Drentse Van de Scheers
Uit de nieuwe drentsevolksalmanak 1970
Over enige Drentse Van der Scheers
door MR. J. VAN DER SCHEER
De familienaam Van der Scheer komt niet vaak voor, maar is ook niet zeldzaam. Dit blijkt uit publikaties en nog niet gepubliceerde, maar door mij geraadpleegde gegevens van het Bureau voor Naamkunde te Amsterdam. Dit houdt zich o.m. bezig met de frequentie van de verschillende familienamen in Nederland en zijn delen, provincies en gemeenten; als basis dient de volkstelling van 1947. Sindsdien is de bevolking gegroeid; ruw schattend neem ik aan, dat er nu in Nederland een 800 à 900 personen zijn, die als Van der Scheer geboren werden.
In de noordoostelijke provincies komt de naam in verhouding meer voor dan elders; in Nederland is er wellicht één op de 15000, die deze naam draagt, in Drente één op de 2000 inwoners.
Naspeuringen maken, dat het voor mij vrijwel vaststaat, dat er niet één geslacht Van der Scheer bestaat; misschien zijn het er wel tien. De zeer verschillende voornamen, die vroeger traditioneel werden gegeven, wijzen daar sterk op. Ook de Drentse naamdragers zijn vermoedelijk niet leden van één geslacht. Zo bestaat er waarschijnlijk geen verband tussen de Van der Scheers beoosten de Hondsrug en elders en die van de Kleine Scheere. Ze kozen deze familienaam - waarom? - toen dit verplicht werd, stammen allen af van de 1765 in Gasselte getrouwde Gerrit Janssen.
Ik beperk mij in hetgeen volgt tot de Van der Scheers, die oorspronkelijk van de boerderij de Kleine Scheere onder Coevorden stammen; met hen vooral heb ik mij bezig gehouden. Ik laat hier de bewoners, vroegere en latere, van deze boerderij buiten beschouwing; over hen vindt men in deze Almanak een afzonderlijk artikel. Ook met de 'podagrist' Dubbeld Hemsing houd ik mij niet bezig; wat ik over hem weet, vertelde ik in de Almanak van 1967. En dan beperk ik me nog op een andere wijze; ik zal het alleen hebben over hen, die in Drente hebben gewoond en gewerkt.
Van de kinderen van Berend Geertsen, pachter van de Kleine Scheere, speelde er een, met zijn nakomelingen, een zekere rol in de stad Coevorden; zij werden er vrij gezeten burgers en zaten soms in het bestuur van stad en kerk. Ze oefenden het eerzaam beroep van gruttemulder uit. Berends zoon Jan was de eerste; hij trouwde in 1660 met Lisabeth Jansen, werd burger in 1662, maakte soms deel uit van de gesworen gemeente, was (ge)meensman, vergelijkbaar met het huidige raadslidmaatschap; ook fungeerde hij wel als keurnoot (bijzitter van de schout) en ouderling. Men was niet onbemiddeld; na Jans dood in 1700 schonk zijn weduwe 25 carolus guldens aan de diaconie, zoals vaak na overlijden geschiedde. Zo'n bedrag staat gelijk met honderden hedendaagse guldens. Terwijl men op de boerderij nog geen familienaam voerde, ging die in de stad ontstaan; eerst was het meer een aan-duiding, 'van de Kleine Scheere', dit werd rond 1700 Van de(r) Scheer.
Zijn zoon Berend, natuurlijk genoemd naar zijn grootvader, werd eveneens gruttemulder; hij trouwde in 1695 met Eva Queest, wier vader, meester Jan Queest, vermoedelijk metselaar was. Ik leid dit af uit een mededeling in de protocollen van de stad: eens moest hij met een paar anderen het fundament van muren onderzoeken om uit te maken of daarop gebouwd kon worden. Hieruit blijkt wel, dat zo’n metselaar niet louter handarbeider was; hij was een soort aannemer en als men wil, architect.
