Uit de oudste Charters van Drenthe

D.V.A.1892. HET OUDSTE CHARTER BETREFFENDE DRENTE

(Ao. 820)

Dit charter, in middeleeuwsch latijn geschreven, wordt in zijn geheel medegedeeld door Lacomblet, Urkundenbuch I, no. 40, en door dezen gesteld op 18 Juni 820.

Bij een vertaling door de lezers van den Almanak verdient, naar het mij toeschijnt, een eenigszins letterlijke overzetting de voorkeur.

Het stuk luidt; onder het opschrift "Overdracht van den Diacon (Diaconus, kerkdienaar volgens het Pontificale Romanum is hij belast met den dienst bij het altaar, met het doopen en prediken.) Theodgrim, aldus:

"Ik wensch, dat het bekend worde aan allen, zoowel die nu leven als die later zullen zijn, hoe ik Theodgrim (Theodgrim was naar alle waarschijnlijkheid verwant aan Hildigrim. Deze laatste was de broeder van Ludger, die, geboren omstreeks het jaar 745, van 805 - 809 Bisschop van Munster was. Ludger had het klooster Werden gesticht en werd begraven aldaar ten oosten van de kerk. Zijn broeder Hildigri, volgde hem als hoofd van het klooster op, 809 - 827. In 814 was Hildigrim tevens Bisschop van Halberstadt.

Het is opmerkelijk, dat wij niet alleen een Hildigrim, maar ook een Tjadgrim als broeder van Ludger vermeld vinden en men zou geneigd zijn in den hier bedoelden schenker dien broeder te zien, ware het niet, dat hij zich zoon van Aldgrim noemt, terwijl wij als vader van den Evangelie-prediker Ludger en zijn broeders vinden opgegeven.Tjadgrim en als grootvader Wrisung.

Daar deze naam Tjadgrim wel voor juist zal zijn te houden, is waarschijnlijk so hierbedoelde Tjadgrim, tot 820 bezitter en toen of later vermoedelijk prediker te Arlo, een meer verwijderd bloedverwant. Crecelius (Collectae ad augendum enz., 111 a, Trad. Werd.) vermeldt een neef van Ludger, genaamd Tjadgrim, welke 8 Februari 840 stierf als Bisschop van Halberstadt)

(1) Ricfridus, vermoedelijk de latere Bisschop van Utrecht, van wien vermeld wordt, dat Karel de Groote hem vele bezittingen schonk. Deze Ricfrid, die in hoogen ouderdom door aanhoudende koortsen gekweld werd, was evenals Ludger en zijn broeders van Frieschen oorsprong. Zijn sterfjaar schijnt niet bekend te zijn. (Glasius, Gesch. der Christ. Kerk, I. 128).

Ricfrid bezat hier waarschijnlijk meerdere kerken, want nog in 1139 genoten de bisschoppen van Utrecht opkomsten uit die van Anloo, Norg, Vried, enz,; (men zie Magnin, Kerk. Geschiedenis.) zoon van wijlen Aldgrim, heb overgedragen mijn geheele bezitting, die Ricfrid mij overdroeg, tot heil mijner ziel en als een eeuwigdurende wedervergelding aan het klooster, dat is opgericht tot eere van den Heiligen Verlosser in de plaats, genaamd Werthina (Werden wordt gezegd te liggen in pago riporum. Mag men daarvoor wellicht lezen riparun, dan is het te vertalen door oeverstreek, of landschap aan de oevers, een omschrijving die echter vrij wel overbodig is naast de aanduiding juxta flivium Rura (bij de rivier de Roer). Het komt mij meer waarschijnlijk voor, dat riporum verkorting is van ripuariorum of wel ripus een nevenvorm van het bekende ripuarius, zoodat in pago riporum dan zoude beteekenen: in een landschap of streek der Riquarische of Ripische Franken.), in het land van Ripuariërs, aan de rivier de Roer en waar Bisschop Hildigrim thans aan het hoofd staat, I heb overgedragen bovengenoemde bezitting in het dorp, geheeten Arlo, (In villa que dicitur Arlo. Waar heeft men deze te zoeken? In het cartularium der Abdij Werden, door sommige tot de 12de, door anderen tot de 11de  eeuw gebracht komt ook de plaats Arlon voor en wel met Lon, Dalon, Grunlo (Grolloo), Slene en Glemmene (Glimmen), in welke plaatsen de Abt van Werden, zijn muntiien zijn advocatus gezegd worden zekere opkomsten te trekken, wanneer zij op den bepaalden tijd zich naar Friesland, waarmede Munstersch Friesland of Groningerland zal bedoeld zijn, begeven.

