melk, of melk en water, die vooral in 't zuidwesten der provincie zoo bekend is. Roerom, een lui wieven kost, gemaakt van tarwemeel met water, hoort daar ook bij, evenals potstroop, rijstepap in water gekookt en nagebonden met gruttenmeel; spekpannenkoeken en stip, het meest sobere van alle Drentse gerechten: hete aardappelen, in het midden waarvan een kommetje met gesmolten spekvet geplaatst is.
En wie kent de Drentse stoet niet? Heerlijk brood, met of zonder rozijnen, met of zonder een schijf van de ham van 't varken. Drentse stoet met "schinke", een koningstraktatie! Proemenkreuze is een feestgerecht, als lammetjespap en dikke pagarste met een saus van pruimen en rozijnen. En tenslotte de krentenwegge die het dorp z'n kraamvrouwen vereert. Heerlijk!
Hiervoor was sprake van poëzie in 't boerenleven. Het zijn met name de dichters die daarop de aandacht hebben gevestigd, Het is hun niet kwalijk te nemen. Het licht valt hun nu eenmaal meer in 't oog en daarnaast zien zij de schaduwen donkerder. Het eerste schijnt echter meer het geval te wezen dan het laatste. Optimisme klinkt in hun zangen steeds het duidelijkst door. In het bijzonder hoort men dat als zij het landleven tot onderwerp van hun ontboezemingen nemen. Hoe genoeglijk rolt het leven des geruste landman heen, die zijn zalig lot, hoe klein, voor geen koningskroon zou geven! Maar wie het leven van den boer van zeer nabij heeft leren kennen, die is er wel van overtuigd dat het ook een anderen kant heeft.
Ongetwijfeld heeft het landleven vele bekoorlijkheden die het aantrekkelijk maken. Het vrije dat het boerenleven kenmerkt bevredigt tot op zekere hoogte de diepste gevoelens die elk mensenhart verborgen houdt. Vrijer dan menig andere werkkring is het bedrijf van den boer, die zelf beoordeelt wat hij heden en morgen doen zal; die zijn arbeid geheel zelf regelt. En zijn ondergeschikten mogen een taak worden opgelegd, in de uitvoering daarvan staan zij minder gebonden dan bijvoorbeeld de fabrieksarbeider. Afwisseling in arbeid kenmerkt den landbouw. Het eentonige, dat menige arbeidstaak in fabrieken en werkplaatsen aankleeft, waar dag in dag uit dezelfde handelingen verricht worden, blijft den landarbeid vreemd. Daar komt bij, dat de bezigheden van den boer vrijwel steeds buitenshuis in de vrije natuur verricht worden. Maar stoer en moeizaam is niet zelden de taak van den boer. Het is een groot deel van het jaar een sloven en zwoegen van den vroegen morgen tot den laten avond. Desondanks blijft het boerenleven mooi, al zijn dan ook weinigen die, en dan nog vaak in de verte, iets voelen van "het genoeglijke leven des geruste landman".
De boer werkt ondanks alles, niet slechts voor zich zelf, maar vooral voor anderen. Onsterfelijke levenszin is de levensmoed van den zaaier die zaait, van den arbeider die lijdt en werkt. Zij zijn de paarden en de ploegers, de zweeters en de zwoegers, de zaaiers van het zaad.
Het zware boerenwerk is in Juni voorlopig aan kant. Vroeger was er de drukte van 't boekweitveen in dezen tijd
Twee soorten boekweit werden voorheen in Drenthe verbouwd: zand en veenboekweit. De zandboekweit op het zand de veenboekweit op het veengedeelte van Drenthe. Om zand boekweit te verbouwen moest men den grond goed bemesten. En dan nog zegt men dat de bodem er schraal van wordt.
Met veenboekweit is dat niet nodig. In den winter wordt het boekweitveen losgehakt en worden er met het oog op de afwatering, greppels om gegraven. Als 't Mei geworden is wordt de bodem doorgewerkt, soms geploegd. Als hij goed droog is begint het veenbranden. In een cilindervormige, roosterachtige pot, voorzien van een vrij langen, houten steel, deed men droog en vlokkig veen, dat met lucifer of brandende tondel werd ontstoken. Den tondeldoos schuddende, liep men over de akkers, zodat er een weinig vuur uit op den grond viel, die daarna weldra in lichter laaie stond.
Met vuurpannen en schoffels gewapend begaven de landarbeiders zich tussen rook en vlammen op het boekweitveen, om er voor te zorgen dat toch vooral elk plekje 't zijne van het vuur bekwam. Soms gebeurde het daarbij, dat de kleren der werkers vlam vatten. Zware brandwonden bekwamen de arbeiders nagenoeg nimmer, doch des avonds waren hun ogen met bloed belopen, terwijl een donkerbruine kleur 't gezwollen gelaat bedekte.
Meestal doofde het vuur vanzelf weer uit. Soms echter moest men het blussen. Meermalen gelukte dat pas, nadat het vrij wat schade had aangericht. En soms ontstonden er ernstige branden door. In den tijd van het boekweitbranden was de lucht zoozeer van rook bezwangerd, dat men zelfs op een verren afstand over "dien lastige veendamp" klaagde.
Wanneer de veenbrand verkeerd ging - en soms ging hij verkeerd! - kon hij ernstige gevolgen hebben. Dat leerde het einde van de negentiende eeuw nog, toen, tengevolge van het veenbranden in het voorjaar van 1880, de veenkolonie Nieuw Weerdinge geheel werd in den as gelegd.
In den as van het bovenveen werd de veenboekweit gezaaid Daarna werd het ingeëgd, waarna de akker met een plank werd gesleept. Vóór den langste dag was het zaaien gewoonlijk afgelopen. Wanneer de omstandigheden zulks toelieten kon de boekweitoogst na drie maanden worden ingehaald. Van den aard van het bovenveen hing af hoe lang het veenbranden op de zelfden akker kon plaats hebben. Gewoonlijk was het veen na vijf of zes jaar uitgeput en duurde het een kwart eeuw voor de akker weer kon worden gebrand.
In Juni lieten de boeren in Drenthe voorheen veel heideplaggen in het veld afsteken voor strooisel in de schapenstallen en mesthokken. Met dat werk werd allereerst de grootknecht belast, terwijl de middenknecht en de arbeider assisteerden. Per dag werden door één man honderd hopen plaggen gestoken. In de grootste boerenbedrijven echter had men per jaar wel tweeduizend en meer hopen nodig, zodat met het plaggen steken een paar weken gemoeid was. Soms werd een dagloner voor een paar dagen in dienst genomen. Voor stallen en mesthokken kon de boer nu eenmaal veel plaggen gebruiken. Wanneer de stal vol mest was, werd die naar het veld uitgereden en, met plaggen vermengd, tot "broeibulten" opgestapeld voor den herfst.
Tenslotte is het plaggensteken als zijnde niet meer lonend gestaakt.
Het "zuddensteken", "zuddendieken" en "zuddenmennen" waren in den voorzomer in Drenthe eens belangrijke bezigheden in het boerenbedrijf. De zoden werden in vierkante stukken gestoken, vier handbreedten lang en twee breed, in natten toestand een paar vinger dik. Met den onderkant boven werden ze te drogen gelegd en, als ze droog waren, opgestapeld tot "dieken". Vóór den hooibouw werden ze gewoonlijk thuis gebracht, deels tot een mijt opgestapeld op het erf, deels in een voor dat doel gebouwde schuur ondergebracht. Bij armen vol werden ze vervolgens, al naar behoefte, naar de grote haardvuren gedragen en "aangezet". Goede zoden moesten knappen bij het doorbreken. Gewoonlijk ging zand en zandig veen mee de kachel in. Dat maakte, dat de ashoop op het boerenerf een respectabelen omvang kreeg.
Op vele plaatsen verkreeg de dorpsscheper van elk der boeren schapenhouders een voer brandstof als deel van zijn emolumenten, zodat hij niet voor haardbrand behoefde te zorgen, terwijl ook de arbeiders der kerkdorpen, waar de kerkbezoekers der gehuchten des Zondags hun "ingang" hadden, "het boek" deponeerden en de vrouwen en meisjes een stoof hadden staan om er op koude winterdagen gedurende de preek hun voeten te warmen, in den zomer een voer "stoofbrand" kregen.
De "brand" werd in zoo goed als alle zanddorpen en gehuchten in tweeërlei vorm bijeengebracht: deels als een product der heidevelden, deels als een product der veentjes, de zoogenaamde "kloeten".
Drenthe werd oudtijds genoemd een land van hei en struiken. Dat was het ook. Spottenderwijs werden de uitgestrekte heidevelden de Drentse klaverweiden genoemd. Vanwege de schapen die de scheper er, vaak aan grote kudden, op grazen deed, den enen dag na den anderen, van des ochtends vroeg tot bij het invallen van den avond. De struiken waren van dien aard, dat eikschilIers uit Gelderland in Drenthe, hele zomers lang, hun brood verdienden met het schillen van eiken, zodat een niet onbelangrijke uitvoer van eikenschors vanuit Drenthe geschieden kon.
In het bestaan van den Drentsen boer en in het Drentse volksleven speelde het heideschaap eens de hoofdrol. Gedurende de wintermaanden was het de taak van de jongens om 's morgens voor de voedering te zorgen. Meer dan een uur zaten ze dikwijls voor schooltijd in het schaapsschot, waar men het bij koud weer zonder jas in kon uithouden. Als er in het najaar nieuwelingen in de kudde waren gekomen, diende er voor te worden gezorgd dat die bij het terug keren van de hei het voor hen bestemde hok kregen. Dan moesten de jongens helpen "schiften". En in den voorzomer, als de kudde door het bijvoegen van de aangefokte lammeren en de ooien bijzonder vergroot werd, mochten ze den scheper assisteren, "meeheren". Dat gaf een dag vakantie van school, een extra boterham en twee eieren in den zak mee!
Het aantal schapen bepaalde voor den boer goeddeels het aantal mudden lands dat hij onder den ploeg had. Een honderd schapen immers stelde den boer in staat tot het bemesten van een goed stuk bouwland.
Er was een tijd, dat in Drenthe dagelijks enige honderden kudden heideschapen de grote bruine vlakten introkken. Als tegen tienen de scheper de pannenkoeken en het overige "nat en droog" achter de knopen en zijn knapzak gepakt had, waarvan de heidevorst dagelijks den inhoud deelde met zijn dierlijke rechterhand, den herdershond, dan klonk tegen dat uur zoo tussen de vingers door het schelle gefluit met een scherpte en kracht, dat de boerin in de keuken of in de "melkenkamer", waar een deel van haar morgenwerk lag, het wel moest horen en zich repte om de brede deuren van het schaapsschot te openen, indien althans boer of knecht zich niet reeds van die taak had gekweten.
Wat een gezellig ogenblik in den voormiddag als de stilte in de dorpen een wijle werd verbroken door de naar de hei uittrekkende schapen. De troepjes verenigden zich tot troepen, waar de scheper zich achter stelde. Onder kernachtige uitroepen, die hem een dagelijks woord geworden waren, "hei de laagste", "pak die smodde" of "wat wilt die sneuiers" en het voor mensen minder verstaanbare, maar door de langstaarten wel begrepen, luid uitgegalmde "tjuu-aa"! dreef hij de troep voorwaarts, die steeds groter werd naarmate de afstand tot den uitgang van het dorp kleiner werd. Dan klonken de in allerlei toonaarden gestemde bellen als dorpsmuziek in de klasse der dorpsschool en fluisterde men elkaar daar toe: "de schaop gaot oet!"
Een interessant man in Drenthe was eertijds de ooienscheper. Men kende hem algemeen toen de fokkerij van heideschapen nog in vollen gang was. Dan weidde de ooienscheper in het begin van Maart zijn kudde van de anderen afgezonderd, omdat zijn schapen lammeren hadden. Daarom moesten ze tegen den middag weer naar huis geleid worden om de lammeren te zogen.
Terwijl de dorpsschaapherder 's ochtends niet voor tien uur met de kudde naar het veld ging, trok de ooienscheper alom acht uur met de moederschapen uit. En een half uur vóór de komst van den anderen schaapherder keerde hij weer. Als zoveel andere zaken is thans de ooienscheper in Drenthe al weer een museumstuk geworden.
Statig stapte aleer zo'n schaapherder in Drenthe, een "riekelijk doezend schaop veur de stok", de heide op, "de schup in de haand", gekleed in een grijze pij met aan den voet "stevelklompen", klompen met een leren bovenstuk. Het hoofd was gedekt met een groten vilten hoed, terwijl aan een der knopen van zijn lange pij de "ruutenzalf" bengelde, waarmede hij de zieke dieren tegen de "ruut", de schurft, met succes behandelde.
Vandaar dat de boeren hem meermalen bij verschillende ziekten onder het vee raadpleegden. Meestal werden dan de bekende medicamenten toegediend, waarvan de bereiding van vader op zoon was overgegaan. De uitwerking daarvan was vaak verrassend.
Waar de wind zes weken voor Mei zit, daar blijft hij tot den langste dag, was een der weerkundige uitspraken van den scheper, wiens woord in Drenthe gezag had. En meermalen werd z'n uitspraak door de feiten bewezen. Is 't wonder dat de langste dag met spanning door de Drentse boeren werd tegemoet gezien? Immers, zoo half Juni zaten ze in den hooioogst en daarna kon de oogst van andere gewassen weldra beginnen. De langste dag is de dag van Sint Jan, de dag van het oude midwinterfeest, waarop elders de Sint Jansvuren ontstoken worden. In de viering van dezen dag is een groot deel bijgeloof van de heidense wereld overgebleven. Voor Drenthe is hij echter slechts uit weerkundig oogpunt van betekenis. Met name de koekoek speelt dien dag een grote rol. Als hij roept vóór Sint Jan, dan bidt hij om regen. Na Sint Jan komt zijn roep ongelegen. Als na Sint Jan de koekoek lacht, klinkt het den landman als een klacht. Na Sint Jan moet het mooi droog, zonnig weer zijn. Daarvóór kan de regen geen kwaad. Voor sommige gewassen is wat veel water zelfs wel goed. Op de hoge Drentse gronden ontwikkelt bijvoorbeeld de haver zich het best "als het om den anderen dag regent", beweert de volksmond.
Den dag van Petrus en Paulus gaat de Drenth ongemerkt voorbij. Hij heeft er geen tijd meer voor om daarbij stil te staan. Als de langste dag gepasseerd is gaat hij in de hooiing. Dan worden er dagen gemaakt. 's Morgens drie uur, half vier, soms nog vroeger, is 't beginnen. De bovenkleren uit, een plekje rondgemaaid om er de "drinkenskan" onder te verbergen voor de warme zonnestralen en dan gaat het in lange zwaden door het veld. Gewoonlijk wordt tegen achten de maaierskorf met eierpannenkoeken en de papaker aangedragen. Dan is 't even rusten, evenals tegen den middag met de grote schaft, die zelfs een middagslaapje toelaat. Maar een ogenblik later klinkt weer de haarhamer en de striekel, reppen zich de maaiers, door de hooiers op den voet gevolgd, rijst opper aan opper en is het een en al leven en beweging in 't hooiveld. Dan weet jong en oud, man of vrouw op de boerderij wat hem te doen staat. Tegen den middag ligt het dagwerk van de been.
Op de volgeladen hooiwagens maken de luchtig geklede boerenmeiden en jonge boerinnen gekheid tegen wie in het maaiveld achterblijven. Zij gaan er prat op dat ze een "kant" over geladen hebben.
't Is een druk "roffeltien", maar 't is een prettige tijd. Doch wat is er ook op dit terrein in Drenthe veel veranderd. Immers, vroeger geschiedde het grasmaaien uitsluitend met de zeis. Het stelde zware eisen aan de lichaamskracht. Wat konden de ledematen den eersten dag stram zijn! De eis dat de maaier een "maat" of "dagmaat" maaien moet, wordt nu niet meer gehoord nu het werk met de machine plaats vindt. Ook hier is veel van de oude romantiek van 't Drentse boerenleven verdwenen.
Als in het voorjaar de houtverkopingen, die meermalen tot ware kermissen werden, achter den rug waren, ving het eikschillen aan. Het was een werk dat weinig Drenten beoefenden. Daartoe kwamen Geldersche van de Veluwe in de oude lantschap, man, vrouwen kinderen, vergezeld van hun trouwe melkgeefster, de geit. Zij werden bij den boer in de schuur ingekwartierd en waren van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat werkzaam om de jonge, sterk eekhoudende eikenschors te verzamelen, die naderhand naar de eekmolen werd gebracht. Ook houtskoolbranden kwam in Drenthe voor, doch ook voor het beoefenen van dit ambacht kwamen Geldersche naar het oude land van hei en struiken.
Juli
Niet Juni maar Juli heet hooimaand. Doch zoomin als het voor de natuur geschreven wet is dat het grasgewas in Juli maai rijp moet zijn, zoomin is het voor den boer een wet van Meden en Perzen, dat hij met den hooioogst niet in Juni een aanvang maken mag.
Aan den hooioogst ging oudtijds het schapenwassen vooraf. Dat was een feit van betekenis in het bedrijf van den Drentsen boer. Enkele dagen nadat de schapen gewasschen waren, volgde het scheren der dieren. Ook een feit van betekenis in het overigens rustige Drentse dorpsleven.
Als de schapen van hun vacht ontdaan waren, werd de wol naar de opkopers gebracht. Daar werd ze in klinkende munt omgezet. Voor zover op het "gulden vlies" althans niet reeds een voorschot opgenomen was. Degenen die slechts enkele schapen hielden, behielden de wol zelf om er kousengaren en weefgaren van te vervaardigen, waarvan in den winter vijfschagt en over.
Laken en daarvan weer diverse kledingstukken gemaakt werden Tot aan de tweede helft der vorige eeuw, in 't bijzonder in de zandstreken van Drenthe, spon de Drentse boerin haar eigen linnen van hun verbouwde vlas. Iedere boer had wat vlas op gewas staan om de opbrengst ervan te eigen nutte te kunnen aanwenden. Vóór Roldermarkt moest de vlasbewerking achter den rug zijn. Na Nieuwjaar werd het vlas tot garen gesponnen. Was het werk vóór Roldermarkt niet afgedaan, dan kreeg de dochter, of de dienstmeid van den boer, een "riest vlas" aan den arm, ten teken dat zij niet arbeidzaam genoeg was geweest.
Van de eigen verbouwde hennep sloeg de Drentse boer het touw, het "want", dat hij in de boerderij nodig had. Het werk geschiede al weer door samenwerking tussen verschillende boeren onderling en wel bij dien boer, die de langste dorsdeel had. Het werk werd meestal bij regenachtig weer uitgevoerd. Men kon er bij praten en zingen. En beide werd er bij gedaan dat het een aard had.
De Drentse boer kon oudtijds ook klompenmaken. En kon hij het zelf niet, dan liet hij ze vervaardigen bij een der kleinere boeren, die daarin meer of minder gespecialiseerd waren. Doch steeds van het op het eigen erf gegroeide hout.
Er was een tijd in. Drenthe dat de boer de vervulling van zijn behoeften grotendeels vond uit z'n eigen boerderij. Voeding, kleding en brandstof konden grotendeels van den eigen grond, of uit de onmiddellijke nabijheid daarvan worden betrokken. Evenzo het hout voor woning, schuren en gereedschap. En als zijn stoffelijk overschot ten langen leste aan den schoot der aarde werd toevertrouwd, lag het veelal in een kist van hout op eigen grond gewassen. Ja, het oude gebruik wilde zelfs dat het jonggetrouwde paar vóór het huwelijk wat "huusholdplanken" aanschafte en die in de te betrekken woning ergens een verzorgd plaatsje gaf, om er ter zijner tijd door den dorpstimmerman, die meestal zelf niet over voldoende hout beschikte, de eigen doodskisten van te doen vervaardigen.
Van de Drentse handwerkers was oudtijds ongetwijfeld de wever het meest in de dorpsgemeenschap vertegenwoordigd. Men vond hem nagenoeg in elk dorp. Hij verwerkte de wol en het linnen tot kledingstukken en huishoudelijke artikelen. In Januari en Februari weefde hij gewoonlijk want; daarna vervaardigde hij schorten en rokken. Vervolgens ving hij aan met het weven van grof en fijn linnen.
Gedurende den tijd dat de hooi en de roggeoogst alle man naar den akker riep stonden de dorpsweefstoelen gewoonlijk geruime tijd stil. In den loop van Augustus kon weer aandacht aan het weefgetouw worden geschonken. En als men eindelijk de aardappel oogst achter den rug had, waarbij de hulp van den wever al weer evenzeer nodig was, kon hij, zoo ongeveer na Zuidlaardermarkt, z'n handwerk weer geregeld uitoefenen. Dan vervaardigde hij voerlaken en vijfschagt. Het gebruik wilde dat de wever, als hij de door hem vervaardigde stoffen bij z'n opdracht geefster bezorgde, getrakteerd werd op eierpannenkoeken.
Oudtijds kenden de Drentse dorpen ook reeds den kleermaker. Naast hem beoefende er de timmerman z'n ambacht, evenals de strodekker, de smid, de schoenmaker, de kuiper en de wever.
Het was voorheen gewoonte dat de boer het in zijn dienst zijnde daglonerpersoneel - waartoe, in dienst van de boerin, ook behoorden de "snieder", de "neester" en de "stijfster", voor het in orde houden van haar mutsen - naast het hun als gebruikelijk te verstrekken dagloon ook den kost gaf.
Als de turfgravers zoo in April of Mei naar het veen gingen om er den door den boer voor een jaar benodigde brandstof te graven, kregen ze, alvorens te vertrekken, wat aardappelen en boterhammen. Om twaalf uur werd in het veld de hoofdmaaltijd genuttigd, bestaande uit naar het veen in grote manden meegenomen proviand met koffie - die op een koffievuurtje werd warm gemaakt -, of wel uit eten dat in zoogenaamde "etenskorven" vanaf de boerderij naar de turfgravers gebracht werd. Pannenkoeken vormden het voor turfgravers onmisbare hoofdmaal In den namiddag werd het zoogenaamde "vesper" genuttigd, dat bestond uit boterhammen met koffie. En 's avonds thuis gekomen aten de mannen nog weer eens warm.