Berend heeft wat meer ontwikkeling dan zijn vader; deze was de schrijfkunst wel machtig en schreef zelfs duidelijk, maar wat moeizaam; zijn zoon had een vlottere modernere hand; men ziet dit zowel aan zijn handtekening als aan het keurig bijhouden van de boeken van de diaconie.
Het ging Berend en Eva goed. Telkens kopen ze stukken grond, de gebruikelijke belegging, en soms verlenen ze credieten op hypotheek, wel eens voor honderden guldens. Tenminste tien kinderen werden hun geboren; wel was de kindersterfte groot. Zo kregen zij in 1715 een drieling; deze is nog gedoopt, maar overleed zeer snel; als men de boekhouding van de kerk wil geloven, die zich wel heeft vergist, ging zelfs de verhuur van de doodslakens aan de doop vooraf. Naast stijging op de economische ladder bespeurt men stijging op de maat-schappelijke ladder: hun in 1710 geboren zoon Jacobus ging als eerste Van der Scheer aan de universiteit van Groningen studeren, werd predikant en diende 'met alle iever ende getrouwheid de tijd van 44 jaar de kerk van Sleen en die van Roden', aldus de kerkboeken van de laatste plaats, waar hij in 1779, tegen de 70 jaar oud, overleed. In het bekende boek van Belonje en Westra Van Holthe kan men vinden, dat in de kerkklok van Roden, 1746, zijn naam is gegoten naast die van andere kerkelijke functionarissen. Hij trouwde op rijpere leeftijd met Lamina, dochter van de gedeputeerde Ubbo Nijsingh; er werd een dochter geboren, mannelijke nakomelingen waren er niet.
Een paar dochters van Berend en Eva trouwen met in Coevorden bekende namen, Slingenberg, Van Tarel; een paar andere bleven ongehuwd.
Zij zijn wel de 'jufferen' Van der Scheer geweest, die een winkelzaak dreven, waarin ze o.a. kleding, stoffen en een 'yserstarke' koffer verkochten.
Tenslotte Berends oudste zoon Jan, wederom gruttemulder. Ook hij haastte zich niet met het huwelijk en trouwde in 1741, tegen de veertig jaar oud, Geertruid Oldenhoff, weduwe Outgers, die een voorzoon had, Jacobus Outgers. Ze overleed reeds een paar jaar later en Jan, 43 jaar oud, hertrouwde in 1746 met een jeugdige bloem van 21, Maria Hartgers, geboren in Groningen als dochter van een brouwer, maar uit een Coevorder geslacht. Een paar maanden later stierf Jan Van der Scheer.
Uit de boeken van de stad krijgt men wel een aardig beeld van de welvaart van een gezeten burger; men treft soms een beschrijving van de hele inboedel. De jonge 'pupille' Jacobus Outgers, ook uit een molenaarsgeslacht, voor wie Jan had beloofd als een vader te zullen zorgen, bezat een niet onaardig vermogen; hij was medeëigenaar van twee windmolens en een rosmolen en bezat, naast vele andere zaken, 'twee silveren bekkens met een belle', ringen, een silveren borsteltje en 26 neusdoeken. Daar kon men wel verkouden bij worden! Jan Van der Scheers inboedel gaf blijk van de welvaart van een gezeten burger: 'een notebome kaste, een glaese kaste, vier spiegels, drie theetafels, 15 tafellakens, 43 lakens, 52 kussenslopen, 94 servetten en handdoeken ...'
Met Jans dood is de mannelijke lijn van deze tak uitgestorven in de stad Coevorden, na Jacobus' dood geheel. Er hebben in de stad nog enkele afstammelingen van Berend Geertsen gewoond, die er een bescheiden rol speelden, maar ook zij hadden, voorzover valt na te gaan, geen mannelijk nageslacht. Wel ontmoet men rond het midden van de 18e eeuw nog een meensman, later burgemeester Jan Van der Scheer, die in 1764 stierf, maar ik vermoed, dat hij geen verwant was en afkomstig van een der boerderijen, die tot de eigendommen van de bewoners van de Groote Scheere behoorden en daarom die naam koos.
