Burgraaf Rudolf van Koevorden
Uit de Drentse volksamanak 1837
RUDOLF Burggraaf van Koevorden
DOOR
A, BOOM,
Coevorden was in der waarheijdt een Pijnbanck der Bisschoppen.
J. PICARDT, Autiguiteten.
Het werd voor onderscheidene Utrechtsche bisschoppen een dure balsem, waarmede keizer HENDRIK II 't verdriet van een hunner voorgangers ADELBOLD wilde verzachten, toen hij dezen in Louwmaand 1014, voor de bloedige nederlagen, die WILLEW III, graaf van Holland, hem in den krijg toebragt, het toenmalig graafschap Drenthe, met deszelfs geregtigheden, ter bestiering opdroeg.
ADELBOLD was de eerste der bisschoppen, die de geestelijken tabbaard voor het bloedige harnas verwisselde, maar misschien ondervond ook geen zijner voorgangers zoo zeer de volle kracht van de gulden les van Bonefacius, die, op het voorbeeld van den grooten Verlosser der wereld wijzende, zijnen vrienden aan den rand des grafs nog vermaande: om kwaad met goed te vergelden.
Slechts drie jaren regeerde deze bisschop over Drenthe. In Slagtmaand van 1027 werd hij door den dood uit zfjne gewigtigen en woelige loopbaan weggenomen.
Keizer HENDRIK III, ten blijke hoezeer hij in de goede meening van zijnen vader KOENRAAD II jegens den Utrechtschen bisschop BERNULFUE , opvolger van ADELBOLD, deelde, bevestigde de gift van Drenthe aan liet bisdom in 1040 nog nader, in welken giftbrief tevens Groningen en het Gooregt onder de heerschappij der kerkvoogden gebragt werden.
De bisschoppen werden dus regenten van het graafschap Drenthe en van Groningen, en niemand mogt in dat gebied, zonder hunne vergunning, eenige magt uitoefenen, maar de wetten des keizers waren er in volle kracht en de regenten dus daaraan onderworpen. De bisschoppen stelden nu stedehouders te Koevorden en Gronirigen aan , die in hunnen naam en volgens hunne bevelen regeerden; maar de Drenthen waren niet zeer gediend met het Bisschoppelijk gezag, en ook te Groningen vormde zich al spoedig eene magtige partij, de Gelkingen genaamdt die altijd met ‘s bisschops slotvoogd overhoop lagen ook nimmer weer het wereldlijk gezag van de Utrechtsche herders wilde erkennen.
Het was een onverpoosde krijg tusschen deze partijen; bloedige gevechten hadden er met afwisselenden kans plaats, en de Gelkingen maankten meermalen hunnen stedenhouder zoo bang, dat deze de persoonlijken hulp des bisschops inriep.
Langer dan eene eeuw was alzoo het land aan de schromelijkste verwoestingen ten prooi.
De Drenthen zaten mede niet stil. - Met weerzin zagen zij zich onder het bestuur der bisschoppen gesteld, en volgden derzelver bevelen niet, dan met veel tegenstribbeling. Zij weden hierin door hunne burggraven of kasteleins gesterkt want deze volgden eene geheel andere gedragslijn dan die van Groningen. De laatsten bleven, in weerwil van den allersterksten tegenstand, aan hunnen leenheer getrouw, terwijl de Koevordsche slotvoogden naar het goedvinden hunner harten regeerden, en hunnen heer dienden met meerdere of mindere getrouwheid, al naar hun belang zulks medebragt.
Bij deze vijanden voegden zich nog de Geldersche graven, wier regten nu en dan mede door de bisschoppen verkort werden, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat zoo vele weerspannige onderdanen aan onderscheidene kerkvoogden veeltijds slechts eene schaduw van magt overlieten, en de erfelijke gift van Keizer HENDRIK II aan de opvolgers van ADELBOLD veel en hunnen onderdanen veel bloeds kostte,
Ridder FLORENS VAN KOEVORDEN was, in ’t laatst der twaalfde eeuw, burggraaf of kastelein van Koevorden, en bisschop BALDUINUS of BOUDEWIJN II regeerde als graaf over Drenthe en Groningen.