Turfgraven was een zwaar werk en turfgravers moesten dus goed gevoed worden!
Een groot voordeel bezat de Drentse boer boven velen in den ouden tijd hierin, dat hij, naar plaatselijk gebruik, aan zijn landheer de huur kon voldoen in eigen verbouwd graan, of in andere akkerbouwproducten van eigen grond. Sindsdien is er nog al het een en ander veranderd in Drenthe!
Dat geldt ook met betrekking tot den koop en verkoop, huur en verhuur van boerderijen. Tot het einde der achttiende eeuw werd Drenthe geregeerd volgens de bepalingen van het uit het begin der vijftiende eeuw daterende Landrecht. Toen dit Landrecht, volgens hetwelk "dat Erfgoed en de grondt bij de zoons blift ende bi de stamme ende niet bi de dochteren dewelcke daer van bi vaeder ende moeder, bi haer levent afgeboelt, afgecoft ende uitgehijlieckt moegen worden", in 1795 ophield te bestaan, begon een rechtmatige verdeling van de nalatenschap, ook. Van het vastgoed, onder de kinderen uit één gezin. Dit leidde uiteindelijk tot een vermindering van grote boerenbedrijven in Drenthe, doch tot een vermeerdering van kleine bedrijfjes. In de negentiende eeuw moest de verdeling van het vastgoed zelfs worden tegengegaan om de grote bedrijven in het oude Lantschap te behouden. Weliswaar trachtten velen door stand huwelijken het verdwijnen van goede boerenbedrijven tegen te gaan, maar reeds in het laatst der negentiende eeuw was het kwaad niet meer te keren.
Het uiteenscheuren van de grote en grotere landbouwbedrijven in Drenthe toch werd tot dien voorkomen door het zoo weinig mogelijk verdeel en der vaste goederen ener nalatenschap onder de erfgenamen. De dochters uit één gezin kregen van het grondbezit niets, tenzij er geen zoons waren. De oudste zoon kreeg het vaste goed, de tweede en volgende zoons kregen een vergoeding voor hun aandeel in het ouderlijk vastgoed. De dochters kregen alleen hun deel van het roerend goed.
Het gevolg hiervan is geweest dat vele boerenzoons meierboer werden. Zij werden huurboer. Gelegenheid tot het huren van een boerenplaats was er namelijk vrij algemeen, omdat bij vele boerenplaatsen zooveel grond was, vooral groenland, veld en veen, dat er wel een stuk voor elk'n tweede plaats af kon zonder dat zulks de bestaande hofstede schaadde. Kom daar nu eens om!
Kopen zonder geld, dus door geld van anderen te lenen, met hypotheek, werd in den ouden tijd schande gevonden. Maar die schande is totaal verdwenen. Hoewel vele landbouwers bij verkopingen van boerenhoeven, landerijen en wat daartoe behoort, over meer geld blijken te beschikken dan menigeen vermoed had - een Drentse boer laat zich nu eenmaal niet in de beurs kijken -, zouden toch velen hun bezit niet hebben kunnen kopen als ze daarvoor geen geld hadden opgenomen.
Het aankondigen van verkopingen en dergelijke door den voorlezer in de kerk, of door den dorpsveldwachter na afloop van den - dienst, behoort - óók reeds lang tot het verleden. Doch het aanplakken van verkoopbriefjes aan diverse bomen langs den weg heeft zich tot op dezen dag gehandhaafd.
Een oud gebruik bij de overdracht van landerijen, welke overdracht ten overstaan van schulte en "keurnoten" plaats vond, wilde, dat de verkoper een stok, op het over te dragen goed legde. Die stok moest door den koper worden opgeraapt, ter teken dat de koop gesloten was. Men noemde deze plechtigheid het stokleggen. De stok moest gesneden zijn uit den boswal van het te verkopen perceel.
Bij het bouwen van een boerenhuis in een Drents dorp maakten vele handen ook al weer licht werk. Men stond elkaar bij als dat gewenst werd. Naburen en kennissen onder de dorpsgenoten hielpen bij het aanvoeren van materialen; elk op zijn beurt ging "steen en zandmennen".
Als de stijlen en balken door den timmerman waren in elkaar gezet en de "stiepen" gemetseld, volgde het "richten", waartoe een vrij groot aantal dorpsgenoten op den daarvoor bestemden namiddag werd uitgenodigd. Met "man en macht" werden de gebinten opgeheven en onder leiding van den bouwmeester in 't lood gezet.
Maar, - men gunde zich daarbij den tijd. Het gemeenschappelijk bouwen van een Drents hoerenhuis toch werd beschouwd als een feest. Af en toe werd onder het werken pauze gehouden, om van de aangeboden ververschingen gebruik te kunnen maken. Soms in die mate, dat na afloop van het richten, sommigen moeite hadden zich zelve te richten.
Vroeger sprak men van "balkebier", waarop later het "pannenbier" volgde. Het was in den tijd toen ieder dorp zijn brouwerij had en bier de volksdrank bij allerhande gelegenheden was. Later werd ook hier het bier door jenever vervangen. Doch, bier of brandewijn, zonder "hartversterking" verliep het richten niet. Een "richtmaal", waarbij rijstepap en ham niet ontbraken, besloot den dag.
Werd een boerderij oudtijds verhuurd, dan werd voor het huis met erf en hooi en weiland een geldsom gerekend, die op 1 Mei van elk jaar verschenen was. Men noemde de som voorhuur, omdat zij, vóór de andere huur, was vastgesteld op een bedrag van zestig tot honderd gulden. Die andere huur bedroeg het derde van de netto korenopbrengst, gewoonlijk, de derde" genoemd.
Van alle huurplaatsen in Drenthe werd vroeger "voorhuur" en "derde" betaald. Deze "derde" was de basis voor de huurbepaling van het bouwland. Hiervoor werd elk jaar een akkoord getroffen. De verhuurder kwam daartoe in oogsttijd het in hokken op het land staande koren inspecteren. Hij noteerde het aantal hokken en maakte een schatting naar de opbrengst per hok. Daarnaar stelde hij de huur vast.
In de zomermaanden ging de Drenth "uit gasten". Dat wil zeggen, dan werden er over en weer familiebezoeken afgelegd.
Als de ouders uit gasten waren, bleven de kinderen thuis. Dan was er credit. Als het hek van den dam is, zegt het spreekwoord, lopen de schapen waar zij willen gaan. Zo was het ook in de huizen waar credit was. De jongens en meisjes uit de buurt trokken er heen. Zij kenden het "Laet maegden ook eens vrijen, de vrijerij is vrij". En zij namen het er van. Dat er dan.. behalve onschuldig vermaak, ook wel eens dingen gebeurden die beter achterwege hadden kunnen blijven, zelfs achterwege hadden behoren te blijven, ligt voor de hand. Zoozeer echter waren de gebruiken te dezen bij de Drentse jongelingschap in trek, dat hij er allerlei andere dingen voor in den steek liet, hetgeen tot heel wat klachten van den dominee aanleiding heeft gegeven, dat hij op de catechisaties geen gehoor kreeg.
In den ouden tijd zagen de Drenten niet op tegen voetreizen van een uur of acht, tien. Een paar bijzonder eenvoudige boterhammen vulden de binnenzakken, de stok werd ter hand genomen en - de apostelpaarden raakten in beweging met kalmen tred. Zoo trokken de Drenten in vroeger tijd, als de omstandigheden het eisten, de eenzame wegen hunner heiden over, voor marktbezoek, familiebezoek, of voor zaken van anderen aard. Vaak werd de gehele afstand zingende afgelegd.
Het verhaal gaat, dat iemand, die bijzonder goed in de gewijde liederen thuis was, aan het einde van den Koesteeg te Borger den honderdnegentienden psalm inzette en over de stille heide alle achtentachtig verzen zong vóór hij Rolde bereikte.
De linnenwagen, die ook voor het uit gasten gaan wel werd ingespannen, is een verdwenen vervoermiddel in Drenthe geworden.
Eigenlijk was de linnenwagen geen bijzonder voertuig als zodanig. Het was een boerenwagen, die bij verschillende gelegenheden dienst deed, maar voor bijzondere gelegenheden van een over hoge bogen gespannen linnen huif werd voorzien.
Overigens waren er wel bijzondere voertuigen in Drenthe: de begrafeniswagen bijvoorbeeld, die door het versiersel op den achterkant van den wagen daaraan van andere boerenwagens te onderscheiden was.
Drenthe werd voorheen de paardenhemel genoemd. En dat was het voor de rij en fokpaarden der vermogende landbouwers. Maar als men thans de Drentse paarden ziet, ingespannen voor de boerenwagens, in het land of op de markt, dan is de conclusie gerechtvaardigd, dat Drenthe er thans meer op lijkt dan in den ouden tijd. De vele oude knollen, waarvan men de ribben op enigen afstand tellen kon, zijn in Drenthe overal door beter bevleesde paarden vervangen.
Het ros heeft in Drenthe steeds een zeer aparte plaats ingenomen. Het Drentse paard was bekend. Het werd uitgevoerd. Zelfs in een zoodanige mate, dat de uitvoer van paarden uit de oude Lantschap meermalen moest worden verboden, omdat er een tekort aan paarden door dreigde te ontstaan.
In de afbeeldingen van het Drentse wapen in het gedrukte Landrecht van 1712 neemt het paard dan ook de ereplaats in. Het vee komt daarbij niet voor.
Tot ver na 1800 heeft het gebruik bestaan, de positie van een boer in buurschap en kerspel af te meten naar het aantal paarden dat hij in z'n bedrijf had. Naar dien maatstaf was hij, die "met vier paarden ter esse vaart" een "vol" boer; die met drie en met twee paarden een "driekwarts". En een "halve" boer was hij, die slechts één of in het geheel geen paard bezat: de keuter.
Toen in Drenthe nog vele drie en vierpaardsplaatsen bestonden, waren er ook vele dienstbaren nodig. Op de grote bedrijven hield men gewoonlijk drie knechts: een grootknecht, een middenknecht en een kleineknecht, ook wel "koejongen" genoemd, omdat hij in den zomer het melkvee des morgens naar het land dreef en het vandaar des avonds terug haalde en voorts het jonge vee, dat 's nachts niet op stal kwam, eIke dag of om den anderen dag in het land bezocht. De grootknecht was de volslagen hulp voor en eventuele vervanger van den boer, tot wiens hulp de middenknecht vaak nog als leerling, werkzaam was. Met den grootknecht stond de meid gelijk; de zoogenaamde kleinmeiden waren te vergelijken met den middenknecht, de leerlingmeisjes met de koejongens.
Voorheen trokken de Drentse paardenmarkten vele buitenlandsche kopers. In de tweede helft der negentiende eeuw echter verminderde de belangstelling, maar nam die voor het Drentse rundvee, meer speciaal voor het Drentse fokvee toe. Zoodanig, dat het momenteel een wereldreputatie geniet.
Toen het paard in hoog aanzien stond, hield de Drentse boer z'n koe nog slechts om de mest. Elke koe was hem goed genoeg om er een kalf van aan te houden. Hoeveel melk het dier gaf kwam er minder op aan. Wel is er ook op dit gebied veel veranderd in Drenthe. Immers thans is het veeteelt zuivelbedrijf voor het grootste deel der Drentse bevolking een der belangrijkste hoofdbronnen van bestaan geworden.
Van oudsher werd het zuivelbedrijf door de boerin beoefend. De boter, die als regel met veel toewijding bereid werd, werd in vele gevallen door de bereidsters zelve ter markt gebracht en daar ingeruild voor benodigdheden, welke het boerengezin of het boerenbedrijf nodig had: thee, koffie, zout, cichorei, zeep, tabak, veevoederartikelen en vele andere zaken meer.
De Meppeler markt, met de Meppeler kluiten, was in dien tijd de belangrijkste markt in Drenthe.
De nood in het boerenbedrijf aan het einde van de negen tiende eeuw deed een aantal boeren in Zuidwest Drenthe naar andere middelen van boterfabricage en boterafzet omzien. Er werd een klein coöperatief boterfabriekje gesticht en toen het eerste schaap over den dam was volgden er meer. Drentse coöperatief zuivelbedrijf verwerkt nu vele miljoenen liters melk -- en z'n producten zijn producten voor den wereldhandel geworden.
Als het hooien afgelopen was en de korenbouw nog niet begonnen, was er voor de jongelui van beiderlei kunne tijd om even uit te blazen. Daarvan werd terdege gebruik gemaakt. Daarna brak weer een zorgvolle tijd aan, die van den korenoogst. Bij algemeen overleg -"boerwilker" - werd oudtijds bepaald wanneer de gezamenlijke boeren de zeis in het koren zouden zetten. Niemand kon ongestraft dat voorschrift overtreden en eerder gaan maaien.
Op den morgen van den eersten oogstdag klonk, als het koren van den dauw ontlast was, het boerhoorn als sein voor den aanval. Voorop de maaiers met blinkende zeisen, daarachter de bindsters met half mouwen gewapend. Op de derde plaats de weller, in de ene hand de welhaak, in de andere de grote kruik met den drank, die de dorstige kelen lessen moest. Tegen twaalven in den middag klonken enige stoten op het boerhoorn over den es en begaven de werkers zich huiswaarts om van den "bouwpot" te profiteren, die de huisvrouw met extra zorg bereid had. Na den maaltijd verzamelde zich het oogstvolk hier en elders op de brinkjes. De maaiers lagen enigen tijd voor het haarspit en vervulden den omtrek met een lustig getik. Na korten tijd werd er weder het sein tot den tocht naar den es gegeven. Het "vesper" bracht enige verademing en versterking voor de zwoegers, die het heet konden hebben als de Julizon blakerde op het witte korenveld. En eerst zonsondergang deed den es weergalmen van de laatste klanken van het boerhoorn, het sein van het huistoe.
Na het afschaffen van het boerwillekeur raakte het regelmatige van het oogstwerk meer en meer zoek en werden aanvankelijk de werktijden nog iets langer, zodat het "opzetten" niet zelden in schemeravond moest plaats vinden, als de boer zelve zich al niet reeds met dat werk belast had.
Wat een andere geest dan thans moet er geheerst hebben in Drenthe toen men er nog eendrachtig kon optrekken en vaste regels golden voor het dorp, alsof het één groot gezin betrof. Toen was er een gemeenschap. Nu praat men slechts over een gemeenschap. Toen stond de “wij gedachte” voorop, nu helaas maar al te veel, soms louter, de “ik gedachte”. Nu meent men dat de enkeling verliest aan zich zelf wat hij geeft aan de gemeenschap. Vroeger echter reeds wist men het tegendeel. Slechts vanuit dit besef, dat wij een deel van een ander zijn, en een ander een deel van ons, dat wij met elkander, over de ganse aarde, een veelheid vormen, door God tot een eenheid gebonden, -dat het dus bij al ons worstelen en strijden gaat om den band die ons samenbindt, gaat om den band met de eeuwigheid, -slechts uit dit besef, zal, naar het woord van Erasmus, de wereld besouwd kunnen worden als het gemeenschappelijk vaderland van allen.
Dat vaderland was voor de oude Drenten hun Gewest, waarin geen dorp, geen huishouden zelfs, op zich zelf stond, maar waarin op elk terrein de gemeenschap voorop stond. Die gemeenschap is helaas verbroken. Door den tijd, die het isolement van het Drenthe ophief, maar daarnaast verdeeldheid zaaide door politiek en godsdienst.
Oudtijds kende Drenthe slechts één godsdienst: de algemene, de rooms katholieke. Althans de katholieke invloed was er zeer groot. Thans echter is er geen provincie in Nederland waar het aantal katholieken zoo gering is als in Drenthe. Desondanks is er geen Nederlandse provincie waar het provinciale, zoowel als het hoofdstedelijke wapen zoo katholiek is als juist in Drenthe. Immers, het Drentse wapen bestaat uit de beeltenis van de Heilige Maagd Maria, zittende in een Gothischen tempel, dragende het Kindeke Jezus op de linkerknie; in het wapen van de stad Assen het Kindeke Jezus dragende op de rechterknie. En daarnaast dankt Drente’s hoofdstad haar ontstaan aan een katholieke nederzetting; aan de vroegere abdij Maria in Campis namelijk, die, met de woning van de Cistercienser nonnen en drie bouwhoeven, vóór de reformatie de enige gebouwen ter plaatse waren.
In den ouden tijd is de invloed van kerk en geestelijkheid op het Drentse volksleven van grote betekenis geweest. Niet in een handomdraaien kon dan ook de geest der oude Drenten door de Reformatie in de nieuwe reformistische richting worden gestuwd. Weliswaar waren het oude geloof en dezelfde bediening reeds vele jaren vóór de kerkhervorming in Drenthe plaats vond, verslapt, maar daarmee was de weg voor het nieuwe nog niet gebaand.
De Drentse kerk werd overheidskerk. De zorg voor het nieuwe geloof werd opgedragen aan het college van Drost en Gedeputeerden. Daarmee was een niet gemakkelijke taak op de schouders van dit College gelegd. En dat het moeilijk was die taak te volbrengen, bewijst de historie.
Het Asser klooster werd de zetel van het Landschapsbestuur. Het houden van vergaderingen in de open lucht op den Bisschopsberg en in het Grollerholt, behoorde tot het verleden.
Tot aan het einde van de eerste helft der negentiende eeuw behoorden de Drenten overwegend tot de Nederlands Hervormde Kerk. Daarna echter was het de kerk die de eerste scheuring in het Drentse volksleven veroorzaakte. Weliswaar waren toen reeds hier en daar in Drenthe andere dan Nederlands Hervormde gemeenten gesticht, men vond er Katholieken en Lutherse, terwijl ook de Joden hun synagoges reeds mochten bouwen, maar toen in het begin der negentiende eeuw dominee Hendrik de Cock, nadat hij vanwege z'n streng Calvinistische denkbeelden in allerlei moeilijkheden was gewikkeld en tenslotte als predikant te Ulrum was afgezet, zich van de Nederlands Hervormde Kerk had afgescheiden en hier en daar afgescheiden gemeenten gesticht had, kreeg hij óók aanhang in Drenthe. Dat werd het begin der splitsing op Drents kerkelijk terrein, met name in de Nederlands Hervormde Kerk. Een verdere splitsing stond onder leiding van Dr. Abraham Kuyper. Het gevolg van een en ander was dat in Drenthe dolerende kerken werden gebouwd en tenslotte beide richtingen zich verenigden onder den naam gereformeerden.
Ongeveer vijftien procent der Drenten behoort thans tot de gereformeerde kerk. Rond zes procent is katholiek. Ongeveer één procent beleed er vóór den oorlog den Israëlitische godsdienst. De rest, niet minder dan zevenenzestig procent - de niet onbelangrijke groep onkerkelijke daarbij inbegrepen - is hervormd. En toch is er in menig dorp in Drenthe een duidelijk waarneembare scheiding tussen de hervormden en de gereformeerden. Niet alleen tussen de volwassenen die bij elkaar klitten, maar zelfs tussen de kinderen die op openbare en confessionele scholen gaan. Terwijl God toch geen God is van dezen of genen, maar van allen. Terwijl God toch niet dezen uitverkiest en dien verstoot, maar in een vaderlijk erbarmen elk mensen kind tot zich opheft.
Ook de politiek heeft de Drentse dorpseenheid verbroken. De tegenstellingen zijn niet zoo scherp, maar in vele gevallen is toch bijvoorbeeld de kameraadschappelijke verhouding tussen werkgever en werknemer stuk. Over den tijd van even vóór, in en direct na den groten oorlog spreken we hier over de politiek niet. Die heeft diepe tegenstellingen geslagen. Niet louter in Drenthe. Doch het zal eens weer anders worden omdat van geloof, hoop en liefde, de liefde de meeste is.
In midden Juli is het volop oogsttijd in Drenthe. Dan klinken en blinken de sikkels en valt het graan ruischend ter aard. Zie de bindsters garen, zie in lange scharen, garf bij garve staan. Lang speelde de wind met veel gemak door en over de korenvelden, bewoog de levende vlakte zich op zijn adem, tekende elke dwarreling zich af in de wuivende of draaiende halmen, al naar hij zijn pad nam. Maar nu wordt het anders. De halm valt door het scherpe mes van den weller. Hij wordt met vele andere in schoven gebonden en aan hokken op het stoppelveld gezet. Nog even, dan gaat de oogst van het veld naar de hem met vreugde wachtende schuren.
Jammer dat er door den regen zooveel van het schoon dat het oogsten te aanschouwen geeft, kan verloren gaan. Geen wonder derhalve dat Sint Margriet - in den volksmond in Drenthe platweg "pis-Griet" genaamd - er met meer dan gewone belangstelling wordt tegemoet gezien vanwege haar weerkundige betekenis. Immers, regen, op Sint Margriet, zes weken lang veel boerenverdriet. Maar, is t mooi weer op Sint Margriet, dan regent het zes weken niet.
Het "intrekken" in den bouw geeft een zeer drukken tijd voor den boer. Alle krachten worden daarvoor opgeëist. Als met twee, soms zelfs met drie wagens van het land naar de schuren werd gereden en het opladen te velde en 't afladen in de schuur of bij de mijt af en toe gelijktijdig plaats had, dan werd ieder lid van het Drentse boerengezin, uitgezonderd de allerkleinsten, alsmede de huisvrouw, die voor de pot en het kleinvee had te zorgen, voor het "intrekken" opgecommandeerd: de boer achter de paarden; de meiden om behulpzaam te wezen bij het opladen; thuis een flinke jonge kerel als "schoter", benevens een met beleid handelend persoon als "vatter" of "vaoter", die alles op de meest doelmatige wijze in 't vak vlijde en daarbij een of twee jongens tot z'n dienst had als "garvensmieter". Die hadden er voor te zorgen dat de schoven van den opsteker behoorlijk onder 't bereik kwamen van den "vatter".