In datzelfde jaar 1764 werd echter in Almelo Jacobus Van der Scheer geboren en die zal zich eens in Coevorden vestigen, zoon van Jan Van der Scheer en... Maria Hartgers. De jonge weduwe Maria Hartgers hertrouwde namelijk begin 1750 met een andere Jan Van der Scheer, een verre neef van haar eerste man, een zoon van Lambert, die zelf een zoon was van Evert Berends op de Kleine Scheere. Jan was schoolmeester, eerst in Geldrop, later (1757) in Almelo. Zelf had hij met Drente niet meer te maken dan dat zijn vader op de Kleine Scheere geboren was, dat hij er trouwde en dat zijn eerste kind er gedoopt werd. Maar zijn kinderen zouden er weer komen wonen, na zijn dood in 1770, toen Maria Hartgers zich in Coevorden ging vestigen, waar zij vele relaties had.
Dochter Maria Louisa, eind 1750 geboren, die haar fraaie, geenszins boerse namen te danken had aan Maria Louisa Van den Boetzelaer, echtgenote Van de Graaf Van Rechteren, die in Gramsbergen woonde en bij wie haar vader en zijn broers in de gunst stonden, trouwde in Coevorden met Gerrit Jan Meylink, een Zwollenaar, luitenant-, later kapitein-geweldiger van het garnizoen. Haar broer Jacobus, bij de dood van vader Jan pas zes jaar oud, moest zijn hele opleiding nog ontvangen. In het laatste testament van zijn vader stond, dat hij een goede opleiding moest krijgen in het beroep, dat hij zou wensen. Dat werd boekhandelaar en uitgever; hij moet dus wel culturele belangstelling hebben gehad. Die opleiding kreeg hij in de wetenschappelijke centra van Noord en Oost, Groningen en Deventer; in beide plaatsen was hij lidmaat van de kerk. Hij zal het vak hebben geleerd bij iemand, die het uitoefende.
Jacobus moet een voorlijk jongmens zijn geweest. Lidmaat van de kerk werd men gewoonlijk op zijn vroegst op zijn achttiende jaar, hij deed zijn belijdenis reeds toen hij zestien was. Op zijn vierentwintigste was hij al eens keurnoot, op zijn vijfentwintigste burger en diaken. Kort tevoren was hij getrouwd met Roelina Hemsing, dochter van een domineeszoon uit Peize, Dubbeld Hemsing.
Over zijn persoon en activiteit in de eerste jaren van zijn verblijf als gehuwd man in Coevorden is weinig bekend, maar in 1793 verschijnt hij in de protocollen van Coevorden; het stadsbestuur had hem ontboden op grond van een brief van de bestuurders der stad Groningen.
Deze vestigden de aandacht op het verschijnen aldaar van een afschuwelijk, alleronchriste-lijkst en godslasterlijk blaadje, 'De Raak-al of twaalv ogen', wensten verspreiding daarvan tegen te gaan en hadden blijkbaar ontdekt, dat een aantal exemplaren naar Van der Scheer in Coevorden was gezonden.
Van der Scheer verklaarde, dat ze nog bij hem lagen, zoals hij ze ontvangen had, gaat ze halen, levert ze in bij het stadsbestuur, dat ze onder couvert terug zendt naar Groningen. Het deelt de verontwaardiging van het bestuur van die stad en suggereert zelfs, dat hier een taak voor de scherprechter zou kunnen zijn.