Onder het wijs bestuur van dezen kerkvoogd bloeide de handel algemeen, en vooral had er eene sterke ruiling plaats tusschen Groningen, Bentheim en Munster. Uit de eerste stad werd veel boter, kaas, stokvisch, traan en andere waren naar de beide andere steden gezonden en zij ontving daarvoor hout, rogge , wol, grove lakens, bentheimsche steenen enz. terug.
Deze goederen 'werden per as door Koevorden vervoerd, en hoesten aldaar zeker bepaalden tol betalen; maar FLORENS verhoogde dien eigendunkelijk, zoo zelfs, dat OTTO, graaf van Bentheim, hierover aan zijn broeder BALDUINUS klaagde.
Er schijnt bovendien tusschen FLORENS en OTTO eene goede verstandhouding te hebben bestaan.
OTTO althans, die zeer heerschzuchtig was, hunkerde reeds lang naar het kasteleinschap van Koevorden. Het gold in die tijden vooral, wat KASPER VAN BAERLE zong :
Hoe kleijner van ghebiet, hoe hooger van bestaen !
Gelijk als van de wint, een vlam komt voor te slaen
Die ujt een teere vonck, allengskens werd gedreven,
soo lange zij spijs ontmoet, soo houtser in het leven.
BALDUINUS had echter, bij de bekende vijandige gezindheid der Drenthen hemwaarts, aan de begeerte zijns broeders niet wel durven voldoen; maar nu werden de grieven tegen FLORENS te groot.
Het was den bisschop bekend, dat FLORENS in de twisten tusschen de Groninger partijen, steeds de zijde der Gelkingen hield, en een zesweeksch verblijf onder de Drenthen in 1187, (gedurende hetwelk hij met grooten stoet dit Graafschap doortrok, en hier en daar, 't zij goedschiks, 't zij half gedwongen, rijke geschenken ontving, terwijl hem binnen Koevorden, door de Drenthen en Groninger meijers en andere dienstbaren eene zekere som als dienstschuld werd toegeteld, zal hem niet geblinddoekt hebben, omtrent de vijandige stemming der gemoederen, die niet veel goeds voor zijne regering beloofde.
BALDUISUS begon daarom met vermaningen.
Hij verzocht FLORENS vriendelijk om de klagt zijns broeders OTTO weg tenemen en den tol te verminderen. FLORENS weigerde te gehoorzamen. BALDUISUS sprak daarop den banvloek over den weerspannige uit. FLORENS bekreunde er zich niet om.
Dit eischte voldoening. BALDUINUS verzamelde zijne benden, en bij gestaan door zijne aanhangers te Groningen bemagtigde hij het kasteel te Koevorden, nam FLORENS en diens schoonbroeder FOLKERT, die het slot wakker had helpen verdedigen, benevens den zoon des laatsten gevangen, deed hen afstand doen van de regering, zette FOLKERT op het kasteel ter Horst in bewaring en bekleedde een Hollandsch ridder POSTEKEIN met het kasteleinschap van Koevorden, en het daarmede verbonden regtsgebied van Drenthe.
POSTEKEIN, die anders stad en land wijsselijk beheerde, was te zwak voor zulk eene moeijelijke taak; hij werd eervol ontslagen en nu waagde het BALDUINUS, om zijn broeder OTTO met het burggraafschap van Koevorden en den aankleve van dien te begiftigen. Ter kwader uur was dit besluit genomen !
OTTO verliet Bentheim met allen spoed, en betrok met zijn geheele huisgezin het sterke kasteel te Koevorden, dat nu reeds zulk eene bloedige vermaardheid verkregen had. Ook zijn geslacht moest er toe bijdragen om die vermaardheid nog grooter te doen worden.
FOLRERT ontsnapte weldra uit zijne gevangenis. In dezelve was hij zoo gelukkig geweest de dochter eens rijken ridders, aldaar ook bewaard wordende, in vrijheid te stellen, waardoor er eene naauwe betrekking tusschen de beide lotgenooten schijnt ontstaan te zijn, en door toedoen dezer jonkvrouwe, gevoegd bij de hulp zijner vrienden, gelukte het hem niet alleen den kerker te ontsnappen, maar door vermogende voorspraak, kreeg hij zelfs van BEALDUINUS de vrijheid, om op zijn erfgoed in rust te wonen, onder voorwaarde, zich in ’t vervolg rustig te gedragen en niets tegen den bisschop te ondernemen. Ook FLORENS bleef in 't volle bezit zijner goederen.