Wie menen mocht dat bij al dat werk zoo maar een beetje in de ruimte kan worden gewerkt, heeft het mis. Bij het vlijen van het koren dient immers in de eerste plaats met de ruimte te worden gewoekerd en in de tweede plaats dient het koren zóó gevlijd te worden dat het wegnemen "van de dors" in’'t najaar regelmatig voor de hand kan geschieden.
In den bouw moet men in Drenthe Hondsdagenweer hebben. Een koude bouw is in zekeren zin gemakkelijk, maar bevredigen doet hij den boer niet. 't Is onnatuurlijk. Men geeft op den akker niet om wat zweetdroppels. "As 't mar dreuge bIef", zegt de Drenth als 't wat dreigend wordt in de lucht. De Hondsdagen kenmerken zich in 't algemeen door hitte en broeiig weer. Wolken en buien verteren echter gemakkelijk. ,,'t Was maor wat Sunt Jobks broen", heet het dan.
Met Sint Jacob, den korenheilige, is de rogge in Drenthe gemaaid of staat zij rijp. Sint Jacob reikt ons, blij te moê, den overrijpen graanhalm toe, als weldaad uit den hogen.
Op, landvolk op, 't is meer dan tijd, dat gij de zwellende aren snijdt, van zwaarte neergebogen.
Het behoeft het Drentse landvolk niet te worden gezegd!
Geen wonder dat het feest in Drenthe was, wanneer de oogst goed en wel in de schuren was geborgen. Dan trakteerde men de maaiers, de wellers en de bindsters op krentenstoet met salie of chocolademelk. Eertijds at men in sommige streken van de oude Lantschap een gebraden haan, den "bouw of stoppelhaan". Daar ging het "hanenslaan" aan vooraf. Een haan werd op een wagen naar 't stoppelveld gereden en daar half in den grond gegraven. Zoodanig, dat de kop er nog bovenuit stak. Vervolgens werden jongens en meisjes, die aan het hanenslaan deelnamen, geblinddoekt, waarna ze met een stok zo lang naar het ongelukkige dier moesten slaan tot ze het hadden doodgeslagen.
Wie den haan den laatste dodelijke slag had toegebracht was hanenkoning of hanenbruid.
De oude oogstfeesten, die een diepe korenverering van het landvolk verraden, zijn echter in den tijd vergaan.
Vanouds echter is de korenoogst in Drenthe een heilige handeling geweest. Daarom ook moesten de eerste of de laatste halmen gesneden en gebonden worden door een onschuldige kinderhand, door een jongen of een meisje beneden den leeftijd van zeven jaar. Het arenlezen op de stoppelvelden was er een recht der armen, dat niemand hun betwisten zou.
De wuivende roggevelden bekoorden ook oudtijds de toen levende geslachten. Zij bevolkten ze met bovennatuurlijke wezens, waarvan in sommige streken nog de "roggemeuj" is over gebleven. En "Spin-An" kent men in het oude lantschap zelfs nu nog. Zij huist in de roggevelden en is geen katje om zonder handschoenen aan te vatten. Waag het maar eens in de roggevelden te lopen, zodat links en rechts korenaren worden vertrapt en kostbaar graan verloren gaat. Dan zal men wat beleven, want Spin-An is niet gemakkelijk tegenover ongewenste bezoekers!
Augustus
De schoonheid van Augustus is rijper, volmaakter, dan die van Juli. De kleuren zijn verzadigde, zachter. Verflenst is het brallende rood van den papaver, verwaaid en verkreukt zijn de tere blauwe weefsels van de korenbloemen. Wat zijn het echte Drentse bloemen die twee. Zij horen bij de korenakkers - al vindt de korenbloem in den boer dan ook zijn grootste vijand -, zoals de fletse zandblauwtjes en de tuilen van het duizendblad er horen. En de brem, de schone vlammend gele brem, die in grote bossen laaiend langs de wegen pronkt; de welriekende meidoorn, die, als één bruids bouquet in het voorjaar de weiden siert; de voor de boerenhoeven zoo karakteristieke vlier met z'n grote witgele schermbloemen en de heide, de fluwelig paarse heide.
Als 't goudgele koren van den akker is verdwenen lokt de bloeiende heide nog eenmaal naar buiten wie straks voortdurend binnen zullen moeten verblijven. Want Augustus is de maand der volheid. De overgang naar de rijpheid, naar de voltooiing. Augustus is als de mens die op het hoogtepunt van zijn leven staat. Achter hem ligt het voorjaar met z'n beloften, het voorjaar met z'n roes der vervulling. Langzaam echter daalt dan weer het jaar in der tijden nacht. Kaal worden de velden. Tussen de scherpe stoppels pikken grote aantallen zwarte zaadkraaien naar korenkorrels en wormpjes, die het van z'n luister beroofde korenveld voor hen tot een luilekkerland maken.
De bramen die hier en daar in de verdrukking waren gekomen, maar nu ruimte kregen, rijpen. Ook hun tijd is gekomen. Met geduld hebben ze hem verbeid. Alles wat afwacht, wat geduld toont, komt later nog tot z'n recht. In wilden overmoed verbloeit en vergaat dikwijls de schuimende, bruisende kracht. In enkele uren is menigmaal reeds weg, wat lang had kunnen zijn. Wie echter wijs en geduldig wacht, diens ogenblik zal komen. De natuur geeft den snellevende geen recht. In haar heeft alles z'n tijd nodig!
Augustus is vakantiemaand. Drenthe staat voor den vakantieganger open. Velen gaan op reis, en trekken weg. Zo maar weg. Het komt er niet op aan waarheen. Zij reizen om te voldoen aan hun heimelijk verlangen naar de verte: naar de vrijheid van den kerker hunner ikheid; te stillen de vaak gevoelde onvrede met hun .aards bestaan. Omdat zij thuis niet uit zich zelf kunnen komen. Zij kennen hun omgeving zoodanig, dat zij haar niet meer zien. Zij kennen haar zoo door en door, zoo in al haar bijzonderheden, dat zij er geen nieuwe indrukken meer kunnen ontvangen. Hun bestaan is een sleurbestaan.
Naar het ruime, het wijde, het onbegrensde gaat aller verlangen uit. Doch waar zal men het beter kunnen vinden dan voor het donkere bos aan de wijde hei. Naast het wijde, het woeste, het ongerepte, dat teruggaat tot de oerbronnen van het aarde leven, is daar iets in het donkere, het bruine, het paarse dat de groene weide en de goudgele korenakker niet kunnen geven. Daar op de heide, met haar tumuli en hunebedden, haar veenplassen en haar vennen, is het contact met het verleden, met het wilde land van vroeger, door mensenhand nog onberoerd gelaten; het contact met de "Schepping in al haren luister". De Drenth houdt veel van zijn wijde heide. Hij heeft haar lief door alle tijden van het jaar; om haar wisselend, maar altijd bloeiend en bekorend kleed; om haar barre uitgestrektheden; om haar wilde bekoring; om het aroma van den kruidigen gagel; om den fluitroep van de wulp en om de poëzie van den helaas zeldzaam geworden scheper met zijn kudde.
Toen de ontginningen voortschreden en de stoom ploeg grote oppervlakten woeste grond in cultuur bracht, verdween helaas de heide. En daarmee de koning der velden. Vergezeld van een jongen, de "unnerscheper", of, als de kudde niet groot was, slechts van Siep, den hond, dwaalde de Drentse scheper over de grote heide, waar een hoge plaggenbult hem tot troon diende. Daar nam hij een breikous onder den arm om schaaps grauwe kousen voor de boerin te breien. Siep zorgde er wel voor
dat geen schapen afdwaalden, als een der kuddedieren zich wat te ver van de kudde waagde en de scheper hem met den schupstok niet meer een kloet voor den kop gooien kon om hem tot terugkeer te manen.
De scheper op de Drentse hei is een bezienswaardigheid geworden voor den vreemdeling. Een museumstuk, zoals er reeds zoo ontzaglijk veel van het oud Drentse cultuurbezit naar het museum verhuisd is. Het museum, dat door de Drenten zelve veel te weinig wordt bezocht en door den naar Drenthe komenden toerist nog veel te veel als een pakhuis van antiquiteiten wordt gezien. Zoals hij in de hunebedden slechts steenbulten ziet, die vroeger werden stuk geslagen en tot macadam verwerkt, waarmede de wegen in Drenthe verhard werden. Zoals hij in den Derbingskuil allerminst meer een kuil kan zien uit overoude tijden, toen menigvuldige twisten tussen diverse volksstammen plaats vonden, gebezigd als hinderlaag of als schuilplaats, noch in den Balloërkuil een plek, waarop door de oude Germanen werd recht gesproken.
Wellicht interesseert hem een uiteenzetting over het "bolle jagen": een oud Drents gebruik, dat meer in het bijzonder in het zuid oosten der provincie in zwang geweest is. Het bestond uit het maken van "muziek" op een klomp. Naar verluidt zou het gezegde "op de klomp spelen" er van afgeleid zijn. In het beschaafd Nederlands kennen we op den poot spelen. Dat wil zeggen: opspelen, ruziemaken. Dat deden de "bollejagers", de veenarbeiders - van wie er vele uit Lippe Detmold kwamen en deswege Lipschers werden genoemd -, die bij het uitbreken van een staking in het veen niet in staking gingen, doch hun ontevredenheid over de betaling van het werk toch ook te kennen wilden geven. Het vond een voorloper in een oud Zaterdagavondgebruik, waarbij de arbeider óók de klomp bespeelde, doch dan om z'n vreugde te uiten over de welbestede werkweek en het voor zijn arbeid ontvangen loon.
Misschien vindt de toerist het interessant als bij een door hem gebracht bezoek aan het veen, een paar veenarbeiders het werk voor een wijle staken, op hem afkomen, voor hem neerknielen en hem met een groten roden zakdoek de dikke laag veenstof van z'n schoeisel vegen, om er, uit vooraf veronderstelde erkentelijkheid, een klein drinkgeld voor een liter "snaps" voor in ontvangst te kunnen nemen.
't Zelfde gebruik wordt in Drenthe ook in andere ambachten nog in ere gehouden. Bij het bouwen van een huis bijvoorbeeld, wanneer voor den prijs van een halve liter jenever de schoenen van vrouwelijke belangstellenden door een opperman worden schoongeveegd: "Mejuffer van het hof Uw voeten zijn vol stof. Ik ben er toe genegen Uw voeten af te vegen. Gij zijt de wijnstok en wij zijn de ranken. Wilt Ge ons wat geven, wij zullen u danken."
In andere streken is het de Meiboom, die, geplant als het in aanbouw zijnde huis onder den kap is, tot het schenken van een borrel aan de verschillende handwerkslieden uitnodigt.
Misschien gaat de interesse van den vreemdeling ook uit naar de oude booën, de oude koeherders hutten in het zuidoosten van Drenthe, die elders in ons land huns gelijke niet vinden en die in den.ouden tijd plaats boden zoowel aan den bóoheer als aan het boovee. Gewoonlijk had de booheer een vijftig koeien, meest jongvee, van verschillende boeren onder zijn hoede. Er was één melkkoe bij, die den booheer van melk voorzag. Hij hield enkele kippen om de eieren, en kookte er zelf z'n eigen hoogst soberen middagpot. Van Kerstmis tot Lichtmis was de booheer thuis. De rest van het jaar verbleef hij op de boo. Daarbij behoorde een weide die het "maogien" genoemd werd. Zij gaf een zwaar grasgewas.
Het was een zeer primitief leven, dat van den booheer, maar het was een vrij en een goed leven. was er een baantje van booheer vacant, dan behoefde naar kandidaten voor die betrekking dan ook niet te worden gezocht, zelfs niet, wanneer het overigens den boer moeite kostte een knecht te "wippen".
Voor vreemdelingen merkwaardig is ook het per trom tot den dienst oproepen van kerkgangers. Twee uren vóór kerktijd des ochtends sloeg oudtijds de Hoogeveense trommelslager een reveille, ten teken dat er des ochtends dienst was. Als hij vóór kerktijd rond tromde schaarden de kerkgangers zich achter hem en trokken met hem ten dienst. Vóór de middag godsdienstoefening vond hetzelfde gebruik plaats. Dan evenwel werd geen reveille geslagen. Des avonds werd voor den dienst opnieuw getromd, doch korter. Naderhand is het avondtrommen geheel afgeschaft en is de duur van het trommen vóór en na den middag belangrijk gewijzigd. Doch tot op dezen dag wist het zich staande te houden.
Een welvoorziene Drentse koffietafel zullen de vreemdelingen, die Drenthe "doen", zonder twijfel weten te appreciëren. Het Drentse brood en de koffie uit kraantjespotten, door bevallige jonge meisjes in fraaie oud Drentse kostuums gestoken, geserveerd, zullen smaken.
Dat alles echter is niet wat Drenthe mooi maakt. Dat doet z'n eenvoud, z'n rust, z'n schoonheid der natuur. Het is niet erg dat Drenthe geen grote steden met vele historische gebouwen heeft, noch prachtige standbeelden; dat het geen bergen bezit, waartussen de koebellen weerklinken; dat het geen zeeën en stranden heeft, waarop en waaraan de moderne mens het moderne vermaak zoekt. Want het heeft z'n schilderachtige oude dorpen, z'n natuurhistorische en pre historische monumenten; z'n veenplassen, die als een spiegel de pracht van den hemel weerkaatsen; z'n schone bossen; z'n
wijde vergezichten over heiden en ontginningen, waar bruine hei en heerlijk golvende korenvelden elkander afwisselen. En dat alles doet voor de schoonheid van het buitenland niet onder. Het zal op den bezoeker, die daarom Drenthe bezoekt, een onvergetelijke indruk maken. Het zal hem naar Drenthe doen terugkomen, om er te genieten, meer en beter dan zulks in den vreemde mogelijk is, omdat het hem in staat stelt er na de geweldige gejaagdheid van het moderne leven weer tot zich zelf te komen.
De Drenten zelf zullen hem daarbij den weg helpen vinden, zonder het opzettelijk te willen. Zij dringen zich niet op. Maar zij zijn hartelijk en gul. Het is een kenmerk der Drenten, in het bijzonder van de oude dorpsherbergiers, die eigenlijk caféhouder landbouwer waren, omdat het houden van een herberg hun op het dorp geen bestaan opleverde.
In de gelagkamer, het vertrek waar de herbergier z'n gasten ontving, verbleef ook diens gezin. Gelagkamer en woonkamer waren één. Wellicht leidde dit er toe dat de gasten zich bij den herbergier weldra thuis gevoelden en dat de herbergier zich spoedig met z'n bezoekers op z'n gemak gevoelde. De meeste bezoekers kende hij, zodat tussen hen en hem alras vertrouwelijke gesprekken plaats vonden. Hij noodde ze des winters in een gemakkelijke stoel bij de kachel, waar, al niet minder gastvrij dan haar echtgenoot, de waardin de vrouwelijke gasten van een warme stoof en een kop koffie voorzag.
Zoo ontstonden gesprekken, waardoor het leven verrijkt werd. Zoo ontwikkelde zich een verkeer, dat voor beide partijen het inzicht verruimde en de levensbeschouwing verhelderde.
De eeuwen door heeft de eenvoudigheid in Drenthe ten troon gezeten. In een wanten buis en linnen broek, van zelf vervaardigde stoffen gemaakt, verscheen de landman op den akker, bij den weg en op de markt. Alleen des Zondags schitterde hij in volle pracht. Dan had hij zich, ter kerke gaande, in een lakens of duffelse wambuis en trijpen broek gestoken.
De boerin, in een rood of geel gestreepte onderrok, met stevige ontblootte armen, werkte van den vroegen morgen tot den laten avond. Des Zondags met het gouden of zilveren oorijzer en een zwart of bruin geverfd vijfschagten jak getooid, verbeeldde ze zich een koningin te wezen.
Er was een tijd in Drenthe, dat men er op moderne verkeerswegen niet gesteld was. De jaren liggen nog niet zoo ver terug, dat menig Drentse boer er weinig voor gevoelde om zijn woonplaats door een tramweg aan 't snelverkeer te zien verbonden. De paarden zouden eens bang kunnen worden voor het "gepoest" van de locomotief en 't lawaai van de wagens.
Omdat hun bewoners indertijd bevreesd waren, dat het vee er bang van zou worden, zitten sommige Drentse dorpen nu zonder moderne verkeerswegen. Nog geen eeuw geleden waren het Drenten die er zelfs niet voor voelden dat een straatweg door hun buurt werd gelegd "omdat je dan meer last van landlopers en dergelijk gespuis kreeg".
Nog heden ten dage vindt men in Drenthe vele wegen met keien bevloerd of met tot gruis geklopte keien verhard.
De Drentse bodem is rijk aan veldkeien. Bij het omwoelen ervan kwamen ze te voorschijn. Deels werden ze verwerkt: bij den bouw van kerken en boerderijen als fundering; bij den bouw van veldputten, waarvan de wanden met keien werden afgezet; voor het aanleggen van straatjes en het bevloeren van dorpswegen, welk werk aanvankelijk door straatmakers uit Twenthe geschiedde en eerst naderhand door Drenten verricht werd.
Waar men tot een of ander doel geen veldkeien tot z'n beschikking had, werden ze van elders gehaald. En waar men er geen weg mee wist werden ze eenvoudig in een daartoe gegraven diepe put gestort om ze kwijt te raken.
Merkwaardig is dat de oude Drenten geloofden dat de keien in den bodem groeiden, in welke veronderstelling ze grond meenden te vinden in het aangroeisel van de stenen.
Toen de vraag naar Drentse "vlint'n" allengs groter werd, werden ze in de wintermaanden gedolven, hetgeen menigeen een daghuur bezorgde. Er heeft oudtijds in Drenthe een levendige handel in veldkeien bestaan, maar langen tijd heeft die niet geduurd. Men groef de keien uit de heidevelden op ogenblikken, waarop er geen ander werk te verrichten viel, of met het verrichten van het "steen roon" meer kon worden verdiend dan met het uitvoeren van ander werk. Zoowel mannen als vrouwen verdienden er een daghuur mee. Maar niet elk wilde er zich onledig mee houden. Het keiendelven was werk voor den minderen man. En menige Drentse arbeider sloeg zich vol trots op de borst als hij kon verzekeren nog nimmer een voet in 't keienveld te hebben gezet. Doch, - wanneer iemand te Drouwen een paard of rund door ziekte verloor - voor welk verlies de schade niet, zoals nu, door een veefonds gedekt werd, dan bracht elke landbouwer een voer keien naar den keienhandelaar te Gasselternijveen, die ze verkocht en het ontvangen bedrag uitkeerde aan den door het verlies van z'n dier getroffen landbouwer.
Behalve de veldkeien, vragen in Drenthe ook aandacht de nog immer veel eerbied afdwingende "steenhoopen", de hunebedden, de steengeraamten van oud Germaansche grafkelders. De vloer ervan is geplaveid met kleine veldkeien. Daarop legde men z'n doden in gestrekte of hurkende houding. Spijs en drank in fraai versierd vaatwerk vormde de teerkost op reis naar het dodenrijk. Ook wapens en andere werktuigen van steen werden den doden meegegeven.
De mening dat ook allerlei schatten den afgestorvenen zouden zijn meegegeven en dat die onder de in den loop van den tijd bloot gekomen stenen van den grafkelder verborgen zouden liggen, alsmede de tot gebruik geworden gewoonte om gebroken stenen van een hunebed voor wegverharding te gebruiken, hebben, nog in de laatste eeuw, veel tot vernieling en schending der hunebedden bijgedragen.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk geweest is dat onze voorvaderen de zware, vele duizenden kilo's wegende granieten steenblokken van verschillende vindplaatsen naar een bepaald punt hebben weten te transporteren en voorts, hoe zij het hebben weten klaar te spelen ze op elkaar te stapelen.
Als het graan in Augustus gemaaid en daarmee de "bouw" weer achter den rug is, omgeven gele stoppelvelden de Drentse dorpen. Vroeger, toen een deel van den korenes onbewerkt bleef liggen als weide voor de schapen gedurende een paar uren van den dag, werd die stoppel voor een deel aan zijn lot overgelaten. Pas tegen den tijd dat het land voor den aanstaanden zaai opnieuw moest worden bewerkt, werd de stoppel er ondergespit. Toen wist men nog niet, zoo als nu, dat de nazomer, die dikwijls nog mooie, droge perioden geeft, bij uitstek gesikt is tot "stoppelschillen" of "zwartmaken" van den akker, hetgeen een zeer gunstige uitwerking op den bodem heeft.
Op velen maakt het stoppelveld een droef geestige indruk. Meer dan een boom, waarvan men de vruchten heeft weggeplukt, of een grasveld, dat men gehooid heeft, komt den mens van de stoppelvelden het kale, het ledige tegemoet, dat iets mistroostigs in hem wekt. 't Moet alles scheiden, scheiden. Na den tijd van komen, komt de tijd van gaan. Augustus, in al z'n volheid doet er telkens weer aan denken. Want immers, halverwege al is de schone maand over haar hoogtepunt heen en takelt zij af in groei en bloei.
Als even zovele herinneringen daaraan zijn in Augustus op het erf bij de boerderij of elders op een daarvoor bestemd gemeenschappelijk mijtenveld de korenbulten neergezet.
Het opzetten van een korenmijt is een kunst, waarin vroeger slechts enkelen in 't dorp zeer bedreven waren. Ze hadden het in 't oogstseizoen druk. De mijt toch moest zoodanig worden opgevlijd, dat hij loodrecht stond en loodrecht op blééf staan. Vooral de kunst van het laatste was een der knepen van 't vak. De voet moest niet te groot zijn en de kop niet te zwaar naar het onderdeel gerekend. Tenslotte werd hij netjes afgedekt om het verzamelde graan tegen inlekken te beveiligen.