Deze reisroute toont, dat aan ten Arloo in ‘t zuidwesten van Drente niet valt te denken, wij worden dus verwezen op Taarloo, Tinaarloo, Anloo, en daar alleen laatstgenoemde een kerk heeft, en wel zeer vroegtijdig een parochie-kerk, aarzel ik niet, met andere schrijvers Arlo te houden voor Anloo. Dat Threant Drente voorstelt, is buiten twijfel, vooral waar Anskarius omstreeks 850 in vita S.Willehad, bericht, dat Willehad, een Engelsman, over de zee naar Friesland kwam zich te Dokkum ophield en vandaar verder gaande in Thrianta kwam). in het landschap Threant, in haar geheel met al wat er toebehoort (Cum omni integritate), dat is al wat de kerk heeft (Hoc est une eclesia. De Kerk bestond naar alle waarschijnlijkheid reeds, daar anders een kerksportie niet zou zijn toegewezen. De uitdrukking una eclesia in terris enz. is dus wellicht te verklaren als de kerk in haar geheelen omvang, zoodat de kerk zelve ook werd overgedragen. Als voorbeelden van dit laatste vindt men voor deze streken nog in 1206 een overdracht van de eccesia de Steenwic en eccessia de Beile (Driessen, Mon, I, blz. 11) en in 1474 een beleening met kerken in Westerwolde (Idsinga, Staatsrecht der Vereen. Nederl. 11, blz. 408), aan landerijen, aan eigenhoorigen (Nancipia, Magnin is van meening, dat zij uit andere oorden zijn overgebracht en zegt, dat de eigenhoorige lieden alleen worden gevonden in Drente op de tafelgoederen der Bisschoppen en op enkele bezittingen van Edelen. (Magnin, G.O., I, bladz. 67 en Kerk. Gesch. bladz. 7). In 1558 nog, is er sprake van hoerige luijden op de Koninklijke Domeijnen in Drente (Magnin, G.O. 111, I. blz. 145). Dat overigens hoorigheid hier zeldzaam was, schijnt ook te blijken uit een zaak op de Godsprake van Weerdinge in 1564. Herman van Welvelde beklaagt zich, dat iemand zijn "eygen hoeringe man heft doet geslagen", en vordert schadevergoeding, waarop de buiren de zaak naar den Etstoel verwijzen omdat "sulx hier in den Lande niet voele gebruickt en wordt" (in handschrift op het Archief van Drente).), aan woningen, aan gebouwen, bosschen, grasland, weide, wateren en stroomen, in zijn geheelen omvang geef ik het en draag ik het over, zoo heb ik het gegeven en ik wil, dat het voor altijd gegeven zij en onder geen tijdsomstandigheden het ooit veranderd worde, maar al wat tot voortdurend nut derzelfde bovengenoemde kerk hare hoeders voortaan zullen willen doen, daartoe zullen zij ten opzichte van mij en van een ieder de vrije en meest stellige bevoegdheid hebben. (2 Januari 1282 verkocht het klooster Werden o.m. al zijn bezittingen in Drenthia aan het Hochstift Munsterm met inbegrip van patronaats- en andere rechten. (Ostfried, Ur~. v. Frieländer, I, blz. 33),). .

De overdracht is gedaan in 't openbaar (Acta est autem publice facta est autem haec traditio etc. - Acta bij tegenstelling tot facta, wijst op de handeling, de overdracht, die volgens ‘t Landrecht van Drente in later tijd nog binnen ‘s lands moest gebeuren met stoklegging; bijgevoegd is dan ook, stipulatione subnixa. (daarover o.a. Noordewier, Ned. Regtsoudheden, blz. 30), dat is de levering door 't werpen van een halm, waaruit de effestucatio de stoklegging is ontstaan. De Franken hadden halmworp tot symbool, de Saksen droegen over alleen met een handbeweging, "invurvatis digitus".