Spoedig echter werd FOLKERT ontrouw aan zijne belofte.
Door een rijk huwelijk - misschien wel met de jonkvrouwe, waarmede hij eene wijle tijds de gevangenis deelde, die hij redde en door welke hij op zijne beurt gered werd - ontwaakte de zucht naar onafhankelijkheid , naar grootheid en veelligt ook de wraaklust in zijn hart, en alles moedigde hem aan om dezelve te voldoen.
De Groninger partij woede nam hand over hand toe; de Drenthen verbeidden met ongeduld een aanvoerder tegen den bisschop. Voor den nieuwen kastelein pleitte al zeer weinig, om 's volks genegenheid te winnen. Hij moest althans overwegende deugden bezitten, om de Drenthen te doen vergeten, dat hij broeder van den weinig beminden Utrechtschen kerkvoogd was; en hoe zoude hij dan hopen kunnen den kwaden indruk uit te wisschen, welken zijne vurige begeerte, om Koevordsch slotvoogd te worden, op het geheele volk had gemaakt? - vooral daar het ten koste van FLORENS was, dien alle Dien!hen met innige trouw aanhingen.
De Gelkingen hadden op nieuw de St. Walburgskerk versterkt, terwijl BALDUINUS zich dit godshuis geheel wilde toeëigenen; volgens hem mogt het alleen voor de eeredienst en tot bewaring der archieven dienen. Hierbij kwam nog een verschil over de erfopvolging van het burggraafschap, en dit te zamen genomen, deed de partijen tot het uiterste geraken. BERTHOLD VAN GRONINGEN Was nauwelijks door den bisschop tot burggraaf benoemd, of dit kostte hem het leven. Hij werd vermoord. NU vereenigden zich de Groningers, die van Peize en FOLKERT van Koevorden, verwoesten 's bisschops goederen door geheel Drenthe, maakten zich meester van alle zijne inkomsten, verdreven OTTO den kastelein en verbrandden zelfs den voorburg van Koevorden. Dit vermogt de bisschoppelijke waardigheid niet te dulden. BALDUINUS daagde spoedig met eene legermagt op; zijn broeder OTTO deed aan het hoofd zijner benden, naar den kant van Steenwijk, een strooptogt door Drenthe, en de bisschoppelijke ruiter, door kruiste het platte land en verwoestte alles te vuur en te zwaard, terwijl BALDUINUS op Koevorden aanrukte; alzoo zoude de kastijding nu beter doel treffen.
OTTO, graaf van Gelder, even als de Gelkingen en de slotvoogd van Koevorden, een gevaarlijk vijand van den bisschop en heimelijk aanblazer van alle deze onlusten, begaf zich nu naar Drenthe, en door zijne bemiddeling werd de verdere strijd
voor een oogenblik gestaakt, onder voorwaarde van de zijde des bisschops, dat van de Groningers vier en van de Drenthen twaalf gijzelaars binnen Deventer zouden worden bewaakt, tot dat de bisschop, door minnelijke schikking, eene volkomene genoegdoening voor den geleden hoon zoude hebben erlangd. De gijzelaars werden uitgeleverd, maar door BALDUINUS niet naar behooren behandeld; hij scheidde ze van elkander, liet hen met de meeste gestrengheid bewaken en geen hunner mogt, behalve de gevorderde voldoening, op ontslag hopen, dan tegen betaling van een aanzienlijk losgeld.
Dit zette weer kwaad bloed; de graaf van Gelder onttrok zich aan alle verdere bemoeijing der zaak, en veinsde zich zeer beleedigd door de eigendunkelijke handelwijze des bisschops opzigtens de gijzelaars, over wier lot hij als bemiddelaar meende te moeten beschikken; maar eigenlijk nam de zaak voor hem de gunstigste wending, want hij vond er de zoo zeer door hem gezochte redenen in, om eene vijandelijke houding tegen den bisschop aan te nemen. FOLKERT, vernomen hebbende dat OTTO niet op het slot te Koevorden tegenwoordig was, trok met zijne bende in allerijl derwaarts, bemagtigde de sterkte met weinig moeite; en Ottos gemalin, die zich met hare familie zoo veel genoegen binnen deze muren voorspeld had, dezelve als gevangene, beroofd van alle hare juweelen en kostbaarheden. Zij ondervond hoe zelden het geluk onder hooge daken zijne woonplaats Biest, en hoe verkieslijker in zulke onrustige tijden de meest afgelegene oorden zgn. “Hoe veel geluckigher", zingt VONDEL,
Hoe veel geluckigher zijn arme en slechte dorpen
En hutten laegh gebouwt, min stormen onderworpen,
Dan eenigh heerenhuis, dat door 't geboomte steeckt ,
En daar het bulderen des tuints zijn kracht op breeckt.