Tegenwoordig neemt men het met het opzetten der korenmijten niet zoo heel precies meer. En inplaats van op het erf bij de boerderij, worden de korenmijten van verschillende boeren thans tezamen op den brink nabij het dorp of op een der korenakkers voorop den es neergezet.
Voorheen dorste men het koren met den vlegel. Thans met de machine. Toen kende men nog het "dagwerkdorsen" ten einde in het bezit van het nodige zaaikoren te geraken. De rest van de mijten werd in den winter afgeklopt, gedeeltelijk als morgenwerk, deels op regenachtige dagen die geen buitenwerk veroorloofden.
Als daarbij de pompslag klonk - dat was het ogenblik waar op de dorsers niet meer rhythmis, de een na den ander den dorsvlegel ophaalden en neersloegen, maar alle vlegels tegelijk omhoog en omlaag gingen - dan was dat het sein voor de boerin om het eten en/of drinken gereed te hebben.
Men dorste een dagwerk. Dat bestond uit achttien leggen. De grootte van een leg hing af van de lengte van de deel, waarop gedorst werd. Als drie leggen afgedorst waren, kregen de dorsers koffie. Als er zes gedorst waren gingen ze broodeten.
Na het dorsen kwam het zaad oudtijds in de wanne, die door boer of boerin vóór den wind op en neer geschud werd, zodat. die er alle ongerechtigheden uitblies. Daarna werd de wanne heen en weer en vervolgens weer op en neer geschud. Wat de wind niet weg blies, werd met een ganzeveer van het zaad weg gestreken. Men noemde dat “afstubben”. Het is een thans volkomen uit den tijdse handeling.
Hoe lang de korenteelt in Drenthe bestaat is niet bekend. Wel, dat zij er in sommige tijden een ruim volksbestaan heeft opgeleverd, in andere tijden de bevolking aan de grootste armoede heeft ten prooi gesteld. Oude documenten getuigen ervan en de ervaring van een mensenleven weet er van.
Koren werd reeds genoemd onder de uitvoerartikelen van Drenthe, toen zwaarbeladen vrachtwagens, door ossen getrokken, van Groningen naar Coevorden reden, en omgekeerd, over het grote Ellertsveld en door de Hondsrugstreken. In tijden, waarin het vervoer van voor de volksvoeding belangrijke producten niet altijd meer veilig was, nam dat vervoer af, en had Drenthe nu eens overvloed, dan weer gebrek aan koren. De korenmarkten echter taanden en verdwenen. De Drentse boer, die gaarne sprak van "zwijnengeld", het geld dat hij ontving voor verkochte varkens, van "beestengeld", dat hij voor verkocht rundvee ontving, van "botergeld" en van "eiergeld", ontving geen "korengeld" meer. De gewoonte om het geld dat men voor z'n producten ontving, te noemen naar den oorsprong, bleef evenwel sindsdien bestaan, zodat men heden ten dage nog spreekt van "aardappelgeld", "varkensgeld", "strogeld" en "melkgeld".
Latere jaren brachten, dank zij verbeterde arbeids en bemestingsmethoden, den boer weer rijke korenoogsten en voerden menige landbouwer tot welvaart.
Als de rogge in Drenthe ingehaald is of op den kant van den akker is neergezet, kunnen in de omgeploegde stoppelvelden nog knollen gezaaid worden. Stoppelknollen vormen een noodzakelijk onderdeel van de voederings gewassen in 't Drentse boerenbedrijf. Juist daardoor kan de veehouder in 't late najaar en in den voorwinter voldoende voer voor z'n melkvee houden, zonder al te vroeg genoodzaakt te zijn den hooivoorraad aan te spreken. De inzaai vindt plaats op Sint Laurens. Die knollen wil eten, moet Sint Laurens niet vergeten, zegt het rijmpje, dat men ook elders in het land kent. Maar de Drenth heeft er het zijne voor: die knollen wil eten, moet Zweeler markt niet vergeten, zegt hij.
Op Sint Laurens werd in Drenthe algemeen het spurriezaad gezaaid. Een nieuw melkte koe en een spurrieakker zijn tezamen, veel waard, zei men oudtijds. Zoo was het. Want spurrie is een uitstekend voeder voor melkvee en als zoodanig vanouds in de lantschap gewaardeerd. Vroeger moest het gewas opgevoederd zijn vóór de nachtvorsten intraden, doch de ervaring heeft de Drentse boeren geleerd, dat men van spurrie ook des winters profiteren kan. Met de knollen behoort de spurrie tot de stoppelgewassen die op den Drentsen es nog verbouwd kunnen worden, als het rijpe koren ervan in de schuren is gehaald, vóór de winter z'n kwartier betrekt. Spurrie bevordert de melkopbrengst en heeft een gunstige invloed op de vetopbrengst en op het gehalte van de boter.
Op Zweeloër markt, de eerste van een niet onbelangrijke reeks Drentse najaarsmarkten, volgt, via den dag van de Hemelvaart van Maria - een katholieke feestdag die in Drenthe niet gevierd wordt, maar die herinnert aan de in het Gewest algemeen bekende benaming Mariagaren voor herfstdraden, waarmee September zoo kunstig over 't veld en in 't bos te weven weet - Borgermarkt. Daarna, op den laatsten dag van Augustus, Koninginneverjaardag.
"Ik zweer aan het Nederlandse Volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven. Ik zweer, dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren, dat Ik de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van al Mijn onderdanen zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen".
Die eed van hun Koningin, bij Haar inhuldiging als zoodanig afgelegd, gezworen, weten de Drenten gehouden. En dies vieren zij feest!
Beserm, 0 God, bewaak den Grond!
September
Als de "r" weer in de maand is zitten we in den nazomer; weldra in den herfst. September is een maand met meer karakter dan Augustus, wordt wel eens gezegd, omdat deze maand zulk een fermen, kloeken indruk maakt. Grappig is de vergelijking van September met een nog krachtig, ofschoon reeds
bejaard heer, die een werkzaam leven achter zich heeft en den avond daarvan nog werkelijk genieten wil, vóór hij daartoe te oud zal wezen. Inderdaad, de herfstmaand heeft bruine wangen
en vrolijk tintelende ogen, een prettig open gelaat, zwart met grijzen haardos en een dito baard. Men ziet het hem aan, dat zijn eetlust niets te wensen overlaat en dat hij niets veracht, wat nat, smakelijk en niet te dun is. Er zijn van zulke oude herenboeren, al komen ze dan ook in Drenthe niet algemeen
Vroeger kon het in de eerste dagen van September in Drenthe nog even druk zijn vanwege den boekweitoogst, die volgde op den oogst van rogge. Hij werd dadelijk aan kant gemaakt. Men dorste op de keienbestrating voor de banderdeur der boerderij.
De "banderstraat" was wel wat hobbelig, maar de opbrengst meestal van een dikte dat de dorsstokken de keien niet raakten. Lagen de boekweitvelden wat ver van huis, dan dorste men op een vlak gemaakt stuk grond in de nabijheid of op een kleed.
De tijd van het boekweitoogsten is echter voorbij. Het was een zeer riskant gewas, dat maar eens in de zeven jaar gelukte. Boekweit was goed om varkens te mesten.
De boekweitmarkt was vanouds Coevorden.
Bij den boekweitoogst had men een boekweitzomertje nodig, een paar mooie herfstdagen, door de landbouwers zo hogelijk op prijs gesteld en behorende tot de meest bekoorlijke van
't jaar. Op zulk een schonen Septembermorgen vroeg zag men overal de bedauwde herfstdraden, waarom het volksgeloof geheimzinnige verhalen van herkomst weefde. En wanneer men in Drenthe nog wel eens zegt "dat de olIe wievies an 't spinnewebbenjagen" zijn, dan is dat een naklank van het volksgeloof uit vroeger dagen, dat het vormen van die draden toesreef aan het werk van geheimzinnige wezens die leefden boven de aarde, vrouwtjes der dwergen, oude vrouwtjes. Daarom wordt de tijd der herfstdraden ook "oudewijven zomer" geheten.
In den tijd dat de boekweitcultuur uit Drenthe verdween, kwam de aardappelcultuur er in. Waar eens honderden hectaren in de oude lantschap het witte geurige kleed van het Oostersche gewas droegen, zijn thans bloeiende veenkoloniën, wier opkomst voor een groot deel aan den aardappelverbouw te danken is. Half September is de oogst van het huidige volksvoedings gewas bij uitnemendheid in vollen gang. Dan zijn de aardappelkrabbers in actie, arbeiders en arbeidsters, gewapend met blikken dopjes om de vingers, kruipend over het aardappelveld, om de knollen uit den grond te delven. Een zwaar en weinig zindelijk werk dat veel van de krachten eist. Een paar weken lang. Want tegen "Middelbieste maandag" moet het rooien afgelopen zijn, anders krijgt men ,,'n erpelrank an 't bien".
Middelbieste maandag bracht oudtijds een macht volk in Coevorden. Van heinde en verre, zelfs van diep uit het oostelijke nabuurland, kwamen dan de volgeladen linnenwagens naar de oude veste, zodat Coevorden zich zelf niet meer kende.
In September werd de winterrogge gezaaid. Dan werkte de boer met de paarden voor de ploeg en de eg en zaaide de grote knecht het koren op het land uit. Men zaaide voorheen vroeg, in de eerste helft van September veelal, om maar vóór den winter een bladrijk gewas te krijgen. Zoolang men nog inheems of oud Drents zaaikoren nam, waarvan de korreltjes allengs kleiner waren geworden, zaaide men vaak veel te dik. Omstreeks de Asser markt, in de eerste week van November, moest de winterrogge zo bladrijk zijn, dat men daaronder een wandelstok wegstoppen kon. In December lag vaak de rogge op het land "als een groen laken zoo dicht". Werd zulk gewas van een sneeuwlaag bevrijd, dan was het geelbont geworden, tengevolge van het vele verrotte en afgestorven koren. Men noemde dat sneeuwschade die oudtijds zeer gevreesd werd.
Een drukke periode stond voor de deur als de zaaitijd van het wintergraan naderde. De voorbereiding van de akkers hoopte zich in een korter tijdsbestek op dan thans, nu het zoo nauw niet meer steekt wanneer men zal zaaien.
Een grote hoeveelheid stalmest moest worden vervoerd van de boerderij naar de korenes. Enige tientallen wagenvrachten vulden het schaapschot, als daar enige maanden een honderdtal langstaarten hun nachtverblijf hadden gehad en het ene voer plaggen of zand na het andere met de mest waren opgehoogd tot een viertal "bollen" beneden en een tweetal boven den drempel. Zo'n twintig, vierentwintig voer moest er soms per dag door één enkel persoon worden uitgestoken en opgeladen tot wagen vrachten, die de boer langs de stoppelwegen naar het zaaiterrein bracht.
De schaapschotten zijn thans in vele dorpen ledig, voor zover ze er nog staan; met schapenmest zijn ze althans niet meer gevuld en met mestladen worden onze jongens niet meer in die mate geplaagd als vroeger. Het kunstmeststrooien echter is er sedert dien als nieuwe arbeid bijgekomen. Maar het betekende een verlichting van werkzaamheden voor de Drenten.
Zonnige Septemberdagen werden in den ouden tijd bijzonder gewaardeerd. Half September was de drukste tijd van den roggezaai. Met Roldermarkt begon de campagne en dan werd in één week tijds zoo ongeveer het grootste deel van 't zaaikoren uitgestrooid op akkers, die in de voorafgaande weken voor dat doel waren toebereid.
In het zuidwesten van de provincie, waar de grond toen, in vergelijking met dien in het oosten, in een beteren bemesting en voedingstoestand verkeerde, zaaide men iets later. Dan gold bij velen de "Meppelermarkt week" ongeveer voor den besten zaaitijd van de rogge. Thans zijn de rollen precies omgekeerd. In het zuidwesten zaait men zoo ongeveer half September, in het zuidoosten veel later.
In September worden in Drenthe jaarmarkten gehouden. Het begon reeds in Augustus met die van Zweeloo - oudtijds de meest bekende - en die van Borger. De markt met de ongunstigste bijnaam was die van Beilen, die niet voor niets “zoep markt” genoemd werd. De Norger jaarmarkt nam in de rij der Drentse jaarmarkten gaandeweg een belangrijke plaats in. 't Was een speciale paardenmarkt. Doch na het verlopen van deze markt kwam de Rolderpaardenmarkt steeds meer op.
Norger markt had een bijzondere betekenis. Het was de dag waarop de rijpe hazelnoten geplukt werden en gedroogd en voor den winter bewaard. Rond het haardvuur werden de nootjes des winters geknapt en de pitten gegeten, hetgeen men voor gezond hield.
De Drentse jaarmarkten hebben altijd in brede kring de aandacht getrokken. De oude Drentse boeren wisten precies waar zij met hun vee moesten verschijnen om de beste prijzen te kunnen maken. De Zweeler markt bestond reeds in de tweede helft der achttiende eeuw. Voor plaatsen waar men goede weiden had was deze markt te vroeg. Het nagras in de hooilanden kwam na medio Augustus eerst goed tot ontwikkeling, zodat men daar het jonge vee nog enigen tijd aanhield.
De jaarmarkten werden van veemarkten gaandeweg mede plezier markten. Kermissen. Een zekere vermaardheid in dit opzicht hadden een tijdlang Norg, waarop de September markten de Groningers goede sier maakten, ja er niet zelden buiten boord geraakten doordat ze te diep in het glaasje hadden gekeken. Ook de herfstmarkt te Rolde stond als een echte plezier markt bekend. Zij trok uit ruimen omtrek bezoekers. Zuidlaren spande in dit opzicht echter de kroon. Daar ontstond langzamerhand een volslagen kermis, waarop niet alleen de Drenten, maar ook Groningers en Friezen hun centen lieten rollen. Alle kleur en geur hebben de Drentse jaarmarkten als pleziermarkten thans echter verloren. Er zijn andere gelegenheden gevonden om de bloemetjes buiten te zetten.
Ook de Meppeler grote markt stond, en staat, in een goeden reuk. Het was de beste zaaitijd voor de rogge. In de week van Odoorner markt werd nooit gezaaid.
De oude Drentse herbergen kregen ter gelegenheid van de jaarmarkten gewoonlijk druk bezoek. Zoolang er geen drankwet bestond was ieder die aan het veemarktterrein woonde dagkastelein; dat wil zeggen dat de betrokkene zich tegen betaling van een kleine patentbelasting het recht gekocht had om voor één dag in zijn woning tegen betaling sterken drank te schenken. Het bezoek aan deze dagkasteleins was overal groot. Doch het grootst was het bezoek der marktgangers aan de eigenlijke
herbergen. Daar werden de kopen over paarden en koeien gesloten en dáár ook had, een paar uur later, het uitbetalen van den koopprijs en het met een borrel bezegelen van den koop plaats.
In zekeren zin waren het ook huwelijksmarkten. Wanneer een Drentse boerenzoon ter markt een Drentse boerendochter had gevonden, op wier gezelschap hij en op wiens gezelschap zij prijs stelde, dan was na afloop van de markt de herberg de gelegenheid, waar het voor hen enige uren zoet verblijven was. Dan werden er "halfoorden" besteld, dubbele borrelglazen, waaruit minnaar en minnares om beurten dronken. Gewoonlijk werd het herbergverblijf voor enkele ogenblikken onderbroken als de jongelui op het doen van een wandelingetje prijs stelden, doch korten tijd daarna keerden ze er weer. Tot middernacht. Dan was er muziek. Dan werd er gedanst. En gedronken! Niet louter sterke drank, maar wijn soms als de beurs het lijden kon. Naar goed oud Drents gebruik trakteerde het meisje dan ten slotte haar minnaar op koffie met boterhammen, goed voorzien van vlees.
In sommige dorpen werd de Zondagavond vóór de nabije jaarmarkt "flikkerties aovend" genoemd, vanwege het contact dat er dan tussen de straks ter markt gaande jongelui werd gezocht en de afspraken die dan tussen de boerenzoons en dochters gemaakt werden.
Dat alles is, althans voor een groot deel, ook al weer verleden tijd geworden. Behalve de jaarmarkten zijn er in den huidige tijd allereerst de verschillende landbouw en veeteelt tentoonstellingen, die, naast het in ogenschouw nemen van hetgeen daar op beide gebieden gedemonstreerd wordt, de jonge Drentse mannen en vrouwen gelegenheid tot kennismaking en tot uitgaan geven. Er is wel eens beweerd dat landbouwtentoonstellingen weinig nut stichten. Dat het meer gelegenheden tot ontspanning zijn dan samenkomsten tot het opdoen van lering. Wie dat beweren hebben het mis. Dat er bij de diverse exposities voor wat muziek en enig amusement gezorgd wordt, behoeft niemand te verontrusten. Want dat landbouwtentoonstellingen veel nut kunnen stichten en dat zij zeer veel kunnen bijdragen tot den vooruitgang van landbouw en veeteelt is buiten kijf. Of alle bezoekers en bezoeksters van het tentoongestelde profiteren is een andere kwestie, die, indien zulks niet het geval is, niet aan de tentoonstellingen, maar aan andere factoren moet worden geweten. In de allereerste plaats aan een verslapping der zeden. Het oude zegt de jongeren niet veel meer. Zij zijn gewend geraakt te leven in een gans andere wereld dan hun ouders en voorouders, gevolg van den modernen tijd die vervlakkend over al het oude heen raast en niets spaart. In de oude, geïsoleerde Drentse samenleving was de plaatselijke herberg het enige middelpunt. Maar met de toenemende ontsluiting en de verbetering in de verkeersmiddelen, naast het feit dat de jeugd van thans veel meer geld om handen heeft dan die van vroeger, is dat zoozeer veranderd, dat alle vergelijking tussen verleden en heden wegvalt. De vermaak prikkels zijn steeds sterker en steeds veelvuldiger geworden, met het gevolg, dat wat in dezen tijd de jonge mannen en vrouwen aan ontspanning wordt geboden, een tegenhanger nodig heeft om het evenwicht tussen gezonde behoefte en een overprikkeld genot te herstellen. En gelukkig is een invloed ten goede merkbaar, doordat de school, de kerk en de moderne jeugdorganisatie met succes een weg uit de gevarenzee voor individu en gemeenschap trachten aan te wijzen, op grond waarvan de hoopvolle conclusie mag worden getrokken, dat de jonge boerenstand zich zelf zal hervinden in de eerste plaats tot heil van zich zelf, maar ook tot heil van 't oude land van hei en struiken, waarin de oude cultuurwaarden nog aanwezig zijn.
In 't laatst van September doet de herfst z'n intrede. De halmen vallen voor den sikkel. Al wat gerijpt is door de zon, wordt dan verzameld in de schuren. De landman juicht om 't geen hij won. De velden zijn leeg en kaal geworden. De herfst volgt den zomer op, en weldra vallen al "de bladeren ter neder van der bomen top". De bloemen kwijnen en verwelken. 't Gejuich der vogels is verstomd. De natuur wordt stil; -'t is of ze fluistert: "Houdt u bereid, de winter komt".
Het is met een iet of wat weemoedig gevoel dat het wordt vastgesteld: de zomer is voorbij. De herfst is daar. Soms is het, alsof de zomer niet scheiden wil, alsof hij talmt om te gaan. Dan gaat de weifeling voorbij. De zomer trekt af. Maar komt terug. Opnieuw terug. Tot een flinke herfststorm en een paar stortregens hem radicaal doen vluchten.
Dan duurt het niet lang meer of de boeren halen het vee naar de stallen om het er den winter lekker warm te laten doorbrengen. De oogstwerkzaamheden zijn verricht en de landman weet, wat hij van het jaar te denken heeft. De weersgesteldheid is voor hem hoogstens nog van belang met het oog op het volgende jaar. Vorst in September, een zachte December, leert hem een weerrijmpje; maar ook: in September donder, dan rest er veel sneeuw om Sint Silvester en September zacht en zoel van aard, is den bijkers schatten waard. Dat gold vooral in vroegere tijd toen de bijen houderij in Drenthe van veel groter betekenis was dan thans, toen honig en kaarsen uit zuivere bijenwas werden vervaardigd. Toen steeds meer woeste gronden in cultuur kwamen, maar vooral toen de boekweitteelt verdween, en de iemkerij - voor Drenthe steeds van zooveel betekenis geweest - een zware slag werd toegebracht.
Vroeger verwachtte men in Drenthe de beste korenoogsten van een strengen winter. Thans zijn er andere middelen, kunstmest en dergelijke, die een goed korengewas bevorderen. Doch aan Gods zegen blijft het al gelegen. Dat wordt in een tijd waarin de Drentse stoetovens op de boerenerven bijna overal zijn verdwenen en de boerendochters veelal beter fietsrijden dan brood en stoetbakken geleerd hebben, vaak vergeten.
October
Als de weiden vereenzaamd raken, de stallen zijn bezet en de akker tot rust is gekomen, vindt de Drentse boer allerlei werk te doen dat tot dusver moest blijven rusten; zoolang het weer hem daartoe gelegenheid geeft buiten, daarna binnen. Juist dan kan het best geconstateerd worden of er een wakker man aan het hoofd van het boerenbedrijf staat. Hij weet het werk te vinden dat in 't kalme jaargetijde moet worden verricht, zonder er lang naar te zoeken. Het zijn de zorgvuldige, die weten waar wat valt op te knappen. Het zaaikoren is voor den volgenden oogst uitgezaaid. Steeds voelde de boer het gewicht van het zaaien. Oudtijds werd die arbeid met ontbloot hoofd verricht.
Plannen om het bedrijf door "aanmaken" te vergroten werden nader onder de loupe genomen en in uitvoering gebracht. En binnenshuis werd het vele werk onder handen genomen waarvan de uitvoering wachten kon en dat opzettelijk tot dezen tijd was blijven liggen.