Het autem (echter) in den aanvang van deze volzin schijnt daar weinig op zijn plaats; -wellicht is daarvoor te lezen antea= te voren.) en met halmworp gesteund, in het jaar VII van den roemrijken en godvruchtigen en godvruchtigen Koning en Keizer Ludowig, XIIII dagen voor de kalender van Juli; deze giftbrief echter is opgemaakt in de plaats, geheeten Mimigernaford (Mimigernaford, ook Mimigardevord, omde naam voor Munster, dat ontstaan is uit Monasterium, Klooster.), voor getuigen en onderteekenaars, wier namen hieronder worden aangeteekend. Ik heb aangetekend dag, tijd en plaats waarop dit geschreven is. Het zegel van heodgrim, die het doen van deze overdracht heeft verzocht en haar met eigen hand heeft bekrachtigd. (Wij hebben in deze akte twee personen als bezitters der kerkgoederen van Anloo ontmoet voor dat die goederen in kloosterhanden overgingen. Zou het beeld in den muur der kerk te Anloo besproken in het interessante opstel van den heer Mr. van den Biesheuvel Schiffer in den Almanak van 1887, misschien een hude kunnen zijn voor een hunner, wegens door hem gedane schenking?

Men zou dan waarschijnlijk moeten aannemen, dat, ofschoon, volgens Westendorp, Jaarboek der Prov. Groningen, I, blz. 144, tot omstreeks 't jaar 1000 de Kerken over 't algemeen van hout waren, de Kerk te Anloo voor of kort na 840, het sterfjaar van Tjadgrim, reeds van steen was. Dit is niet onmogelijk, want Westendorp zelf b.v. (a.w. blz. 118) verhaalt ons, dat Anno 850 de St. Walburgskerk te Groningen van turfsteen gebouwd werd of misschien herbouwd.

De opdracht der Anloosche goederen aan Werden geschiedde wellicht opdat het kerkgebouw in beteren staat zoude komen en is dientengevolge mogelijk een steenen gebouw verrezen, waarbij de bedoelde betekenis werd ingemetseld.

De kleeding kan, naar mijn oordeel, het korte onderkleed van een priester voorstellen, de tunica, b.v., welk kleedingstuk althans bij de Rommeinen niet verder dan de knieën reikte. Maar zij, die in de oude kerkelijke zaken meer zijn ingewijd, zouden in de kleeding van het beeld een bezwaar kunnen ontmoeten, daarom zij hier aangetekend dat, terwijl wel te veronderstellen is, dat Ricfrid de kerk c.a. zal hebben overgedragen aan iemand, die reeds geestelijke was of op het punt stond dit te worden, er toch geen afdoende gegevens zijn om aan te nemen dat Theodgrim in 820 geen leek, maar reeds geestelijke was. Het trekt namelijk de aandacht dat, ofschoon wel het opschrift luidt: T.Th. Diaconi er in het charter van dien titel geen sprake is, zoomin waar Th. zelf optreedt met de woorden "ego Theodgrim", als waar Werinhard, de schrijver van het stuk, (blijkens den derden persoon "rogavit…. firmivit") van hem spreekt; dit is vooral opmerkelijk omdat bij de andere personen, wien de akte  aangaat, n.l. bij Hildigrim en Werinhard, de titel van Bisschop en van Presbijter niet wordt gemist. Wat nu het opschrift betreft, is men van oordeel dat dergelijke hoofdschriften eerst later zijn aangebracht (verg. Ypeij en Feith, Oudheden van het Gorecht en Groningen, bladz. 117 en 147). Ten slotte mag ik niet nalaten de opmerkzaamheid te vestigen op de vraag of geestelijken misschien ook destijds reeds zonder stoklegging of halmworp overdroegen. Ruim anderhalve eeuw later namelijk, in het - bekende diploma van 997, wordt van Adela, gezegd: "et sicut mos est laicorum cum festuca semel ab eodem exivit praedio".). Het zegel van Liodulf, van Alger, Altbert, Ado Adaldag, Eburger, Folcbrat, Erpbrat, Erpulf, Thanger, Theodus, Asger, Bovo, Hildold, Egilhard, Waldrik, Marcward, ?arcpad, Val. Herimod. Ik, Weringhard, presbiter, heb dit geschreven en onderschreven.

Winschoten 1891.                                                                                E.Pelinck.

 

www.oud-schoonebeek.nl