Nu kwam er een lichtstraal in het lot der zestien gijzelaars. De gemalin des graven was meer dan losprijs voor de ongelukkige Drenthen en Groningers; voor hunne vrijheid mogt zij naar OTTO wederkeeren.
Hiermede echter was de bisschop niet bevredigd, Zonder dralen trok hij weder met eene aanzienlijke magt tegen FOLKERT op, en Koevorderi werd opnieuw belegerd. Andermaal stond Drenthe aan brand en plundering ten doel, tot onberekenbare schade der landbewoners. Koevorden verduurde echter de eerste hevige aanvallen, en eer zich het krijgsgeluk voor eene der partijen bepaalde , werd er door tusschenkomst van PHILIPS, aartsbisschop van Keulen, en KOENRAAD, aartsbisschop van Mentz, weder een verdrag gesloten, waarbij bepaald werd, dat RUDOLF, (vermoedelijk de zoon van FOLKERT,) als leenman van den bisschop, wettig burggraaf van Koevorden zoude worden, doch daarvoor aan den bisschop 1000 , en aan den graaf van Gelder - zeker voor zijne belangelooze temoeging 100 mark zilvers moest betalen. Verder zoude RUDOLF al de veroorzaakte schade, zoo op veld en akker als aan de gebouwen, herstellen.
Door deze schikking moest OTTO de zoo zeer door hem begeerde slotvoogdij van Koevorden verlaten; en dit hinderde hem geweldig. Ook BALDUINUS was met weerzin tot dat besluit overgegaan. Dit sterkte OTTO; hij verzette zich tegen het verdrag, en wilde nogmaals eene krachtige poging beproeven, om zich eens en vooral in zijn gezag te bevestigen, maar het was te laat!
Op RUDOLF, wiens leven en bedrijven wij voor genomen hebben te behandelen, was met het burggraafschap zijns vaders, misschien ook wel iets van diens wrok tegen Utrechts kerkvoogd overgegaan, en hoe bij zijn vader in persoonlijken moed en koenheid van onderneming evenaarde, ja te boven ging, zullen wij, na deze noodzakelijke inleiding, nu nader ontwikkelen,
ZOO als wij zeiden wilde OTTO, graaf van Bentheim, nog eens den kans des oorlogs beproeven.
Hij vereenigde zijne magt met die zijns broeders en weldra had er een bedissend treffen plaats. RUDOLF behaalde eene volkomene overwinning en bragt zijnen vijanden eene gevoelige nederlaag toe, BALDUINUS en OTTO hadden naauwelijks den tijd om er het leven aftebrengen. Honderd stichtsche ridders en vele gemeenen werden gevangen genomen, en meer dan dertig dooden bleven op het slagveld, Met zulk een gunstig voorteeken aanvaardde RUDOLF zijne regering. Deze eerste veldslag diende, om den goeden dunk, dien men van hem had opgevat, te bevestigen, en droeg voorzeker veel bij, de om gehechtheid, welke de Drenthen altijd aan zijne familie hadden betoond ook op zijn persoon te doen overgaan; deze gelukkige uitslag versterkte zijn voornemen, om zoo onafhankelijk mogelijk te blijven, maar maakte hem misschien ook al te roekeloos, ja welligt was die glorievolle dag de eerste oorzaak van den geweldigen dood, die hem zoo onverwacht van het tooneel der wereld afrukte.