October wijnmaand. Doch in het oude lantschap kent men Drenthe zoo niet. Zelfs de vruchtenpluk in het algemeen is er van weinig betekenis. Een vruchtboom is "maar een vruchtboom" denkt de Drentse boer, die z'n aandacht veel meer op andere zaken richt, al heeft hij op z'n erf dan ook wel een of meer vruchtbomen staan die hem wat fruit verschaffen. Hij kent de spreuk niet die leert dat wie een boom poot, een schat graaft voor zijn kinderen. Want kende hij die wel, dan zou hij het planten van vruchtbomen op wat ruimer schaal zeker niet nalaten.
In de veenstreken van Drenthe wordt het nu drukker. Op de kanalen varen de grotere en kleinere schepen af en aan.
Schipper gaat zijn turfjes halen, brengt in ruil weer geld in 't land, waar "het kind zijn moer verbrandt",
Zoo ergens, dan is in Drenthe de waarheid van dit oude woord bevestigd; met andere woorden, dat het voor de welvaart van een veenstreek van onschatbare waarde is als het veen wordt vergraven en de vruchtbare onderlaag in cultuur gebracht wordt. Oudtijds bestond een groot deel van Drenthe uit uitgestrekte, meters diepe complexen veen: Grote veen ontginningen brachten het gebied aan de snede en herschiepen het in vruchtbaar bouwland. Een groot deel der Drentse bevolking vond er een bestaan in.
Nadat een verveningsplan opgesteld en vervolgens goedgekeurd was, werd het betrokken veen gedeelte drooggelegd, een werk, dat enige jaren aan de eigenlijke vervening voorafging. Het geschiedde door het graven van sloten; zoogenaamde raaien of gruppen; die elk jaar een spit verder uitgebold werden. Aldus werd het te vergraven gebied geleidelijk ontwaterd. Daarna werd begonnen met het opsplitten ervan. De bovenste laag, de bonkaarde, werd verwijderd en op het er naast liggende veen afgekrooid, waar zij zoo gelijkmatig mogelijk werd uitgespreid en "geslicht". Vervolgens werd, indien aanwezig, de grauwveenlaag verwijderd. Daarvan werd de zoogenaamde grauwe turf en bolster gestoken, waarna, meestal nog in hetzelfde jaar, de zwartveenlaag afgegraven werd. Tenslotte werd de onderste veenlaag, wanneer die aanwezig was, tot op het zand afgegraven. De kuil waaruit de hiervoor genoemde lagen achtereenvolgens verwijderd waren, werd splitting genoemd. Na het vergraven van het veen in de splittingen en het ingraven van wijken, werd het vergraven van het veen verder voortgezet in smalle putten. Was de put uitgegraven, dan werd de bonkaarde er weer in gestort, terwijl een gedeelte van de onverweerde grauwveenlaag werd mee gebonkt.
In verband met de weersgesteldheid werd eerst omstreeks Maart met de graafwerkzaamheden een aanvang gemaakt. Bij het graven van de turf uit een gewone veenput werd het graaf; werk meestal verricht door twee arbeiders, waarvan de een, de graver, zich in den kuil bevond en van daaruit de turven gooide op den kruiwagen, die op den rand van de put stond, waarmee de ander de gestoken veenspecie naar het zetveld bracht. Daar werd de turf verzameld in slagen, gevormd door een dubbele rij op elkaar gelegde turven, het zoogenaamde leger, waar vijf tot acht storten, paren van rechtopstaande turven, tegengaan gezet werden. De hoeveelheid uitgegraven turf werd uitgedrukt in stokken. Ongeveer vijftig stok vormde een dagwerk, van ouds de hoeveelheid turf die een ploeg gravers ter sterkte van zes man in één dag produceren kon. Door de turf op deze wijze op te stapelen ontstonden de ringen, die de gegraven turf gelegenheid gaven te drogen. Zodra het product droog was werd het gevuurd, dat wil zeggen in bulten gezet. Het was een werk, dat meestal door vrouwen verricht werd. Bij het vuren werd de turf zooveel mogelijk naar kwaliteit geschift. De gebroken turf werd gewoonlijk afzonderlijk in kleine hoopjes verzameld. Om verschuiving van de turfhoop tegen te gaan, werd hij meestal met een dunne laag bonkaarde toegedekt en, teneinde het uitzakken ervan te voorkomen, met ijzerdraad omspannen.
Bij het inschepen werkten mannen en vrouwen samen. Zij vormden de ladersploeg. De vrouwen stapelden de turf op de kruiwagens, de mannen zorgden voor het vervoer ervan naar het schip. Het ruim werd meestal volgestort, de bovenlast gevlakt, een werk dat weer door vrouwen verricht werd. Zij heetten loegers; de vrouwen die de kruiwagens aan de turfhoop vulden noemde men vullers.
Behalve steekturf werd oudtijds ook een, hoewel niet omvangrijke, hoeveelheid baggerturf geproduceerd. Conservatisme en geringe kennis van de bereiding van de baggerturf waren oorzaak dat er zoo weinig baggerturf geproduceerd werd. Doch omtrent het midden van de vorige eeuw was de productie in omvang reeds belangrijk toegenomen. In de latere tijd, toen ook de veenarbeid gemechaniseerd werd, is daar de productie van de zoogenaamde persturf nog bijgekomen. Zij is omvangrijk. Zij moet omvangrijk zijn. Want hoe sneller de turf verbrand wordt hoe sneller de vruchtbare ondergrond bloot komt; bloot komt tot Drente’s welzijn. Maar wie denkt daaraan als hij in October de hoog beladen schepen met Drentse turf over het Nederlandse kanalennet varen ziet?
De veenarbeid werd gemechaniseerd. De vergraven venen gaven aanleiding tot industrialisatie. De onafzienbare heidevelden verdwenen onder den stoomploeg. In het gebruik van den bodem vond een totale ommekeer plaats. De machine deed z'n intrede in het landbouwbedrijf, dat van een bedrijf dat nagenoeg uitsluitend voor eigen behoefte produceerde, werd tot een onderneming werkend voor de wereldproductie. Uiterlijk was deze eerst schoorvoetend, maar weldra hand over hand toenemende mechanisatie waarneembaar in de verschuiving van arbeid. Veel van wat vroeger op de landbouw bedrijven gebeurde, gebeurde nu elders of gebeurde in het geheel niet meer. Doch ook naar den geest was de door de mechanisatie veroorzaakte verandering zeer groot. Aldus verdween niet alleen veel van ouder op ouder overgeleverde en blindelings gevolgde arbeid uit Drenthe, maar verdween ook veel oude levenswijsheid, vaak in gaandeweg onbekend geworden spreuken en rijmen uitgedrukt. Ook de arbeids verhoudingen wijzigden zich. Van oude patriarchale, werden zij tot loonsverhoudingen. Daarnaast kwam de ontzaglijke ommekeer in het verkeer die het platteland uit z'n isolement verhief. Aanvankelijk durfde een boer die kunstmest op z'n bedrijf wilde aanwenden louter 's nachts tot het uitstrooien daarvan over te gaan. Tegenwoordig wordt een zonderling geacht die op zijn bedrijf geen kunstmest bezigt. Toen de fiets op den Drentsen weg verscheen werd er om gelachen. Nu is, naast het rijwiel, het motorrijwiel, de tractor en de auto op geen Drents boeren erf een onbekende meer.
Drenthe heeft eeuwenlang in z'n veenrand opgerold gelegen. Toen die doorbroken werd vond alom een snelle wijziging plaats, zoowel in het landschapsbeeld als in de samenstelling der Drentse bevolking. Doch Drenthe koos z'n koers. Het bleef Drenthe en zal dat hopelijk blijven; maar desondanks heeft het met den tijd z'n bakens verzet. Wat Drenthe zou zijn zonder veen vergravingen, kan elk oud dorp in Drenthe leren. Wat Drenthe werd door de veen vergravingen geven de door deze vergravingen ontstane veenkolonies te zien. Wat Drenthe is door z'n heide leert dat kleine deel van het gewest, waar uitgestrekte heidevelden zich nog bevinden. Maar wat het wordt, nu op de plaats van grote heidevlakten onafzienbare korenvelden golven, leren de ontgonnen gebieden. Drenthe was eens de bruid waarom niet gedanst werd. Gaandeweg echter is het geworden de bruid waarom gedanst wordt, in het bijzonder nu sedert het einde van den laatste oorlog de Drentse bodem een voor de nationale economie zeer belangrijke grondstof, de aardolie, in aanzienlijke hoeveelheden levert. Met verbijsterende snelheid zijn alom in den zuidoosthoek van het oude Drentse land de boortorens verrezen en doen de "jaknikkers" onvermoeid hun werk. Per jaar wordt aldus vijfhonderdduizend ton, dat is ongeveer een achtste
van de nationale behoefte, uit Drente’s bodem opgepompt.
Langs de in het veen gegraven kanalen ontstonden dorpen met een van vele plaatsen in het veen zelf verzamelde bevolking, die dus jonger was dan die van de overige Drentse dorpen, die de geïsoleerdheid, het isolement dier dagen, niet had doorgemaakt en deswege de oude gewoonten en gebruiken van de bevolking ervan niet kende, noch er waarde aan hechtte. Al deze omstandigheden tezamen maakten dat de geaardheid van de inwoners der Drentse veendorpen aanmerkelijk afsteekt van die der Drentse zanddorpen. Het samenhorigheidsgevoel is er betrekkelijk gering. De bevolking der veendorpen is spontaner; zij reageert sneller, in gunstige en ongunstige zin en wijkt ook anders belangrijk af van die der oude Drentse samenlevingen. Karakteristiek voor de bewoners der veendorpen is ook het van die der zanddorpen afwijkende arbeidstempo. De Drentse arbeider werkt dag en nacht. Hij doet het in een kalm tempo en onderbreekt het, voor zover hem zelf zulks nodig voorkomt.
Maar de arbeider in de veendorpen heeft z'n van begin tot einde bepaalden werkdag. Dien arbeidt hij, maar daarmee is het dan ook afgelopen. Hij beurt z'n geld op tijd en daarmee uit. Maar voor den ouden Drenth is tijd geld. De veenarbeider telt z'n loon na en rappelleert dadelijk als hij niet genoeg ontvangt. Doch menige Drentse arbeider die z'n verdiende loon van den boer in een gesloten zakje ontving, had eerst den moed na te tellen wat z'n werkgever hem had toebedeeld, als hij uit het gezicht van den boer verdwenen was.
Uit het turfvaren is de Drentse zeevaart geboren. Die houdt verband met het ontstaan van Gasselternijveen. Reeds in de dertiende eeuw werd in de buurt van Zuidlaren turf gegraven. Die werd over het Zuidlaardermeer verscheept. Langs de oevers van de Hunze ging de vervening langzaam verder Drenthe in. Te haren behoeve werden kanalen gegraven. Een daarvan was het kanaal dwars door de aan de snee gebrachte, of weldra aan de snee komende Drentse venen naar Gasselte. Vanuit dit kanaal werden wijken gegraven. Langs het diep in het Gasselternieuweveen nu werd de turf uit de betrokken streek over de Hunze of Oostermoersche vaart naar Groningen en vandaar verder vervoerd.
Het had de vestiging van schippers in het Gasselternieuwveen tengevolge. Zij legden hun schepen, zestig, zeventig ton groot, des winters op. Op die wijze werd Gasselternijveen een schippersdorp. De schippers belastten zich gaandeweg met het varen van turf naar Hamburg en verschillende aan de Oostzee gelegen steden. Zoo ontstond uit het turfvervoer - uit de binnenvaart dus -, zoals zulks zooveel elders het geval is geweest, de zeevaart, die gaandeweg grotere schepen eiste. Met het gevolg, dat deze grotere schepen Gasselternijveen weldra niet meer konden bereiken. Aldus verliep de betekenis van het dorp als binnen en zeehaven. Maar de schippers bleven er met hunne gezinnen wonen. Vandaar dat in het wapen van Gasselte, naast de eenram -herinnerend aan het voormalig karakter van deze Hondsrugstreken - drie turven voorkomen - die herinneren aan de voormalige vervening - en een schip.
Behalve met turfschepen is het in October ook overigens druk op de Drentse kanalen. Zeilen, puffend of in sleepen, drijven in October de aardappelschepen van Drenthe uit het land door en lossen hun kostbare lading aan fabriek of opslagplaats. Wat een drukte geeft het aardappelrooien in Drenthe. En wat wordt er vooral bij mooi, droog, zonnig weer op het aardappelveld wat afgekwebbeld, als daar jong en oud, mannen en vrouwen, zich reppen om de stammen te lichten en de korven te vullen. Als het gewas eens wat warm in het onkruid zat, bouwde men het land om met den ploeg. Daarachter volgde de "opschudder", die met een vork de verse voor uitstrooide, de kweken en andere onkruiden ter zijde wierp en de knollen voor gaarder of gaardster blootlegde. Het aardappelploegen was een noodmaatregel. De latere jaren brachten aardappel rooimachines op het land. Maar haar kleefde hetzelfde euvel aan als de door het aardappelveld getrokken ploeg, zij gaf veel geschonden knollen. Het is een lastig vraagstuk een feilloze rooimachine te construeren. Maar het menselijke vernuft heeft meer lastige vraagstukken opgelost. Wie vóór Coevorder markt de aardappels niet uit den grond had, moest een aardappelstengel aan het been dragen als hij ter markt kwam. Elders gold de Zuidlaarder markt als limiet.
October is de trekmaand der vogels. Weken tevoren zitten de zwaluwen al in grote groepen op de telefoondraden, fleurig hun liedje kwetterend ten afscheid. Elk jaar omtrent dezelfde tijd, langs dezelfde wegen en in dezelfde orde vindt de geweldige vogelbeweging plaats. De bonte kraaien komen. De keepen worden weer de snoepers van den overvloed der beuken onzer bossen. Het fijne lokkende stemmetje der lijsters doet zich horen.
Het blijde zomervertier is voorbij. Het vooglen leven wordt kleiner. De winter komt! Er zijn er die er niet tegen kunnen. Die er zich door ter neer laten drukken. Zij wilden liever dat het leven een vaart in het oneindige was dan een onweer staan baar regelmatig opgaan, blinken en verzinken, het lied van eIke dag. Het maakt hen wanhopig. Ze vatten er den zin niet van.
Er is voor alles een dag, een tijd voor elke zaak onder den hemel. Een tijd voor baren en een tijd voor sterven. Een tijd voor planten en een tijd voor uitrukken van het geplante. Een tijd voor wenen en een tijd voor lachen. Een tijd voor spreken en een tijd voor zwijgen. Maar wie door de komst van den herfst, door het afsterven en vergaan rondom hen naar het zwaarmoedige laten beïnvloeden, begrijpen het niet. Wat heeft de mens er aan als alles wat hij doet toch weer ongedaan wordt gemaakt. In de regelmaat van het zich zelf weer herscheppen en te niet doen schijnt hun iets van doelloosheid te liggen.
Helaas, voor hen is October de tijd van de vallende bladeren. De tijd van verdorren en afsterven. Zoals een glimlachend schoon menigmaal over het gezicht van een stervende glijdt, zoo verheft ook October zich nog eenmaal in z'n volle schoonheid, en sterft daarna.
De tijd der vallende bladeren heette bij vroegere Drentse geslachten daarom met recht een lastige tijd voor zwaarmoedige mensen. Zij raakten aan 't "prakkezeeren", zij "maalden" over allerlei en gingen gedrukt door het leven. Hoewel men het leven in 't algemeen niet meer zóó ernstig neemt, ontkomen toch gevoelige zielen ook nu nog niet aan den invloed der natuur, die spreekt van gaan en vergaan, van stilte en eeuwige rust.
De Drentse dorpsjeugd, op welke de zwaarmoedigheid nog geen vat heeft, is in dezen tijd gek op "gruun goed". October is voor hen een heerlijke tijd. Appels en peren zijn rijp. Wortels komen uit den grond. En knollen! Dáár moet zij haar deel van hebben. Gewoonlijk trekt geen Drentse dorpsjongen naar school of hij heeft de zakken, en geen meisje, of zij heeft haar tasje behoorlijk met knollen volgestopt. Op school wordt er een handeltje in gedreven, waarbij het geld geen rol speelt. Er hebben wedlopen plaats om de meegebrachte vruchten, er worden spelletjes bedacht, waarbij ze de attractie vormen, kortom, de dorpsjeugd geniet. En als dan in den ouden tijd in de oude dorpsschool de ene leerling na den ander den vinger opstak en achter de deurtjes in den hoek van 't lokaal schoof, dan knipoogde de bovenmeester tot den ondermeester en zei: ,,'t Is in de knollentied!"
Behalve om het "gruungoed", wachtte de Drentse jeugd de maand October met stijgende belangstelling af in verband met de komst van den lijster. In het bijzonder in sommige delen van Drenthe maakte men destijds veel werk van het vangen dezer vogels. Daartoe werden reeds in September de rode vruchtjes van de lijsterbes ingezameld. Ze werden op een daartoe meest geschikte plaats verborgen. Vervolgens werden van buigzame jonge scheuten van den hazelaar beugels vervaardigd en werden stroppen gemaakt, waarna eindelijk in de bossen of in de boswallen de "vallen" konden worden opgesteld.
De Drentse boerenjongens waren zeer bedreven in het "drellen" van de "veten"; zij waren zeer handig in het maken van deze uit paardenhaar in elkaar gedraaide stroppen.
Aanvankelijk was het lijstervangen het werk van opgeschoten jongens, die de lijstervangst aangrepen als een middel mede om aan wat zakgeld voor de najaarskermissen te komen. Later was het in sommige dorpen een tijdelijk beroep voor volwassenen, die van twee tot drieduizend strikken in het veld hadden staan en deze van den vroegen morgen tot den avond inspecteerden, de weggepikte bessen aanvulden en de slachtoffers van hun snoeplust inrekenden. Vooral bij guur weer kon in midden October de vangst vrij ruim zijn, zodat er waren die op enkele der beste dagen een honderd tot tweehonderd lijsters bij den wilddrager brachten en daarmee een daghuur verdienden.
De wilddragers hebben nu betere waar als de jagers in het veld komen en in het ruim voorziene jachtveld grote aantallen hazen, konijnen, fazanten, patrijzen, wilde eenden en vele andere in Drenthe in het wild levende dieren, tot de weinige reeën en herten toe, neerleggen. Als beroep is de jacht in Drenthe nimmer uitgeoefend, tenzij als nevenberoep. Maar als sport wordt zij veel beoefend, meer nog door niet Drenten in Drenthe dan door Drenten zelf.
Oudtijds is de wolvenjacht in Drenthe beoefend. Zodra wolven gesignaleerd waren, werden door het landschapsbestuur maatregelen tegen hen genomen. Hun aanwezigheid toch betekende gevaar voor de kudden schapen. Met de grootste nauwgezetheid werd dan ook naar het roofdier, of naar de gesignaleerde roof dieren gezocht. Niets werd ongedaan gelaten om de vernielers der Drentse schaapskudden, want immers van den wolf is bekend dat hij veel meer dieren aanvalt en doodt dan dat hij er verorbert, onschadelijk te maken.
Het aantal deelnemers aan wolvenjachten was immer zeer groot. Er is slechts één opgaaf omtrent het juiste aantal deelnemers aan zulk een jacht bekend gebleven. Het is die van de in October 1737 gehouden wolvenjacht, waaraan uit Zuidlaren 202, uit Anlo 226 en uit Gieten 130 personen deelnamen, terwijl verder op dien dag ter wolvenjacht uittrokken ingezetenen uit Norg, Roden, Peize, Eelde, Vries, Gasselte, Borger, Rolde, Westerbork, Beilen, Dwingeloo en Diever.
Men kan zich aldus gemakkelijk een voorstelling van de grootte van het wolvenleger maken.
Ook op honden is jacht gemaakt; op dolle honden dan wel te verstaan. In den ouden tijd moeten in Drenthe vaak dolle honden zijn voorgekomen. Althans er wordt herhaaldelijk melding van gemaakt. Zij werden, als gevaarlijk voor mens en dier, neergeschoten. Naar het ons, uit de verschillende mededelingen daaromtrent, voorkomt, te veelvuldiger, naarmate de jager in het leger honden een gevaar voor den wildstand zag. Deze veronderstelling vindt grond in het oudtijds uitgevaardigde verbod, dat alle honden, uitgezonderd die van de herders, in den voorzomer, dus in den teeltijd van het wild, twee maanden moesten worden vastgelegd.
Aan predikanten was het oudtijds verboden om te jagen. Zelfs het houden van jachthonden was hun niet toegestaan. Ook was het hun niet geoorloofd te vissen.
In zooverre waren de schoolmeesters er in dien tijd beter aan toe. Zij mochten weliswaar niet jagen, maar het vissen was hun geoorloofd.
Eerst in het vroegste begin van de achttiende eeuw verdween deze vrijheidsbeperking voor predikanten en onderwijzers uit het landschapsreglement.
Een andere merkwaardigheid met betrekking tot de Drentse predikanten was in verschillende plaatsen het houden van een ijzeren koe, zoals het geldsbedrag heette, dat den nieuwen predikant ter gelegenheid van zijn intrede in het dorp werd ter hand gesteld en dat hij naar eigen goeddunken mocht besteden, maar welk bedrag hij aan de kerkvoogden moest terugbetalen wanneer hij naar elders vertrok, of wel met emeritaat ging, althans z'n ambt neerlegde. En stierf hij, zonder dat door de uitvoering van een der hiervoor genoemde bepalingen, het voorschot in de kas der kerkvoogden was teruggestort, dan rustte daartoe de verplichting op de erfgenamen.