Het bestuur van Groningen had intussen bij alle twaalf boekverkopers van de stad de daar aanwezige exemplaren van het blaadje in beslag laten nemen en de namen doen noteren van hen, die er al gekocht hadden. De schrijver werd gevangen gezet. Het gemeentearchief van Groningen bezit nog alle gegevens over het proces, de stukken van overtuiging, de blaadjes incluis, wonderlijke min of meer theologische geschriften, waarvan de 'afschuwelijk-heid' blijkt uit zinsneden als dat Jezus Christus een oproerling was en dat het niet mogelijk was dat er één was, die het al bestuurt. Vermoedelijk heeft de uitgever de blaadjes
ongevraagd aan Van der Scheer toegezonden; hij heeft ze wel niet besteld. Een bewonderaar van de Raak-al is hij zeker niet geweest; uit het herhaaldelijk bekleden van kerkelijke functies blijkt wel, dat hij een gelovig man was. Politiek was hij echter progressief, een patiot, evenals de beschermers van zijn vader en ooms, de graven Van Rechteren.
Spoedig na de omwenteling van 1795 zat hij in het nieuwe stadsbestuur, het voorlopig comité van representanten. Kort daarna werd hij benoemd tot ontvanger van het heerd-stedengeld en de grondschatting en tot stadsontvanger. Dit was destijds een laag betaalde nevenfunctie, maar omdat er toch veel geld door zijn handen ging, moest hij zorgen voor een borgstelling van f 6,000; de welgestelde burger Gerrit Wildrik was bereid borg te zijn.
Zelf had Jacobus vermoedelijk geen financiële zorgen; ook zijn vrouw was niet onbemiddeld, hoewel niet rijk; na haar overlijden, in 1797 reeds, treft men in de boeken haar eigen-dommen, die haar man terwille van de kinderen moest beheren, o.a. haar 'lijfstoebehoren', waaronder een aantal sieraden: een goude rink met vijne steenen, in zilver gevat, een dito rink met vijne stenen, in goud gevat ... Van der Scheers welstand blijkt o.m. uit grond-aankopen en, toen de Franse vestingcommandant, nog in maart 1814, de stad een schatting van f 8,000 oplegde, was er één, burgemeester Wildrik, die f 300,- moest betalen, na hem enkelen, die f 200,- bijdroegen, waaronder Van der Scheer. Dat hij een 'notabel' man was, blijkt ook uit het feit, dat zijn zoon Dubbeld Hemsing garde d'honneur van Napoleon is geweest.
Na de Franse tijd is hij nog een reeks van jaren ontvanger geweest; laten we hopen, dat hij in die functie niet veel zorgen heeft gehad; in de jaren van de Bataafse Republiek was dat anders. Zo kostte het onderhoud van de Franse troepen schatten. In 1799 verklaart hij, dat 'de stadscassa geheel van penningen was ontbloot'.
Hoe kwam de arme kleine stad dan aan het benodigde geld? Ze leende van het gasthuis en van vrij welgestelde burgers, bedragen van enkele tientallen, soms een paar honderd guldens.
Na het overlijden van zijn vrouw is hij hertrouwd; dat huwelijk bleef kinderloos. Zijn tweede vrouw heeft hem wel bijgestaan in de opvoeding van de vier kinderen, die Roelina Hemsing hem had nagelaten.
Die vier kinderen zijn in Drente gebleven. Zijn dochter Maria Louisa trouwde met Jan Harm Slingenberg, brouwer en later ook stadsontvanger.
De oudste zoon Jan werd rijksontvanger in Beilen en bleef dit zijn hele leven. Vele van zijn talrijke kinderen zijn jong gestorven; nakomelingen van hem zijn, zover ik kon nagaan, niet in leven. Aan zijn tweede zoon, Dubbeld Hemsing, is ook in de Volks almanak herhaaldelijk aandacht besteed. Zijn kinderen hebben Drente geleidelijk verlaten, slechts een paar dochters hebben zich na de dood van hun ouders in Assen gevestigd en daar een tijd lang een boekhandel gedreven.
Rest nu nog Jacobus' derde zoon Allerd, genoemd naar zijn grootmoeder van moeders kant, Allerdina Ebbinge; in dat geslacht kwam de naam Allerd herhaaldelijk voor.