Vol woede over de geledene nederlaag, viel de Utrechtsche bisschop met het overschot zijner benden in de bezittingen van den gelderschen graaf. Misschien waren hem de oogen opengegaan over diens huichelachtige handelwijze, en daarvoor moest de landman het eerst boeten. Een groot gedeelte der Veluwe werd door de bisschoppelijken verwoest. OTTO, graaf van Gelder, vernam dien vijandelijken inval al spoedig. De Drenthen sprongen hem dadelijk bij, en nu zag Overijssel dezelfde droefige tooneelen, als waarvan de Veluwe getuige geweest was. Ootmarsurn werd aan de vlammen opgeofferd en Deventer zelfs elf dagen achtereen hevig, doch vruchteloos bestormd. Men sloot een nieuw verdrag, maar beleefde het even ontrouw als vroeger. De graaf van Gelder hier nu liet beleg op, en begaf zich naar Drenthe en maakte zich hier van alle bisschoppelijke inkomsten meester, Van nu af sloten de Drenthen zich naauw aan den Gelderschen landvoogd; maar ook deze vriendschap was niet van den echten stempel, zoo als wij weldra zullen ontdekken.
Door alle deze onheilen kreeg het BALDUIXUS te kwaad; zijne strijdkrachten en geldmiddelen waren uitgeput en niets bood hem eenige hoop op uitkomst aan. Hij verliet daarom den bisschoppelijken zetel voor een poos, trok naar Mentz, alwaar keizer HENDRIK VI zich te dien tijde bevond en somde aan hem de zware grieven op, die hij tegen de Drenthen en Groningers had. HENDRIK was verontwaardigd over zoo veel stoutheid, en dreigde 's bisschops onderdanen met zijne hoogste ongenade; maar deze waren niet zoo ligt vervaard en bekreunden zich weinig aan die stemme uit de verte. Ondertusschen zoude BALDUINUS geene kwellingen meer van zijne vijanden ondervinden; de dood verloste hem spoediger van die woelgeesten, dan keizer HENDRIK met den besten wil kon gedaan hebben.
Hij stierf te Mentz in 1196.
Duur kwam das, zoo als wij in het begin van ons verhaal aanmerkten, de gift van ADELBOLD, dezen bisschop te staan. Wat genen het leed moest verzachten, benam dezen alle rust en genoegen, en verkortte zijne levensdagen.
Maar nog droever lot was OTTO II beschoren. Omtrent vijfentwintig jaren later moest deze voor dat geschenk zijn leven ten offer brengen !
Na den dood van BALDUINIJS genoot Drenthe en Groningen een weinig ruste, maar de geldersche en Hollandsche graven en de bisschop van Utrecht, DERK VAN DER ARE, leefden steeds in onmin. De dertienjarige regeling van dezen kerkvoogd was een aanhoudende krijg, met wisselend geluk gevoerd. Op den 25ste van Wintermaand werd DERK tot zijns vaderen verzameld en de achttienjarige OTTO VAN GELDER volgde hem op. Daar echter de bisschoppelijke waardigheid eenen dertigjarigen leeftijd vorderde, verzocht OTTO aan den paus om hierin eene uitzondering te mogen maken, en toen hij daarop geen antwoord erlangde, vertrok hij in persoon naar Rome. hij mogt zijn doel echter niet bereiken, maar stierf op de heenreis in 1115.
Nu werd OTTO II, door toedoen van GERARD van Gelder, en WILLEM, graaf van Holland, tot bisschop benoemd, en door den aartsbisschop van Keulen te Frankfort ingewijd. Niet dadelijk echter aanvaardde hij het bewind. De kruistogten naar 't Oosten, waaraan te dien tijde zoo velen met dollen ijver deel namen, werden ook door OTTO bijgewoond, terwijl het bisschoppelijk bewind zoo lang aan OTTOS broeder, HERTAN , graaf van der Lippe, werd toevertrouwd. Zeker schrijver zegt dienaangaande: Of hij namelijk de bisschop, daardoor wel aan den pligt eens goeden kerkherders voldaan heeft, laat ik een ander beoordeelen; dit althans is zeker dat hij die zijne schapen zoo ligtvaardig, alsof het een spel ware, heeft verlaten, dezelve door een regtvaardig oordeel Gods, in wolven veranderd heeft weder gevonden.
Hoe dit zij, de waardigheid, die OTTO op zich genomen had, vereischte een immer waakzaam oog en geoefend verstand en een vasten wil, om dit wereldlijk gezag op den duur te behouden, 't welk zijne voorgangers zich nu eenmaal hadden aangematigd.