Verondersteld wordt, dat de ijzeren koe in den loop van den tijd in de plaats is gekomen van de koe, of het schaap, dat den nieuwen dominee bij zijn intrede, als behorende bij de pastorie, ten vruchtgebruik werd overgedragen. Althans bekend is, dat een predikant bij zijn komst te Schoonebeek, onder den naam van ijzeren koeien, twee stuks levende hoornbeesten ontving, die hij, ofschoon behorende tot de kerkengoederen, te eigen nutte verkocht, de opbrengst ervan ten eigen voordele aanwendde en deswege door het kerkbestuur ter verantwoording werd geroepen, met het gevolg dat hij de waarde der dieren moest restitueren,
Hetgeen hem, ofschoon de som in der minne werd vastgesteld en op in totaal vijftig gulden werd bepaald, wel niet erg gemakkelijk zal zijn gevallen, gezien het feit, dat de dominees in Drenthe er in den ouden tijd voortdurend over klaagden, dat zij te weinig hadden om van te leven, en te veel om van te sterven, terwijl er voorts geklaagd werd over de wijze waarop zij het voor hen vastgestelde inkomen moesten innen. Oudtijds moesten de boeren namelijk omstreeks Mei en Kerstmis boekweit, rogge en andere veldgewassen opbrengen, waarvan de verkoop ten goede kwam aan den predikant, Inplaats dat
de boeren zelf deze veldvruchten voor den dominee verkochten en hem de opbrengst ervan ter hand stelden, moest de predikant ze eigener beweging ophalen, schoonmaken en verkopen, om te komen aan hetgeen hem rechtens toe kwam.
Verder moesten de boeren en andere dorpsbewoners, tezamen de kerkelijke gemeente vormende, voor zover zij paard en wagen hielden, den predikant jaarlijks een voer zudden leveren, waartegenover deze verplicht was de lijkpredikaties bij de gemeentenaren om niet te houden, Van degenen die geen paard en wagen hielden mocht te dezer zake zestig cent per sterfgeval worden gevorderd, welk bedrag den dominee in contanten zoowel als in natura mocht worden uitbetaald. De zestig cent kon echter ook worden verrekend door het verrichten van arbeid in den pastorietuin,
Ook deze dingen wijzen er weer op, hoe sober de levensomstandigheden der oude Drenten waren.
De onderwijzer stond oudtijds onder toezicht van den predikant, die, met den burgemeester en, indien ze in het dorp aanwezig waren, den ontvanger en den dokter, tot de notabelen behoorde. De schoolmeester vervulde er een eigen plaats. Hij stond zoo ongeveer tussen de notabelen en de arbeiders en kleine burgerbevolking in. Zijn plaats in de dorpsgemeenschap werd echter meermalen bepaald door z'n huwelijk. Was hij niet onbemiddeld, of had hij een rijke boerendochter getrouwd, dan stond hij hoger in aanzien, dan wanneer zulks niet het geval was. Ook het feit dat hij met de boeren goed over den landbouw en den veehandel praten kon was voor zijn gezag van betekenis. En niet tegenstaande hij in den ouden tijd onder toezicht van den predikant stond, kon hij het dien predikant toch vaak lastig genoeg maken.
De jager heeft in het wild zijn onfeilbare weerprofeten. Reeën en herten, zoo luidt de regel, worden vóór slecht weer opvallend onrustig. Hazen lopen, als er weersverandering op komst is, onrustig heen en weer en kunnen zelfs in hun leger hun gemak niet houden. Ook de keus van de legerplaats geeft den jager positieve aanwijzingen over den aard van het weer dat op handen is.
Sint Gallendag was oudtijds eveneens van belang voor het weer in dezen tijd van het jaar. Vóór Sint Gallendag toch moest de rogge in den grond. In de daarna volgende "springweek" wilde het zaaikoren namelijk met geen mogelijkheid meer in den grond blijven, meende het volksgeloof, omdat de vele regenbuien die dan gewoonlijk losbraken, het bloot zouden leggen.
De appels en peren moesten voor dien tijd geplukt zijn.
Tot het gebied van het volksgeloof behoorde ook het ophokken van de winterrogge. Daarbij werden, althans in sommige delen van Drenthe, zoals in het noorden en in het midden, vier garven in een kruis gezet; daarna werden de vier kwartieren met evenveel gaven stevig gestut. Aldus verkreeg men een vierkant hok of gast van acht garven, dat tegen den wind bestand was. Bij zomerrogge werden zes garven twee aan twee op één rij gezet. De open einden werden met twee garven afgesloten.
Deels uit hoofde van het volksgeloof, deels uit hoofde van de met het oppassen ervan in de praktijk opgedane ervaring heeft de, kruidkunde in den ouden tijd in Drenthe vele vereerders gehad.
De ereplaats werd daarbij toegekend aan de salie, in Drenthe "zelvebos" geheten. De bloesem werd uit de plant geknipt, teneinde de bladvorming te bevorderen. Daarom toch ging het bij de salie. Zij werd gedroogd en droog bewaard, om, in melk gekookt, bij diverse gelegenheden te worden geschonken. Vooral voor verkoudheid was het drinken van saliemelk een probaat middel.
De zoogenaamde lipstok ontbrak in geen enkele boeren kruidtuin en de giftige doornappel pronkte er eveneens als een plant waaraan geneeskracht toegeschreven werd.
De komst van den dokter op het Drentse platteland heeft de kruidtuintjes er doen verdwijnen.
Het behoorde oudtijds in Drenthe tot de goede gewoonten bij kennissen; familie en vrienden des winters althans een paar maal des avonds te gaan praten. Ieder kende zoo ongeveer de gasten die hij kon tegemoet zien en ieder had zoo z'n huizen waar hij een avond rond den haard doorbracht. Daar werd de "deuze" gelangd en ontspon zich spoedig een gezellig praatje. Het weer was doorgaans de inleiding, de tijdsomstandigheden de voortzetting, waarna tenslotte allerlei dorpsnieuws een beurt kreeg en diverse familieaangelegenheden de revue passeerden. Het waren eenvoudige gesprekken over alle daagse dingen, doch zij waren in staat de aanwezigen den avond aangenaam te doen passeren, zonder dat het meer kostte dan een pijp tabak en een kopje "troost".
In dezen tijd riepen de eerste advertenties in de krant, of aan de betrokkenen persoonlijk geadresseerde, over de post hun toegezonden convocaties, de boeren tot vergaderen op. Daarvóór deed zulks het boerhoorn. Tot in wijden omtrek werd het eentonige, maar doordringende geluid van het blazen op de koehoorn vernomen. Op het horen er van spoedden de boeren zich naar den brink van hun dorp, waar kort na het beëindigen van het signaal de vergadering door een der voornaamste boeren uit het dorp werd geopend, die vervolgens aan de orde stelde, wat den vorige avond door middel van een rondgezonden boerbriefje, of door een man "met den beugel" was aangekondigd.
Het vergaderen op den brink ging over in het vergaderen bij den dorpsherbergier, waar ook de in de tweede helft van de negentiende eeuw opgekomen rederijkerskamer en de zangvereniging in het dorp haar oefenavonden hielden, om er op het eind van het winterseizoen haar jaarlijkse uitvoering te geven. Nog weer later kwam er de dorps muziekvereniging bij. Zij hadden ten doel de leden verpozing te schenken en daarnaast het hunne tot hun ontwikkeling bij te dragen, waarin ze, na allerlei kinderziekten te hebben doorleefd die de dorpsgemeenschap verzwakten, tenslotte wel geslaagd zijn. Voorts ontstonden in de Drentse dorpsgemeenschap allengs allerlei andere verenigingen, ook op het gebied van den landbouw, die, alle tezamen, de Drenten de ogen geopend hebben voor veel dat zij tot dien niet kenden en waarvan zij naderhand met veel nut profijt hebben getrokken.
In vroeger dagen brandde in het Drentse boerenhuis op de brede haardplaat een prachtig groot vuur. Vóór de eigenlijke rustavond aanbrak werd de as nog eens volledig in de rakel dobbe gedreven en een arm vol zoden of turven bijgedragen. Volgens de regelen der kunst werden die aangezet en met vuur beladen. En als dan heideboender of stoffer de plaat had schoongeveegd als een blanke spiegel, schaarde de mannelijke helft van het gezin zich om het weldra luchtig oplaaiend vuur, elk op zijn geëigend plekje plaats nemend. De vrouwelijke helft van de huishouding zette zich met haar werk rond de tafel of achter het spinnewiel, of zat rond den haard en las de krant of liet zich die voorlezen.
Het "achterhuis" was dicht bevolkt. Daar rammelden de koe kettingen en klonken al die geluiden, waarin de levende melk bronnen hun lusten en begeerten, hun wel en wee vertolkten. Daar klepperden op geregelde tijden de emmerhalen en rommelden de voederbakken. Daar kraakte de koekmolen en stampte de krukstok in den voerpot. De voerbaas werd er als een weldoener geëerd en zijn komst met zichtbaar welbehagen door de viervoeters van allerlei soort opgenomen.
In vele dorpen werd door de boeren in den winter aan 't werkvolk vergunning gegeven hun korenakkers van keien te zuiveren.
Met een lang puntig ijzer gewapend zochten zij den bodem af op vlinten, die, zodra de keienzoeker er op stootte, werden opgeruimd. Daartoe hanteerde de stenenzoeker de spade. Hij groef de keien uit, om ze daarna aan hopen te zetten en ze vervolgens tegen den avond bij een bij stenen aankoop geïnteresseerd koopman te gelde te maken. Tot een twaalf hectoliter "vlint'n" werd in een paar dagen tijds uit den grond gehaald. De opbrengst werd goed betaald, zodat er ook op deze manier voor de minder gegoeden in Drenthe des winters gelegenheid bestond een goede daghuur te verdienen. En de boer kreeg er beter land door.
Twee voorname eigenschappen hebben den Drentsen volksaard steeds gekenmerkt: arbeidzaamheid en zuinigheid. Het zijn zeer gelukkige eigenschappen voor den Drenth gebleken. Immers, hoe zoude hij het er in den loop der eeuwen zonder hebben moeten stellen. Hard werken en sober leven toch is van uit den oudsten tijd voor het merendeel der Drenten het devies geweest. Het spreekt vanzelf dat zich op dezen regel uitzonderingen voordeden, zoowel naar den enen als naar den
anderen kant. Menige kleine boer, die met geld verlegen was omdat hij zich nog geheel op het ruilen van goederen had ingesteld, had oudtijds nog geen twintig gulden "in 't kamnet" bijeengespaard van met noeste vlijt verdiende centen. Het viel hem, of zijn huisvrouw, die "over het geld ging", wat zwaar, den gang naar het laadje van 't ouderwetse huismeubel te moeten doen als de kleine schat ter voldoening van schuld aan koopman of dagloner of ambachtsman moest worden aangewend. Hoe menige zucht werd in dien tijd in tal van huishoudingen geslaakt, omdat men er "niet van rond kon komen". Hoe velen bleven in dien tijd in den strijd om het bestaan achter en daalden af van boer tot voerman en tot dagloner. Maar ook sloeg de arbeidzaamheid wel over naar een zich overwerken, met het gevolg dat de gezondheid er onder leed, of sloeg de spaarzaamheid, de zuinigheid, over naar gierigheid, schraperigheid, die den betrokkenen geld deed wegbergen, terwijl het noodzakelijk in het bedrijf had moeten worden aangewend. Arbeiden is goed en spaarzaamheid eveneens. Ledigheid is des duivels oorkussen en die wat spaart in den tijd, vindt wat in den nood. Maar er zijn grenzen!
Zoo dacht ook de Augustijner monnik Maarten Luther erover, toen hij zijn stem verhief tegen den handel in aflaatbrieven en andere misbruiken en gebreken die al vele jaren lang aanleiding hadden gegeven tot verzet tegen het geestelijk gezag der Rooms Katholieke kerk, zelfs toen dit zich het krachtigst openbaarde..
Toen nu de aflaathandel, waarbij een zekere Johann Tetzel bijzonder driest optrad, een zodanige omvang had aangenomen dat hij naar de mening van den monnik alle grenzen te buiten ging, koos deze dat ogenblik uit om op de deur van de slotkerk te Wittenberg, waarin talloze gelovigen voor hogen prijs aflaat brieven hadden gekocht, vijfennegentig stellingen aan te slaan, gericht tot de leken, en handelende over de misbruiken die in de kerk waren binnengeslopen. Daarbij daagde hij, zoals in dien tijd gebruikelijk was, ieder uit om er met hem van gedachten over te wisselen.
Een maand later had ieder in Europa ervan gehoord. De kerkhervorming was er het gevolg van. Dienvolgens wordt tot op dezen tijd op den laatste dag van October elk jaar het optreden van Luther in de - ook Drentse protestantse wereld herdacht en zingt de gelovige protestant voor wien God de vaste burcht is en blijft, het bekende gezang, een bede tot den Vader van alle dingen: blijf door Uw trouw ons zwak geloof beschamen. Ontferm Vader! D'aard word' een, in Uwen Zoon, door Hem alleen! Breng in Uw huis eens al Uw kind'ren samen, voor eeuwig.
November
U groeten alle Heiligen die, bekend of onbekend, God dienden door een leven van vergelding in dienst van anderen. Zoo gezien hebben de verschillende feestdagen ter ere van door de rooms katholieke kerk in November vereerde heiligen ook den niet katholieken wat te zeggen. Want immers, als op kerkhervormingdag de protestanten in hunne bedehuizen de hervormingsdaad van wereldwijde strekking van den vroegere Augustijner monnik Maarten Luther gedenken en het daarbij in hun preken
en liederen uitspreken, dat Gods woord in der eeuwigheid stand houdt en geen duimbreed zal wijken, dan gedenken zij daarmede ook een man, die door een leven van vergelding in dienst van anderen, God diende. Zoals het ook, doch dan weer op hunne wijze, de heiligen deden, die innerlijk geworsteld hebben, de strijders voor hun geloof. Zoo hebben wij beide genoemd: de protestanten en de katholieken, van wie de eersten de hervormers der zestiende eeuw verheerlijken, omdat zij het juk hebben afgeworpen, door aan het "Roomse Babylon" de gehoorzaamheid op te zeggen, doch met betrekking waartoe de laatste het betreuren, dat de eersten niet voldoende christelijke zin bezaten om het eeuwige te onderscheiden achter het tijdelijke, het goddelijke achter het menselijke. En toch - zijn zij één. Een in Christus. Zodat zij te samen den dichter kunnen nazeggen: Kom, laat ons samen neerknielen voor Hem, die ons geschapen heeft! Hem zij d' aanbidding onzer zielen, die 't leven is en 't leven geeft! Hij strooit de jaren voor zich henen gelijk de landman 't koren strooit: de tijden kwamen en verdwenen, der
tijden God verandert nooit!
Den Allerheiligendag kent Drenthe niet als kerkelijke feestdag. Toch moge men er beseffen, dat heilige stemmen de levenden waarschuwen, den zegen van het licht niet te vereenzelvigen met den eindigenden zomertijd, maar ook, in hen leven de droefenis om den donkeren dag te verzachten met de herinnering aan de oogst van het milde getij.
Met ingang van Allerheiligen ging het manvolk in Drenthe, na breitijd - dat is ongeveer acht uur in den morgen, het ogenblik waarop de boekweitenbrei gegeten werd - het veen in, om er te hakken, greppels of gruppen te graven en er te krauwelen, dat is het met een kromme viertandige haak loswerken van het veenboekweitland. Dat werk duurde tot ongeveer drie uur in den namiddag. Als 't vroor, of als er sneeuw lag, moesten de veenarbeiders wolkrassen. De vachten van de woldragers die in het voorjaar geschoren waren, moesten dan worden losgeplozen, vermengd en gekrast, opdat de spinsters er wol van konden winnen. Het was een werk dat aan den haard gebeurde en dat den bedrijvers van dit voor hen wel zeer ongewone handwerk sterk verlangen deed naar den tijd waarop den paarden weer "trippen" onder de hoeven konden worden gebonden om niet in 't veen weg te zakken en het veenbranden weer een aanvang nemen kon.
Van begin November tot Pasen stonden op de Drentse boerenhoeven de spinnewielen in de keuken. Met Allerzielen de wichter bie de wielen, de meisjes bij de spinnewielen. Het meest werd er vlas gesponnen. Het spinnen van wolgaren duurde maar een korten tijd en ging, vanwege de dikke draden, ook veel vlugger dan het spinnen van linnen garen. In 't voorjaar, als de eiken begonnen uit te botten, werd het lijnzaad gezaaid. In Juli werd het uitgetrokken. Van de lijnzaadjes werd olie geslagen. Het vlas zelve werd over den hekel gehaald, zoolang, tot alle "knotten" er afgehaald waren. Vervolgens werd het gehekelde vlas "ingedijkt" in een kuil water, waar de houtdelen der stengels verrotten. Tenslotte werd het vlas daaruit gehaald en over het grasland te drogen gelegd, hetgeen een verschrikkelijke stank veroorzaakte. In Augustus werd het aldus bewerkte vlas door de zon geroosterd en vervolgens door vrouwelijk personeel, “gebraakt", tengevolge van welke werkzaamheid de houtdelen uit de vlasvezels verwijderd werden. Eindelijk werd het vlas "geschaafd". Dan werd het opgeborgen en, alvorens tot linnen te worden verwerkt, nogmaals door een hekel gehaald, om vooral j goed van houtdeeltjes gezuiverd te zijn. Daarna kon het spinnen beginnen. Als het vlas eenmaal tot garen gesponnen was, werd het tot strengen gedraaid, waarna het naar den wever gebracht werd, die er banen van een veertig meter lengte en één meter breedte van weefde. Op haar beurt werden die banen in het voorjaar bij zonnig weer dagenlang op het grasveld te bleken gelegd en enige keren per dag nat gemaakt. Als ze door het bleken helder wit geworden waren, werden ze gespoeld, in de zon gedroogd en vervolgens opgerold, om, vastgebonden met een rood lint, in kisten of kasten te worden opgeborgen. Van daaruit werd het lijnwaad te zijner tijd tot lijfdracht verwerkt.
Op Allerheiligen volgt Allerzielen, in Drenthe evenzeer onbekend als een feestdag die herinnert aan de innige gemeenschap, die de dood zelfs niet oplost en welke gemeenschap met den dode uitwendig tot uitdrukking komt, doordat men op dezen dag de graven der afgestorvenen verzorgt met bloemen en
God is een God van eeuwig erbarmen. Die de kruisdragers kent. Die de engelen zendt tot de schamele kribbe der armen.
Is er in de Drentse dorpsgemeenschap iemand gestorven, dan wordt dit feit op den morgen, volgende op het overlijden, door klokgelui aan de dorpelingen bekend gemaakt. Woonde degene die overleed in het dorp, dan werd vóór het luiden even geklept. Woonde hij er buiten, in een onderhorig gehucht, dan werd het kleppen vóór het luiden nagelaten. Was het een volwassene die overleed, dan werd driemaal geluid: tweemaal kort en eenmaal lang daartussen.
Was het eenmaal zoover met den ouden Drenth, dan werd z'n van de huishoudplanken vervaardigde kist op de deel geplaatst en door de mannen van enig stro voorzien. Onderwijl legden de vrouwen binnen het doodskleed gereed. Als daarna elk der mannen een borrel had gekregen, werd het stoffelijk overschot van den dode plechtig gekist. Op den wagen die den overledene grafwaarts reed, lagen drie bossen stro. Een bos werd uitgeschud. Daarop werd de kist geplaatst. De andere twee werden links en rechts daarvan gelegd.
Was er een bijenhouder in het dorp gestorven, dan werd diens dood den bijen aangezegd door den naasten buurman, zodra de zon onder was. In sommige streken werd een rouwstrik aan de korven bevestigd, of werd er een zwarte doek over heen gelegd. Wie dat naliet kon zich niet beklagen over de opbrengst van den oogst als de korf geslacht werd.
In gebogen houding en met ongedekte hoofde ging de buurman langs de "iemenhuven" van den overledene en zegde er in vollen ernst den dood van den iemker aan, dat, de weedwe (of kinderen) van die en die lat (of latten) bekend maken, dat heur man (of heur vaar) oaverleden is". In Pesse zegt men eenvoudig "de baos is dood". Wel wachtte men er zich voor om aan deze formaliteit te kort te doen, omdat de iemen de weduwe in dat geval niet als rechtmatige meesteres, of de erven als "her schappen" zouden erkennen en derhalve binnen enkele dagen de korven zouden verlaten. Zoo zeer zelfs werd aan het gebruik om den dood van den iemker aan de bijen aan te zeggen waarde gehecht, dat het aan het einde van de eerste helft der negentiende eeuw in vele plaatsen in Drenthe nog algemeen gevolgd werd.
Het is een old gebruuk, zegt de Drenth vele malen. En met dat woord klampt hij zich vast aan de voorvaderlijke zeden en gebruiken.
Het heeft z'n voor, maar ook z'n tegen.
Op den avond van den dag, voorafgaande aan de begrafenis, kwamen de buren, die voor een goed verloop van het dodenmaal te zorgen hadden, in de woning van den afgestorvene bijeen, om er de laatst nodige werkzaamheden te verrichten, waarna er rijstebrij werd gegeten. Men noemde dat "veurgroeve holden".
De "groeven" of "utings" zelve vonden oudtijds in Drenthe met een bijzonder ceremonieel plaats. Als men zich naar het sterfhuis begaf - de mannen in zwart laken gestoken en dragende een hoge hoed, de vrouwen gekleed in zwarte jurken - nam de vrouw een stuk boter mee, dat den huisheer of de huisvrouw aangeboden werd. Vóór de begrafenis plaats vond dronken de bezoekers koffie en nuttigden zij een boterham.
Op een open boerenwagen werd het lijk naar de begraafplaats gereden. Eerst volgden de mannen, na hen de vrouwen. Vanaf een bepaald punt werd de kerkklok geluid, zólang, tot de teraardebestelling had plaats gehad.