Allerd heeft ruim een jaar in Groningen gestudeerd, maar er zijn medische studie niet voltooid. Studeerde hij te weinig, vierde hij te veel feest? De historie vermeldt het niet. Wel werd hij apotheker, heel- en vroedmeester en oefende zijn medische praktijk lange jaren in Rolde uit. Als arts moet hij een goede naam hebben gehad en maakte hij zich verdienste-lijk voor de vaccinatie. Dr. R. D. Mulder maakt melding van een door hem, tezamen met een collega, met succes verrichte keizersnede; in 1846 was dit wel een prestatie.
Verder is mij van hem weinig meer bekend dan wat een rijmelaar uit Rolde, die gebeurtenis-sen, toestanden en mensen in zijn dorp uitvoerig beschreef in een boekje, dat een achter-kleinzoon van Allerd in zijn bezit heeft. Men vindt daarin iets over het streven naar grotere welvaart, naar ontginning en industrie in Drente in de jaren 1840 en volgende. Allerd Van der Scheer speelde daarin ook een rol. Omstreeks 1844 zegt de onbekende dichter prijzend:
Men zag door dokter Van der Scheer
'n katoenfabriek hier stigten
Waar men die vlugge weverij
ook soms in ziet verrigten.
Maar op 1 januari 1846 laat hij van Van der Scheer niet veel meer heel, al respecteert hij hem als arts:
'k Heb eerbied voor die man
Als het als docter is
Maar is het ander spel,
Hij slaat de plank vaak mis..,
Hij kreeg daarbij ook veld,
Daarvan kon ook best land,
Men zag wel een begin,
Maar 't hield alweer geen stand.
Hij kocht Nieuwlanderveen,
Toen dacht men 't zouw nog gaan
Maar hij verkocht het weer
En't was weer afgedaan.
Hij werd ook fabrikant,
Men dacht dit was zijn zin,
Maar hield dit bij hem stand,
Gaf dit naar wens gewin? ...
Al wat men van hem ziet,
Wat hij hier is begind(!),
Is het als docter niet,
Dan schijnt het almaar wind!
Of deze critiek redelijk of gechargeerd is, wie zal het zeggen? Er zal echter wel een element van juistheid in zitten.
Uit Allerds eerste huwelijk met Anna Barbara Jacoba De Blécourt, dochter van een rijksmagazijnmeester in Coevorden, werden twee zoons geboren, die beide medicus werden. Johannes, de jongste, werd militair arts; daarvoor bestond destijds een opleiding in Utrecht; hij verliet Drente. De oudste, Jacobus, mijn grootvader, werd in 1850 te Groningen doctor in de medicijnen en vestigde zich te Assen, waar hij bijna een halve eeuw de praktijk uitoefende en bij herhaling door lezingen en publicaties blijk gaf van ruime belangstelling.
Hij dichtte bovendien niet onverdienstelijk in het kader van zijn tijd; bewaard bleven een wel humoristisch verjaarsgedichtje, dat hij, nog student, zond aan een nichtje, dochter van Dubbeld Hemsing Van der Scheer, en een lang gedicht, dat hij in 1865 liet drukken, na de dood van zijn eerste vrouw, Catharina Ploos van Amstel, gewijd aan de drie zeer jonge kinderen, die in haar zoveel verloren.
Van zijn woning aan de Nieuwe Huizen, mij nog van een oude foto bekend, breed en witgekalkt, is nog een klein linker stuk van de verdieping bewaard gebleven; de rest is geheel verbouwd.
Zijn zoons verlieten Drente; twee werden arts, de derde officier.
De laatste is nog drie jaar, 1920 tot 1923, in Assen werkzaam geweest als kolonel, brigade- en garnizoenscommandant.
In het voorgaande heb ik het een en ander verteld, dat geen sterke samenhang vertoont. Men zou het kunnen noemen: variaties op het thema Van der Scheer. Geen van de behandelde personen, met uitzondering van de hier slechts even aangestipte Dubbeld Hemsing, heeft meer dan lokale betekenis gehad. Ik hoop echter, dat ik, hen als uitgangspunt kiezend, er in geslaagd ben twee en een halve eeuw Drentse, vooral Coevordense geschiedenis, wat meer tot leven te brengen.