In 1222 keerde OTTO van den kruistogt terug, en zoo hg zijne onderdanen al in geene wolven, zoo als zij boven genoemd werden, veranderd vond, de gedweeheid en zachtzinnigheid der schapen, die geen der vorige kerkvoogden aan zijne kudde konde toekennen, was hun in ’t af zijn van dezen herder ook niet aangewaaid. OTTO geraakte weldra in oorlog met GERARD, graaf van Gelder en FLORIS, graaf van Holland. Ondersteund door den bisschop van Munster en zijn broeder HERMAN, kastijdde OTTO zijne vijanden gevoelig voor hunne ongehoorzaamheid, en dankte na deze regtsoefening zijn krijgsvolk te Deventer af.
De graaf van Gelder verscheen echter spoedig weder met eene krijgsmagt, en noodzaakte OTTO, die zijne krijgsbenden inmiddels aan de schipbeek had verzameld, zich in Deventer op te sluiten, welke stad hij daarna belegerde; maar door tusschen komst van een pausselijken gezant kwam het tot een verdrag.
Dit gaf eene oogenblikkelijke verademing; maar ook slechts eene oogenblikkelijke. De Groninger beroeringen werden weder levendig. RUDOLF had, nu met meerdere, dan met mindere getrouwheid zijne verpligtingen jegens den bisschop vervuld, maar toch altijd de partij der Gelkingen gekozen, terwijl EGBERT, kleinzoon van den vorigen burggraaf, steeds aan zijn leenheer getrouw bleef. De Gelkingen hadden tusschen Eelde en Liezewerderwinkel en kasteel gebouwd, en poogden met de hulp van RUDOLF, EGBERT te verdrijven. Alle rnoeite, welke OTTO aanwendde om de twistenden te bevredigen, was vruchteloos.
EGBERT stichtte nu op zijne beurt een slot te Glimmen, een gehucht nabij Noordlaren, hetwelk zijne tegenpartij sterk tegen den zin was. RUDOLF viel dien burg aan, nam het huisgezin van EGBERT gevangen en vernielde de sterkte tot op den grond.
EGBERT ontsnapte ter naauwernood en vlugtte naar de Ommelanden, zocht en kreeg bij zijne vrienden door geld en goede woorden onderstand, en berende toen Groningen, alwaar RUDOLF geheel meester was. [)e fortuin was hem gunstig; RUDOLF werd hier niet meer tijd gelaten om zijn leven te redden, dan hij zelf aan EGBERT vergund had; maar niet allen waren zoo gelukkig. Velen raakten gevangen, maar werden tegen elkander uitgewisseld. EGBERT, die uit naam des bisschops zoo geijverd had tegen de versterking der St. Walburgskerk, deed nu zelf dit gebouw bevestigen, zoo zeer vreesde hij een nieuwen aanval. Niet te vergeefs was deze voorzorg: RUDOLF met zijne Drenthen vertoonde zich alweer spoedig, maar EGBERT bood dapperen tegenweer en gaf den Bisschop, die RUDOLFS woelingen moede was, den tijd om zijne krijgsknechten te verzamelen.
Vooraf liet OTTO bijna al de Sallandsche ridders te Ommen verzamelen, om de grenzen van ’t Stichit te dekken en tevens die van Koevorden te beletten, om versterking naar Groningen te zenden.
Deze wijduitgestrekte voorzorg doet ons zien, hoezeer men RUDOLFS stoutheid vreesde; en toch werd zij doelloos. RUDOLF wendde zijne magt met ongeloofelijke snelheid naar Ommen, versloeg de edelen met hunne benden, en plunderde de plaats geheel uit. Door dezen voorspoed vermeerderde zijne krijgsmagt buitengemeen, en vertoonde hij zich weder plotseling voor Groningen. Hier stuitte hij echter andermaal. De bezetting bood hevigen tegenweer. OTTO geraakte ondertusschen deerlijk in 't naauw, daar hij zeer wel voorzag, dat zonder veelvermogende hulp de onvervaarde RUDOLF niet ten onder zoude gebragt kunnen worden. Hij zocht hulp bij den aartsbisschop van Keulen en den bisschop van Munster, bij graaf DIRK VAN KLEEF,
en bij andere magtige edelen, en zij werd hem gereedelijk geschonken, GERARD III, graaf van Gelder, FLORIS IV, graaf van Holland , onlangs, zoo als wij zagen, zijne vijanden en waarmede hij naauwelijks verzoend was, wilden ook het hunne bijdragen om OTTO uit zijn droevigen toestand te redden; de eerste daagde in persoon met zijne hulp benden op, de andere zond de heeren JAN en HERBET VAN ARKEL, benevens GYSBRECHT VAN AMSTEL.