Na afloop van de teraardebestelling werd in het sterfhuis een dodenmaal aangericht. Deze dodenmalen waren grote eet. partijen, waaraan niet alleen de verwanten van den overledene deelnamen, maar waarbij zelfs aanzaten allerlei personen, en niet zelden in groten getale, die tot den verscheidene in generlei familierelatie stonden. Geweldige hoeveelheden erwten, gesuikerde rijstepap of rijstebrij en Drentse stoet, of roggebrood, wittebrood met ham en krentenbroodjes werden er geconsumeerd. Zoo zeer echter ontaardde deze oude gewoonte, dat de "groeve neuger" de hem opgegeven personen uitnodigde om "op eten en drinken" te komen. Spottend noemde men de begrafenis dan ook wel eens "een dikkedag". En de uitdrukking "zich te schande eten", zou er volgens sommigen aan zijn ontleend.
In Drenthe is lang een zekere rouwtijd door de familie in acht genomen. De duur daarvan werd bepaald door den graad van verwantschap tot den overledene. Voor echtgenoten, ouders en kinderen was de rouwtijd bepaald op een jaar en zes weken. Voor broers en zusters was hij bepaald op een half jaar. Voor ooms en tantes op drie maanden en voor neven en nichten op zes weken.
Aan den uiterlijke rouw hechtte men veel waarde. Wanneer de rouwtijd niet behoorlijk werd in acht genomen werd daarvan in hoge mate schande gesproken. Mannen droegen een zwart lakense jas, broek en vest en een met zwarte stof omgeven hoed. De vrouwen hadden als rouwdracht zwarte kleding en droegen, als de mannen, een met zwarte stof overtrokken hoed.
Met Allerheiligen begint. het er buiten op het veld somber uit te zien. De bomen staan zoo goed als kaal en de bewoners van hun zomerse bladerdaken zijn zoo goed als verdwenen. De trekvogels herinneren er aan dat hun getij is verstreken. De ganzen huilen in de lucht en de lijsters gieren in den stillen avond als ze bij grote scharen koers zetten naar zuidelijker streken.
Allerhilling hangt de rowan de willeng; hangter dan de blaan nog an, komper een strenge winter van, zegt de volksmond in Drenthe.
"Allerhilling" is een baken in den tijd die staat op de grens van het zomer en winterhalfjaar. Dan staat een "teumige tied" voor de deur. Als "Allerhilling" is aangebroken weet de boer dat hij z'n vee heeft te stallen - zoo wil het de ongeschreven Drentse wet - en dat hij zich heeft voor te bereiden op den winter, die veel vordert, doch niets brengt. Dan overziet hij z'n voorraden en gaat hij na wat hij van z'n vee zal aanhouden of nog van de hand doen. Want menige Drentse boer heeft met "Allerhilling" geld nodig. Het is een datum met financiële betekenis. Menige obligatie erkent hem als den vervaldag der rente. Het notarisboek wordt opengeslagen. De heerschup wacht op een deel der verschenen huur. Er moet belasting betaald worden en den keizer gegeven wat des keizers is.
Derhalve heeft de boer z'n veestapel te overzien om na te gaan wat hij van de hand zal moeten doen. 't Meeste vee dat overtollig mocht heten is inmiddels al van de hand gedaan. De paardenmarkten te Norg en Rolde namen de veulentjes op die niet aangehouden dienden te worden. Zuidlaren trok de enters en ook de rest der oudere paarden. De rundveemarkten volgden die der paarden op en pinken en ossen, koeien en stieren verwisselden voor een goed deel reeds van eigenaar. Om de laatste resten op te ruimen bezocht de veehouder tenslotte nog de vermaarde markten van Assen en Zuidlaren.
Den eersten Donderdag van November was voor Möppelt de grote Allerhillen Donderdag. Dan kwamen de boerenzoons en dochters, de dienstbaren en anderen van uit wijden omtrek naar Meppel en lieten er de dubbeltjes rollen, hoe zuinig ze er ook den verderen tijd van het jaar op mochten zijn geweest.
Dat gebeurde ook op de Mal Drentendag; de dag, waarop de boerenknechts en boerenmeiden een deel van het loon, waarvoor zij zich bij den boer verhuurd hadden, uitgeteld kregen en dan met grote luidruchtigheid feest vierden.
De laatste gelegenheid in het lopende jaar bood daartoe de laatste van de grote Drentse markten, de Coevorder ganzenmarkt. Zij werd door duizenden, uit Drenthe en Overijssel, zelfs uit Groningen, bezocht. Maar van een eigenlijke ganzenmarkt is al lang geen sprake meer. Het is een echte kermisdag
Vroeger herinnerde de Coevorder ganzenmarkt aan het met Sint Maarten aangevangen tijdperk van feestelijkheden, durende tot Kerstmis, bij welk tijdperk, zoo één dier, dan toch de gans wel in de allereerste plaats past. De oogsten waren binnengehaald, de zware arbeid kon worden gestaakt. Er kon worden uit gerust, geslacht en gesmuld. Dus ook van den gans die omstreeks dezen tijd van 't jaar het vetst is en als een bijzondere lekkernij werd genoten.
November draagt, ook in Drenthe, den naam slachtmaand niet voor niets. Hij kost er menig varken het leven. Dag aan dag hoort men in deze maand op de Drentse boerenhoeven, voornamelijk in de morgen uren, het bekende fors galmende geluid van een onthalsd varken, tot het, roerloos gelegen op ladder of schot, dat men als slachtplaats uitgelegd heeft, den geest heeft gegeven.
Vooraf heeft de boerin de ouderwetse "schöttelketel" te vuur geplaatst, of de meer moderne kookpot aangestookt. Want de slager zwaait het mes niet, alvorens er zich van te hebben overtuigd dat het door hem benodigde water bij het varken slachten voldoende en voldoende heet is. Daarzonder kan hij z'n werkzaamheden niet naar de regels van een goed vakmanschap verrichten.
Als de vette uit het hok gehaald is en de slager den knorrer binnen een uur buiten tegen den muur aan den ladder heeft, krijgt hij van de boerin een borrel. Gaarne schenkt ze hem een extra oorlam, als ze hem daarmee vermurwen kan haar het werk met het "ingewand" te vergemakkelijken.
Het beredderen van den "intast" en het "kort goed" dat het "plat vat" vult, het koken van de diverse uit de afvalproducten bereide gerechten geeft haar veel werk, waarbij zij de hulp van een "schierschoonster" - als een dienstbode of grote dochter haar niet behulpzaam zijn kan - onmogelijk kan missen.
Tegen den namiddag komen opgeschoten jongens van het dorp eens informeren of er voor hen ook een boterham met "boekspek" overschiet. Dan ook komt een buurman, of komen vrienden en kennissen het geslachte varken bewonderen, om den boer geluk te wensen met den vette, dien zij mogen "verluiden".
Tegen de avond komt de slager terug om den inmiddels verkilden en verstijfden borsteldrager af te houwen. Dan verschijnt de spekton op den vloer, wordt het zoutvat er naast geplaatst, komt een hakblok te voorschijn en wordt het geslachte dier, uitgesneden.
Naar oud gebruik worden de minst gesitueerden in het dorp door degene die slacht niet vergeten. Er wordt aldus een uitstekende gelegenheid geboden tot het beoefenen der liefdadigheid. En de gulhartige Drenth laat zich daarbij niet onbetuigd.
Des avonds houdt hij slachtvisite.
Een week na het slachten komt de slager om het spek en de hammen uit het zoutte halen en in den "wiemeI" op te hangen. Ook dan wordt er weer een borrel geschonken en komen er heel wat verhalen los als de slager nog wat blijft napraten.
Als teken van welstand gold voor den Drentsen boer "dat hij er goed van slachtte." Men achtte het slachten van een vette koe en een vet varken als vleesvoorziening voor het boerengezin gedurende een jaar noodzakelijk. Een welvoorziene wieme vormde het pronksieraad van het boerenwoonvertrek.
De Drenth houdt van "een goed stuk in de linkerhand". En van sommige boeren werd verteld, dat er in hun huis "wal 'n wupkaor vol slaachterij hönk van zes, zeuven jaor her".
Vooral het bezit van schinken werd op hogen prijs gesteld. Drentse stoete met schinke was over het algemeen bestemd voor gelegenheidsmaaltijden.
Het dienstpersoneel stelde zich, alvorens zich bij den boer te verhuren, terdege van diens vleesstand op de hoogte. Bij het dienstvolk maakte het een ongunstige indruk wanneer de boer veel aardappelen verbouwde.
Op het eind van November staan Sint Katrijn en Sint Andries, de laatste heiligen naamdagen waaraan November zoo rijk is. Na Allerheiligen en Allerzielen komt de dag van Sint Hubertus, de schutspatroon der jagers, rond wien de schone Hubertus legende is geweven. Op een morgen dat Hubertus, een hartstochtelijk jager, in het veld was, sprong vanuit het geboomte een prachtig hert voor hem op. Hij legde aan, maar zag, op het moment dat hij het fraaie dier een dodelijke treffer wilde najagen, dat het een vurig kruis tussen het gewei droeg Hubertus schrok, wierp Zich op de knieën en deed van dien dag af boete.
Op Sint Hubertus volgt Sint Maarten. Zoo onbekend Sint Hubertus is in Drenthe, zoo algemeen is er de viering van de Sint Maartensdag, een bijzondere dag speciaal voor de Oost Drentse jeugd. Weinige heiligen hebben een zoo grote invloed op volksgebruiken en kunst uitgeoefend als Sint Martinus. Hij is in de Christelijke legende de fraai uitgedoste krijgshaftige ruiter, die voor de poorten van Amièns zijn mantel in tweeën snijdt, om daarmee den armen bedelaar te bedekken. Doch als den barmhartige herdenkt men hem niet in het noorden, waar het geven verkeerd is in een ontvangen, in een bedelpartij zelfs hier en daar. Daaraan herinnert het met lichtjes lopen in Oost Drenthe. Niet met lampions, maar met een echten "Sunt Meerten": een op een stok rondgedragen uitgeholde mangelwortel, een koolraap of een rode biet, in de wanden waarvan figuren zijn gesneden en waarbinnen een kaarsje brandt. Zoo trekken de kinderen rond, van deur tot deur, hun Sunt Meerten rijmpjes opzeggend, waarvoor ze met pepernoten, een appel of peer, koek of andere lekkernijen, soms met wat centen, worden beloond. Heeft "het schienvat" z'n dienst gedaan, dan krijgt het een plaatsje onder de klok in de huiskamer, tot de vrucht geheel verschrompeld is en dan wordt weggedaan. Tegenwoordig lopen de kinderen met lampionnetjes.
Op Sint Martinus volgt Sint Catharina. Haar naamdag vergeet de Drenth niet, want met Sint Katrijn moeten de koeien aan de lijn. Het is een waarschuwing voor den boer dat het nu de allerhoogste tijd is voor het op stal zetten van het vee dat het in de wei te koud krijgt en waarvoor nu langzamerhand, buiten ook geen voer meer op te scharrelen is. Tenslotte besluit November met Sint Andries die "de vlies" brengt of "snee".
Een specifieke Drentse dag was oudtijds de Scheperdag, de eerste Zaterdag in November, waarop den scheper de rest van z'n jaarloon door de boeren in natura werd uitbetaald.
November heeft vele dagen die gelegenheid geven om terug te zien en te gedenken. Daartoe behoort ook de dankdag voor het gewas op den eersten Woensdag van de maand. Terug te zien de lente, op de zomer, op de herfst, ze te gedenken en dankbaar te zijn voor wat ze brachten. De Drentse boeren stand is niet louter een stand die zich het liefst zelf wil redden, die hard wil werken en sober wil leven, maar hij is bovenal een stand, die, levende uit een bewust Godsvertrouwen, weet, dat hij bij alles wat hij op zijn gebied verricht: ploegen, mesten, eggen, zaaien en oogsten, God heeft te danken voor de uit zijn arbeid mede voortgekomen vruchten.
De dankdag is geen feestdag, althans geen kerkelijke feestdag. De vorm is sober en heeft niet het feestelijke van bijvoorbeeld een Thanksgiving service, een dankdienst in de Engelse kerk, die bij zulk een gelegenheid versierd wordt met forse garven en waarop de schoonste vruchten en de laatste bloemen voor het altaar, als voor het aangezicht des Heren, worden neergelegd. Maar daarom is de Drentse dankdag niet minder de uitdrukking van een levend geloof. En dat hij wat betekent in het leven van den boer, ligt diep verborgen in het onbewust besef der oude Drenten.
Er is een tijd geweest dat de Drentse predikanten verplicht waren de teksten, waarover zij op de bid en dankdagen hadden gepreekt, aan den Landschapschrijver op te geven. De vrijheid der kerk in het de vrijheid zoozeer minnende Drenthe was toen wel heel ver zoek. Toen later de bid en dankdagen in de oude lantschap in verval geraakten en doordat er maar weinig mensen meer in de kerk kwamen, zelfs hier en daar werden afgeschaft, achtte de Drentse Synode het noodzakelijk ze weer uit te schrijven. Den kerkbesturen werd opgedragen "alle jahr een algemene Vast en Bededagh te houden, omme Godt te bidden, dat deselve genadich de vruchten der erde bewaren en sege wolde". En tot op heden verenigen de Drentse landlieden zich, althans voor een deel, in de op dankdag uitgeschreven avonddiensten, om Hem te danken en te prijzen uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, dat geloof uitdrukkende in den onovertroffen 104e psalm, waarin zij lezen dat God drenkt de bergen uit Zijne opperzalen en de aarde wordt verzadigd van de vrucht Zijner werken. "Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
Hoe groot zijn Uwe werken, 0 Heer, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van Uwe goederen."
Wanneer de eerste helft van November achter den rug is, begint het er in veld en weide rond de Drentse boerderij stil te worden. 't Is winter. Het gewone landwerk is nu zoo goed als afgelopen, het vee wordt gestald, de rustige tijd in het landbouwbedrijf is ingetreden. Wat er te doen is speelt zich hoofdzakelijk in en om de boerderij af en haalt niet bij de inspanning, welke het zomerseizoen van den landman vordert. De producten, die het laatst het veld hebben geruimd, worden geborgen en tegen een al te felle vorst van bedekking voorzien. Menigeen, die de brandschuur nog niet geheel gevuld heeft, haalt de laatste resten van de droge turf binnen. De stoppelknollen worden geplukt en verzameld. En omdat de huisvrouw, met het oog op het "inlopen" klaagt over den rommelige boel buiten op het erf, wordt de zaak daar wat opgeknapt.
In November begonnen oudtijds in Drenthe de houtverkopingen, waarna het kappen der bomen een aanvang nam. Menig kleine Drentse landbouwersknecht verdiende daarmede des winters een boterham. Heel wat zwaar hout is er in het Gewest gekapt en steeds was er voor de houtverkopingen van heinde en ver grote belangstelling. Ook hier ontbrak de borrel niet. Ja, zelfs zijn er plaatsen geweest waar de borrel aan de bezoekers der houtverkopingen gratis werd geschonken, om de kopers wat williger te maken. Een vat vol jenever werd meer dan eens naar zo’n houtverkoping vervoerd. Uit zulk een vat in koffieketels overgetapt werd het den dorstige geschonken. Het lijdt geen goede invloed te zijn geweest.
In de veenkoloniale gebieden is in den wintertijd de gedwongen winkelnering berucht geweest. In de wintermaanden stonden de veen werkzaamheden stil en dus ook de inkomsten der veenarbeiders, die aldus de noodzakelijkste levensmiddelen op credit kochten bij hun werkgever, die "te hunnen behoeve" een winkel begonnen was. Later werd die vervener tapper en leverde hij ook sterken drank op de pof. Een borrel was gaandeweg tot de huiselijke behoeften gaan behoren. Voor den Zondag werd er des Zaterdags geregeld wat ingeslagen en als de veenarbeider des avonds van het turfgraven terug keerde, kreeg hij een borrel van moeder de vrouw. Anderen namen dagelijks een "dubbelmaatje" mee het veen in en maakten het er soldaat. Het gebruik verdween echter op den duur tegelijk met de verplichte winkelnering.
December
December is aangebroken. 't Is opeenvolgend Sint Elooi, Sint Barbara, Sint Nicolaas, Sint Lucia en Sint Thomas. 't Jaar heeft haast zijn loop volbracht, het afscheid klinkt ons tegen. 't Is winter. De aarde is witgewaad. De bomen zijn sprookjesachtig berijpt. Vaarten en kanalen zijn toegevroren. En de Drenten, die den naam hebben voorzichtig te zijn en niet te gaan over ijs van één nacht, hebben de schaatsen uit het vet gehaald. Ze slieren en glijden dat het een aard heeft en nemen het, dat het stalvee voor enigen tijd van het nuttigen der onder het sneeuwkleed bedolven smakelijke knolgewassen verstoken zijn zal. Beter zullen de knollen er niet van worden. Als het Kindje is geboren, heeft de knol z'n kracht verloren, zegt een oud boerenrijmpje. Zoover zal 't over een paar weken al weer zijn. Maar de boer weet dat het dieptepunt spoedig zal zijn bereikt en daarna de zon weer iedere dag aan kracht zal winnen. En tenslotte is hij van dankbaarheid vervuld nevens de Schepper, die een zoete rust bereidde en het akker en weide beschermende sneeuwkleed spreidde over de zaden en wortels, opdat zij na een lachten warmen slaap straks weer tot nieuw leven zullen kunnen worden gewekt tot nieuwe groei en bloei en vrucht dragen.
Onwillekeurig gaan naar dat alles z'n gedachten uit als hij zit rond het gezellig knappende haardvuur, het oude middelpunt van het Drentse boerengezin. De klacht is algemeen, dat het gezinsleven ebbende is; dat het huisgezin niet meer is als vroeger; dat allerlei ontbindende krachten zich als even zoovele splijtzwammen daarop gehecht hebben. En helaas is het zoo dat het huisgezin niet meer is het middelpunt, maar het uitgangspunt. Welk een schade het maatschappelijk leven daarvan heeft, is ieder wel duidelijk. Daarom is December in z'n geheel een waarschuwing tegen het hiervoor gesignaleerde bederf. Immers met zijn feestdagen en de voorbereiding van de viering dezer dagen is hij een duidelijk protest tegen gezinsontbinding.
December is de maand der huiselijkheid. Goede boeken worden er tot de beste vrienden. Het lezen daarvan geeft ontwikkeling in algemenen zin, zoals het volgen van landbouw winter cursussen aan landbouw winterscholen den jongen mannen vermeerdering van kennis op speciale gebieden geeft, waarvan zij in de praktijk van het boerenleven het grootste nut kunnen trekken, en allerlei speciale winterbijeenkomsten voor jonge vrouwen aan deze meerdere kennis bijbrengen over onderwerpen die in het bijzonder het terrein van de vrouw raken.
Maar vóór alles is December de maand der familiefeesten.
Wintermaand heet December. En niet ten onrechte. Wintermaand! Hoe koud en druilerig is uw aard, hoe nat en Willig! Maar, hoe warm. gezellig, fijn, kunnen ook uw feesten zijn!
Het eerste in den schakel dier familiefeesten is het feest van Sinterklaas, waarvoor de belangstelling in Drenthe echter nooit algemeen is geweest. Zoowel in de stad als op het platteland wordt aan Sinterklaas gedaan, maar uitgelaten Sinterklaaspret is er niet.
Op het platteland besteedden velen den Sinterklaasavond om eens uit te gaan. Daartoe werden door de dorpsbakkers georganiseerd verlotingen van taaipoppen en poppen van speculaas. Zij vervaardigden deze lekkernijen in koekplanken. De fabrieksmatige taaipoppen en speculaasbakkerij heeft aan het bakken van dit Sinterklaasgebak in koekplanken veel afbreuk gedaan. De meeste koekplanken zijn naar den rommelzolder of naar het museum verhuisd. Maar hier en daar worden ze nog gebezigd.
Het Sint Nicolaasfeest is een kerstening van het voor Christelijke midwinterfeest. Sint Nicolaas is de oude jaargod der midwinterzonnewende. Zwarte Piet is een van zijn verschijningsvormen. Het paard van Sinterklaas, waarop de goede heilige door de lucht en over de daken rijdt, is een symbool van het jaar. Het Sinterklaasfeest is het voornaamste feest van heidense oorsprong.
Wanneer de Drentse bakkers oudtijds hun taai en speculaaspoppen gereed hadden en de loterijen een aanvang konden, nemen, maakte de dorpsonderwijzer het in de klas bekend, dat er dien avond bij bakker die en die loterij zou worden gehouden. Zoo tegen zevenen begon de pret. Den ganse avond werd met loten, soms ook nog dobbelen, om lekkernijen doorgebracht, waarna tegen tienen de gelukkigen met een arm vol taaipoppen - en zakjes met speculaas naar huis keerden. Ook oudewijven, "krentenweggen" en bollen behoorden tot de Sinterklaaslekkernijen.
De oude gewoonte om zich op Sinterklaasavond te maskeren, bestaat ook in Drenthe nog. Tegenwoordig echter wordt er minder aan gedaan dan voorheen, omdat de politie aan de er oogluikend bij toegestane bedelpartij langs de huizén een einde heeft gemaakt. Kinderen gaan voor bij deze bedelarij, maar als zij later op den avond, naar huis en naar bed zijn, wordt hun voorbeeld door volwassenen gevolgd.
Aan Sinterklaas vooraf gaat de Adventszondag, die heenwijst, naar Kerstmis. De adventstijd veroorzaakt een vredige rustige, stemming in 't oude land van hei en struiken. Het is Midwintertijd, de tijd der korte dagen, lange avonden en lange nachten.
Want lange avonden zijn het, als zoo tegen vier uur halfvijf in den namiddag de schemering reeds aanbreekt, snel en ongemerkt, als wilde ze omhullen het rommelige, roezemoezige bedrijf, dat op de boerderij tussen dag en avond moet gebeuren.