De dappere ridders, HERMAN VAN WOERDEN, SIMON van TEIJLINGEN, de heeren VAN MOXTFOORT, VAN VORCTEN, VAN HERMEL, VAN OOSTERWOLDE, VAN BUCKHORST, VAK VOORST, VAN HASSELT, VAN STEENWIJK, VAN YSSELMUIDEN, VAN KEPPEL, VAN DALFSEN, VAN ENSCHEDE en meer anderen, alle leden van de aanzienlijkste geslachten van dien tijd, vereenigden daarenboven hunne onderhebbenden te Ommen, alwaar de geheele krijgsschaar door OTTO in oogenscbouw werd genomen.
Zulk eene aanzienlijke legermagt, aangevoerd door zoo vele in het veld beproefde ridders, beloofde eene glansrijke overwinning.
Na de wapenschouw trok OTTO aan het hoofd der uitgelezene schaar naar Ane, eene buurtschap nabij Gramsbergen, op twee uren afstands van Koevorden aan de Vecht gelegen. De aanzienlijke leeftogt, benevens allerlei krijgsbehoeften werden langs de rivier aangevoerd.
RUDOLF, den storm die hem bedreigde, ziende naderen, brak met den meesten spoed het beleg van Groningen op, gaf in Koevorden de noodige bevelen en legerde zich op weinig afstands van het bisschoppelijk heir. De Drentsche vrouwen zelfs,
wilden in deze hagchelijke oogenblikken niet in de stad blijven; zij begrepen zeer wel dat er een strijd op leven en dood zoude worden geleverd, en namen dus het kloek besluit om aan de zijde harer echtgenooten voor kroost en haardstee te overwinnen of te sterven.
Zie toe, ghij terght een volck in veenen en in moeren,
Als vorschen tot den hals gedoken, en gewoon
Te huppelen op 't land, en over groene zod’n.
Het gaat dan onder en dan boven water heenen.
De grooten werden zoo gebeten van de kleênen.
De veltmuis tergt den leeuw van wraekzucht raezend dol
Zij bij't hem fel in 't been, en sluipt weer in haer hol.
Batavische Broeders,
In den vroegen morgen van den 1 Augustus 1227 werd de beslissende slag geleverd.
Eene moerassige streek, nog heden de Bommeriete geheeten, scheidde de beide legers: vruchteloos werd er nog over eene schikking gehandeld; het zwaard moest het pleit beslissen.
Even voor den aanvang des gevechts sprak OTTO plegtig den banvloek over RUDOLF uit, en verklaarde hem vervallen van zijne waardigheid; wendde zich vervolgens tot zijn strijdlustig leger, deelde aflaten uit en herinnerde de dapperen aan de groote belooning die hen eenmaal wachtte, voor hunnen ijver omtrent de heilige zaak der godsdienst: daarop deed RUDOLF VAN GOOR, die den standaard van St. Maarten droeg, aan het hoofd der uitgelezene ruiterij den aanval.
RUDOLF week, maar dit wijken was eene list. Onbekend met de landstreek zonken de ruiters door hunne zware wapenrustingen met hunne paarden in het moeras, en veroorzaakten eene algemeene verwarring onder het voetvolk.
Nu rukten de Drenthen met hunnen dapperen slotvoogd en van hunne heldhaftige vrouwen verzeld de ontmoedigde vijanden aan; ligt gewapend en der bruikbare paden kundig, maakten zij eene vreeselijken slagting onder 's bisschops benden. Eene onverdragelijke hitte, bij het klimmen van den dag, bragt het hare toe, om die nederlaag volkomen te maken; velen poogden zich met de vlugt te redden, maar bleven in den drassigen grond vastzitten en werden daar door de pijlen en lansen der Drenthen afgemaakt.