De veestapel wordt gevoederd om enigszins welgedaan de nacht te kunnen doorbrengen. De paarden, het rundvee, de varkens, de kippen, alles krijgt z'n beurt. Wat buiten staat en daar niet hoort, wordt binnengehaald. En als alles in schuur en stal tenslotte in orde is, wordt het haardvuur of de kachel opgezocht. Dan wordt "donkere avond" gehouden. Rond het haardvuur schaart zich het gezin en scharen zich de dienstbaren mede. Het knapperend vuur van turf, hout en zoden heeft aller aandacht. Dat verveelt niemand. 't Was oudtijds, of men daar rond den haard elkander nader kwam en een vertrouwelijke schemer rond het verdere deel van 't woonvertrek hing. Tot een vlammend papiertje van 't vuur den weg naar de lamp aflegde, het lampenglas rinkelde en een schemerig schijnsel van de oude petroleumlamp het vertrek vulde. Dan was de tijd van ’t avondeten aangebroken.
Geen plekje in het ganse boerenhuis speelde van oudsher een rol als het haardvuur. Zijn betekenis dateert uit den Heidense tijd, maar ook na de invoering van het Christendom bleef men aan dat hoekje bijzonder hechten. Doch ook hierin heeft de tijd, die alles sloopt, verandering gebracht. De haard is er nog wel en de haardplaat. Maar het nuttige gebruik ervan is merendeels voorbij. De kachel deed z'n intrede en de moderne verlichting. Van het gezamenlijk rond den haard zingen van volksliederen en van psalmen is geen sprake meer. De radio kwam er voor in de plaats. Het elkaar vertellen der dorpsnieuwtjes in den kring rond den haard behoort tot het verleden. Naar allerlei spookhistories, naar oude Drentse sagen en legenden wordt er niet meer geluisterd. En Ellert en Brammert, twee reuzen -vader en zoon - die woonden op het grote heideveld tussen Schoonloo en Zweel en daar een passerend boerenmeisje uit Orvelterveen mee naar hun hol namen, vermogen niet meer ontzag in te boezemen. Het boerenmeisje wist zich door een list weer in vrijheid te stellen. Woedend was Brammert, die tevergeefs de vluchtende jonge vrouw had nagezet. Op de Orvelterveeners wilde hij zich deswege wreken. Hij legde zich in zijn volle lengte op het zand en ving aan met bolle wangen het stuifzand van de witte vlakte over het dorp te blazen. Het stoof in de huizen en over de daken. Het dekte de roggevelden en de vruchtbare weiden en drong door tot in de stallen, Orvelterveen was ten dode gedoemd. Niemand bouwde er een huis meer, noch herstelde wat bouwvallig werd. Orvelterveen moest verdwijnen. De reus had gesproken. De bewoners trokken de een na de ander weg en schudden hun vuisten tegen den boze Brammert, die echter lachte, omdat hij zijn vader Ellert gewroken had. "Denk aan Ellert en Brammert, waar ge ook zijt!" bulderde hij de vluchtende Orvelterveeners na, die toen hevig beangst waren, maar nu om hem lachen!
Heksenbezems jagen bewoners van boerenhoeven, rond wier erf staande bomen vaak veelvuldige twijgkluwens dragen, geen vrees meer aan. Oudtijds meende men werkelijk dat men hier met heksen bezems te doen had. Bezems, waarop heksen haar nachtelijke rijtoer door de lucht verricht hadden en die, zij daarna naar beneden hadden geworpen, met het gevolg dat zij in een boom terechtgekomen en daar vastgegroeid waren.
Heksenbezems werden vroeger ook de maretakken genoemd, en de hulst, in Drenthe wel de meest bekende bij het Kerstfeest behorende heester.
Vol geheimzinnigheid echter is de midwintertijd gebleven. In den tijd der dertien nachten, durende van 23 December tot 26 Januari daaraanvolgende, waagde geen Drentse boer het z'n dieren bij den naam te noemen. In dien tijd toch, meende hij, konden de beesten praten. En menige boer heeft op een dier nachten als hij zich wakende bij het vee of uit anderen hoofde in den stal ophield, uit den bek van een koe allesbehalve aangename voorspellingen vernomen, omdat hij z'n dieren niet had behandeld zoals zulks behoorde. Eens zelfs stierf een boer van schrik toen hij z'n ossen hoorde zeggen dat ze hem gauw naar 't kerkhof zouden brengen.
Naar het oude volksgeloof ving in den geheimzinnige nacht van midwinter een algemene herleving der natuur aan. Te twaalf uur in dezen bijzondere, voor sommigen heiligen, nacht, ontwaakte het alom in de aarde sluimerende nieuwe leven.
Uit eerbied voor de geboorte van het Kindeke Jezus draaide het op stal staande vee zich te twaalf uur in den Kerstnacht een halve slag om. En zelfs de bijen, die in het leven van het oude landvolk zulk een voorname plaats innamen, werden in het wonder van den Kerstnacht betrokken: tegen twaalf uur dien nacht klonk in de oude stro korven een feestgezang, dat in den omtrek van den bijenstal duidelijk was te horen!
Wat het weer betreft was de eerste Kerstdag de meest kritieke merkeldag. Immers, hij breidde z'n invloed, volgens het, oude rijmpje, niet alleen uit tot heel Januari, maar zelfs tot Pasen. Groene Kerstmis, Witte Pasen. En, zit op Kerstmis de kraai nog in het klavergroen, op Pasen zal hij het in het sneeuwveld doen. Maar, Kerstmis in de sneeuw, Pasen in de modder. En als het ijs vóór Kerstmis een man kan dragen, dan kan er na Kerstmis geen muis meer op.
Oudtijds was de midwintertijd de heiligste tijd van het jaar, waarvan men sprak als van een kalendertijd.
Zoo sprak men, met betrekking tot Kerstmis, oudtijds in Drenthe van "die daogen". En ieder wist welke dagen daarmee bedoeld werden.
Door het luiden van de klok werd de nadering van Kerstmis aangekondigd. Nadat het kerstluiden was uitgestorven, werden "de daogen" desondanks met een zekere devotie tegemoet gegaan. In stilte moest de Midwinternacht worden tegemoet getreden. De arbeid bleef rusten. En niets mocht worden verricht waaraan een kringloop ten grondslag lag. Het spinnewiel mocht niet draaien, zoomin als de garenkroon, noch de haspel. De koffiemolen mocht niet gebruikt, geen aardappels geschild, aan geen kous gebreid worden.
De eerste Kerstdag stond in een geheiligde kerkelijke geur, de tweede was meer voor het uitgaan bestemd. Jong en oud bezocht, als het maar even kon, op Midwinter het bedehuis, hetzij te morgen of te avond en men wachtte zich er wel voor dien dag door arbeid of uitgaan te ontheiligen.
De avond van den eersten Kerstdag was over het algemeen een recht vervelende avond, omdat elke dorpsontspanning dan ongeoorloofd was. 't Was buiten stil als des nachts. Binnenshuis werd de dag veelal met lezen of het beoefenen van een of ander gezelschapsspel gepasseerd.
Zoo hij met op een Zondag viel, werd de tweede Kerstdag daarentegen als een echte feestdag beschouwd. Men ging zelve uit of had gasten en ook enig boerenwerk werd verricht. En inplaats van tweemaal, ging men op den tweeden Kerstdag slechts eenmaal ter kerk. Des avonds was er in de dorps cafés gewoonlijk iets te doen. Zoo stil en rustig de avond van de eersten Kerstdag verliep, zoo druk en roezig kon de tweede Kerstavond vaak zijn.
Men nam het er in Drenthe met de Kerstdagen maar eens van. Het roggebrood werd vervangen door roggen bollen. Reeds een paar weken vóór Kerstmis zag men de jongens met een "stoetpong" op den nek naar den molen trekken; ten einde den inhoud op stoetmeel te doen verwerken. Men was er maar wat tijdig bij, want eventueel in aantocht zijnde windstille dagen konden den arbeid op den molen doen ophouden, waarbij het geduld van de boerin als bakster geducht op de proef kon worden gesteld. Een paar dagen vóór Kerstmis behoorden de stoetovens, die op enigen afstand van de boerderijen in de hoven stonden, te roken. Op planken droegen de boerinnen het uitgeslagen deeg er in, om naderhand met het dampende baksel in de wan terug te keren.
Bij het uitgaan van de kerk op tweeden Kerstdag vond het zoogenaamde "aflezen" plaats, zoals dat overigens iedere Zondag plaats vond, doch den eersten Kerstdag was nagelaten, omdat het de voornaamste Christelijke feestdag was. Bij deze gelegenheid werden de verkopingen van vastgoed, verhuringen van landerijen en dergelijke bekend gemaakt, terwijl ook het gemeentebestuur allerlei bekendmakingen deed aflezen. In de meeste gevallen was het de gemeenteveldwachter, die zich met
het aflezen der bekendmakingen belastte. En wie, als particulier, iets wilde doen mededelen, kon hem dit tegen een kleine vergoeding opdragen. De latere gesproken krant had in den het nieuws aflezende veldwachter haar voorgangster.
Op tweeden Kerstdag, Sint Stefanusdag, werd er - en wordt er hier en daar in Drenthe nog -gesteffend. Het is een oud gebruik, dat denken doet aan het rondgaan der kinderen op Sint Maarten en op Sint Nicolaas. Inplaats van met een "Sunt Meerten" of met mombakkesen voor, gaan dan kinderen naar familie, vrienden en bekenden, in het algemeen "langs de huizen" met een bosje hooi, dat ze aan de op stal staande koeien willen brengen, waarvoor ze een "dikke stoetbrugge" in ontvangst hopen te kunnen nemen. "Sint Steffen is gekomen, hardgelopen, duur verkopen, honderd gulden geldt de koe, en daar een dikke " stoetbrugge toe met dikke botter, die mag ik en die mag elk, dan geeft de koe ook botter en melk". Zoo zingen ze en geen boer, die den kinderen hun lekkernij onthoudt.
Zoomin als de oorsprong van dit steffenen bekend is, is bekend de oorsprong van dat andere steffenen, waarmede vele jongelieden zich oudtijds op tweeden Kerstdag in Drenthe onledig hielden en dat bestond uit het te paard van het ene dorp of gehucht naar het andere rijden. Voor de herbergen, welke onderwijl werden gepasseerd, werd halt gehouden om er een verfrissing te gebruiken. Daarbij stegen de ruiters niet af, doch werden, te paard gezeten, door de herbergiers bediend.
Het was een vrolijke ruiterij, waarvoor een boer gaarne z'n paarden beschikbaar stelde, omdat zij er handelbaarder door werden om ook eens voor ander dan boerenwerk dienst te doen.
Maar voor dragende merries bleek zulk een "suntsteffen rid" vaak nadelige gevolgen te hebben.
Zóó gaat Kerstmis voorbij in Drenthe. Het luiden der kerstklokken is verstomd en de oude boodschap van Hem, Die het Licht is der wereld, hebben zij over de aarde uitgetrild. De heilige tragedie, die niemand niet kent, is weer verkondigd en in diepe aandacht is er naar geluisterd. Ere zij God in den
hoge, vrede op aarde, in den mensen een welbehagen. Hoe weinig is die blijde boodschap nog verstaan. In de mensen een welbehagen? Vrede op aarde? God in de hoogste hemelen de eer? Ja toch! Want al moge in de wereld veel gebeuren dat met de prediking van het Evangelie in regelrechte tegenspraak is, zodat men vragen kan: waartoe Kerstmis, wanneer van de Kerstboodschap, de blijde boodschap zoo weinig door de eeuwen heen is verwerkelijkt, toch blijft Kerstmis het feest der liefde en
der hoop en van het geloof, dat niet bedriegt. Het onverwoestbaar geloof in het goede, dat door de eeuwen heen de mensen heeft opgebeurd uit het stof der zienlijke dingen tot de hoogten, waarop in wijde verten aanschouwd wordt wat bezielend en krachtgevend werkt in het leven. Het is niet merkwaardig dat, sinds het feest van Christus geboorte in de plaats kwam van het Germaanse joelfeest, het oprijzen van de nieuwe zon uit de duisternis, waarin het licht voorgoed scheen te zullen verzinken en uitdoven, al de eeuwen nadien er aan herinnerd is dat het Licht der Wereld werd geboren op het ogenblik dat de kortste dag zich ter kimme had geneigd, de schepping als het ware haar rouwkleed aangetogen had en in het veld zich geen lied meer deed horen. Het is niet wonderlijk dat juist dan de boodschap van den groten vrede op aarde en het goddelijk welbehagen in de mensen in de harten dier mensen een licht ontsteekt. Dat juist dan de poëzie haar lied zingt en de kerstbomen het heldere kaarslicht afstralen. Het is alles in scherpe tegenstelling tot wat het oog aanschouwt, de hand tast en het oor hoort, - en wat het hart gelooft. Maar, - 't geloof is als een licht, in ’t harte diep verborgen; 't breekt helder stralend door als 't zonlicht in den morgen; het schenkt ons moed en kracht en is de vaste rots, die wankelt noch bezwijkt, de steun der kinderen Gods.
God leeft. En de wereld die Zijn wetten schendt, valt in scherven. Wij moeten ons voor de afstraling van de eeuwige liefde openzetten. En als de mens dat doet, zal God hem helpen de stenen aan te dragen voor den bouw van een nieuw maatschappelijk en geestelijk bouwwerk, het pantheon der mensheid, geboren uit waarachtige kameraadschap die den mens een beter gebruik zal doen maken van de rede en van de techniek dan thans, nu beide slechts het uiteenscheuren en verscheuren der mensheid schijnen te bedoelen.
Voor December vermeldt de kalender diverse naamdagen van, in Drenthe slechts ten dele bekende, volksheiligen. De eerste is die van Sint Elooi, die geëerd wordt door boeren en voerlieden, in het algemeen door wie met paarden te maken hebben. Op hem volgt Sint Barbara, geheel onbekend in Drenthe. Na haar komt de naamdag van Sint Ambroos, de patroon.der imkers, op wien volgt Sinte Lucia. Haar naamdag valt samen met den kortste dag. Van Sinte Lucia tot Kerstmis wordt de dag telkens een hanesrede langer, zegt de Drenth, of, als Sinte Lucie komt lengen de dagen een vlooiensprong. Daarna volgt Sint Thomas, de dag waarop de geesten hun spel drijven en toverij en bijgeloof hoogtij vieren. Sint Thomas wordt beschouwd als de inleiding tot het tijdperk der twaalf nachten, en leidt, via den eveneens in Drenthe onbekenden naamdag van Sint Jan Evangelist, naar Sint Sylvester, den oudejaarsavond.
Tussen midwinter en nieuwjaar werden de midwinterpachten opgehaald. Zij werden voldaan met rogge, haver, brood en eieren. Ze werden, voor zover ze voor den predikant bestemd waren, door den dominee, of door den koster, die in de opbrengst deelde, met de boerenwagen opgehaald. 't Was vaak slecht koren: muf, klein van korrel en er was veel kaf tussen. Men gaf nu eenmaal het beste niet weg en een gegeven paard werd niet in den bek gekeken.
In latere jaren werden de pachten vaak afgekocht, terwijl ze, bij de verhoging van de traktementen van predikant en koster langzamerhand geheel vervielen.
Tegen "nejaor" deden de kasteleins in Drenthe oudtijds goede zaken. Korfdragers sloofden zich af om hen waren te bezorgen waar die gevraagd werden, bakkers beijverden zich om de voorraden aan te vullen, waar eigen gebak te kort schoot. Tot dat gebak behoorden de "nejaorskoeken", gebakken in zware ijzers met lange stelen, de bladen aan de binnenzijde dikwijls bewerkt met randjes en tierelantijntjes als uiting van eenvoudige dorpssmeedkunst en vrij zeker voorzien van de voorletters der namen van den man en de vrouw des huize en het jaar van hun echtverbintenis. Dit laatste althans als het ijzer behoorde tot hun eigen inventaris.
Die oudejaars koekenbakkerij was voor oud en jong een prettige bezigheid. De ouden bakten ze graag en smulden niet minder gaarne van het gebak en de jongeren deden er zich te goed aan, nog voor de visite op oudejaarsavond of nieuwjaarsmorgen was gearriveerd. Enige dagen tevoren immers werden de grote vuren aangelegd, waarop de koeken van roggemeel met stroop, al naar behoefte gemengd met gerste of tarwemeel, moesten worden gebakken. 't Gaf bakker of bakster een opluchting wanneer het banket vlot uit de ijzers kwam, maar gewoonlijk lieten ze den eersten keer niet los en moesten ze er met een mes worden uitgeworpen. Die waren extra voor de jeugd. Maar als de bakker op dreef was, vulde zich de wan spoedig.
Lang niet zelden werd er een tweede baksel bereid, doorgaans van minder allooi en bestemd voor bedelaars, die er ook in vroeger dagen in Drenthe wel waren en die speciaal gebruik wisten te maken van "den dag der wensen". Men bakte dus wat "schooiers nejaorskoeken", waarin wat minder zoetigheid en wat meer roggemeel werd toegevoegd. Ja, waar de baksters of hun huisgenoten niet geheel vrij waren van "knepen" werden er ook wel nejaorskoeken gebakken, waarin wat draden of touwtjes waren verwerkt, die te zijner tijd aan tafel vrolijke tonelen konden verwekken, als de "gelukkige" na wat gehaspel de bakster tenslotte met de koek naar het hoofd gooide.
Humor zat de Drenten steeds in 't bloed, al waren ze er niet zoo ruim mee bedeeld als de bewoners van sommige andere streken.
Zoo zonk het jaar in der tijden nacht. En de mens die op de grens stond van het oude nieuwe zag terug op hetgeen geweest was en vroeg zich af wat komen zou.
Op Oudejaarsavond, meenden de Drenten, konden de dieren weer spreken. Als de klok twaalf uur geslagen had, vertelden ze elkander allerlei zaken die in het verlopen jaar hadden plaats gehad. En menigeen, die uit nieuwsgierigheid z'n oor omtrent dien tijd in den stal te luisteren legde, hoorde tot z’n schrik soms weer dingen die hij beter niet had kunnen horen.
De oudejaarsavonddiensten in de Drentse kerken zijn steeds druk bezocht geweest. Dan komen de overpeinzingen, waarbij de naderende scheiding van het oude jaar komt helpen, met de zachte wijsheid van één, die het leven bijna ten einde heeft gebracht en alle moeiten en falen en herbeginnen uit eigen ervaring kent. Met al het verlangen van één, die nu, wetend dat zijn uren nog slechts weinige zijn, voelt, hoeveel, hoe heel veel hij nog had willen doen. Met al de rust van één, die op de grens van leven en sterven, de plotselinge gehechtheid voelt, dat ginds evenzeer als hier de uitgestoken hand van God hem wacht.
In den ouden tijd verschenen op oudejaarsavond, na den kerkgang, bij den dorpswinkelier - die tevens tapper was – de hoofden der gezinnen die in het weldra verlopen jaar bij deze geregeld hun winkelwaren gekocht of ze daar tegen boter en eieren geruild hadden, om er den jenever of brandswijnskan voor den nieuwjaarsdag te laten vullen. De winkelier had het druk met al die klanten. Assistentie van zijn vrouw was nodig en de klanten zagen haar graag, want zij wisten dat degenen die het ganse jaar geregeld in de zaak gekocht hadden, op, oudejaarsavond een borrel van de winkeliers vrouw gratis kregen. Dan waren de tongen dra los en roezemoesde het in den kruidenierswinkel weldra als in de herberg. In opgewekte stemming ging men het nieuwe jaar tegemoet. Het einde der winkelier tapper combinatie bracht ook het einde der bovenvermelde oudejaarsavondbijeenkomsten.
Van uitgaan of bij elkaar ter visite gaan op oudejaarsavond is thans geen sprake meer. Elk blijft in eigen kring thuis.
Onbestendig is alles hier op aarde. Alles wisselt, alles gaat voorbij. Niets is blijvend. Uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen. In de uren der vreugde zou men het geluk wel hebben willen vasthouden. Maar de tijd liet zich niet binden. Op de uren van blijdschap volgden die van het leed. Mijmerend gaan de gedachten op den oudejaarsavond door het bijkans verlopen jaar. Als een film trekt het voorbij. Wat de toekomst brengen zal? Wat er worden zal van de wereld, die als bezeten is door boze machten? Zal ze ooit weer tot rust komen? Zal, wat in het stervende jaar voor velen al schier niet te dragen was, nog erger worden! Een hel? Of zal al het duivelse dat de aarde beheerst, den kop worden ingedrukt en straks waarlijk de morgen van een nieuwen, blijden dag aanbreken?
Vrees niet, zegt het Evangelie, maar geloof. Geloof in God den Vader. Dat kan rust geven. Want wie ademt in de geestelijke sfeer van de Hemelse Vader, komt zelve tot overgave en vertrouwen in Hem. Dan wordt alle vrees voor de toekomst overwinnen en krijgt de mens weer houvast in het geloof, dat er eens één grote orde komen zal die God over de wereld brengen wil. Een orde, waarin de mensen willen leven in broederlijke samenwerking en in vrede met elkander. Waarin één machtige stroom zich zal baanbreken om te getuigen, dat geen enkel stelsel den mens geluk zal brengen, tenzij het gegrondvest is op liefde en op recht. Dan mag worden gehoopt dat God deze deemoedige erkenning zal belonen met een hernieuwd saamhorigheidsgevoel en een nieuwe gemeenschap.
Grote God, wij loven U, Heer, O Sterkste aller sterken! Heel de wereld buigt voor U en bewondert Uwe werken. Die Gij waart ten allen tijd, blijf Gij ook in eeuwigheid.
Alles, wat U prijzen kan, U, den Eeuw'ge, Ongeziene, looft Uw liefd' en zingt ervan! Alle eng'len, die U dienen, roepen U, nooit lovensmoê: "Heilig, heilig, heilig!" toe.
Heer, ontferm U over ons, open Uwe Vaderarmen, stort Uw zegen over ons, neem ons op in Uw erbarmen! Eeuwig blijft Uw trouw bestaan laat ons niet verloren gaan.
Dáár slaat de klok. Geluk in 't nijjaor. Ja, zoo is ‘t! "Ik wens U, al te gaar, een zalig nieuw jaar; in voorspoed en verdriet, vergeet den Schepper niet!"
.