Onder de edelen, die in dezen bloedigen strijd het leven lieten, telde men's bisschops broeder DIRK, proost van Deventer en Oldenzaal, die aan eene zware wonde in het hoofd overleed, den standaarddrager RUDOLP VAN GOOR, JAN VAN ARKEL, HERBERT, zijn neef, BARENT VAN HORSTDIER, de beroemste onder de Duitsche ridders, enz. Ook OTTO vond hier een droevigen dood. Met zijn paard in het moeras gezonken, geraakte hij tusschen de strijdenden, werd in de hitte des gevechts verdrongen en vertrapt, en toen door de Drenthen zieltogende uit het slijk getrokken. Volgens sommigen, zoude hij in dien deerniswaardigen staat nog de wreedste folteringen hebben moeten verduren, en werd hem de bisschoppelijke kroon met een zwaard van het hoofd geschoren, daarna de hals afgesneden en het lijk versmadelijk in den modder geworpen.
Anderen melden, dat zulks geschiedde toen hij reeds dood was, en indien deze ruwe behandeling niet ten eenenmale verdicht is, zal dit ook wel het naaste bij de waarheid zijn. Dat het echter op RUDOLFS last geschiedde, is zeer onwaarschijnlijk.
Het gelukte daarna aan OTTOS vrienden, zijn lijk wedertevinden en het met grooten rouw in de domkerk in Utrecht ter aarde te brengen. De graaf van Gelder en GYSBECHT VAN AMSTEL immers, werden door de Drenthen, met veel moeite, levend uit het moeras gehaald, en waarom zoude men dan OTTOS dood gewild hebben? Neen, wij gelooven, dat RUDOLF om staatkundige redenen OTTO liever levend binnen Koevorden zoude gebragt hebben, en ook hiervoor pleit het gewaagd en voor hem zoo noodlottig bezoek, 't welk hij later bij diens opvolger en wreker op het kasteel te Hardenbergh aflegde. Zoude hij, bij al de stoutheid hem eigen, dit hebben durven bestaan, als bij niet meende, dat men OTTOS verschrikkelijken dood geenzins op zijne rekening stelde ?
Met den besten wil is het RUDOLF, naar alle vermoeden, niet mogelijk geweest OTTOS leven te doen eerbiedigen. De woede der Drenthen kende misschien geene grenzen, en hoe luttel vermogt vooral in die tijden en in zulke oogenblikken de stem des veldheers !
Hoe dit zij, OTTOS uiteinde was treurig. De man, die in zijn rusteloos leven aan zoo vele oogenschijnlijk grootere gevaren gelukkig ontworsteld was, moest in den strijd tegen een zijner onderdanen het onderspit delven, in een moeras zinken en een smadelijken dood sterven. Ja, wij herhalen het, droevig kwam BALVUINUS de gift van Groningen en Drenthe te staan; het verdriet ondermijnde zijn leven, maar OTTOS dood was duurder prijs.
Te regt noemde zeker oud schrijver de plaats, waar hij den geest gaf, een Droevendoal.
Omstreeks vijf honderd bisschoppelijken, waalbij meer dan vijftig edelen, lieten in dezen strijd het leven, en onder de gevangenen telde men de heeren GERARD VAN GELDER en GIJBRECHT VAN AUSTEL.
De voorraadschepen, die op de Vecht lagen, benevens een aanzienlijke buit vielen in RUDOLFS handen. Het was voorzeker voor de Drenthen een blijde dag, toen de heldhaftige burggraaf aan het hoofd zijner dapperen Koevorden binnentrok. Talrijke gevangenen van allerlei rang en staat, met de heeren GERARD VAN GELDER en GYSBRECHT VAN AMSTEL aan bun hooft, openden den trein, en gewis was de standaard van St. Maarten bij dien optogt ontrold, wiens edele drager het leven had verloren.
De ouden van dagen kwamen met de kinderen den zegepralenden stoet tegen, en het wederzien na zulk een kort, doch uiterst bang oogenblik was gewis hartelijk.
De beide hooge gevangenen werden naar het kasteel, in en om welks muren zoo veel merkwaardigs voorviel, gebragt en aldaar bewaakt; doch RUDOLF ontsloeg hen weldra op hun woord van eer, ten einde zij tegenwoordig konden zijn bij het benoemen van een nieuwen bisschop.
WLLLEBRANDUS, bisschop van Paderborn, een dapper krijgsman, werd nu met gemeen overleg op den Utrechtschen zetel geplaats. GYSBRECHT VAN AMSTEL en GERARD VAN GELDER lieten zich op matrassen in de vergadering, tot die verkiezing zaamgekomen, dragen, zoo zeer leden zij nog aan de wonden, hun in den slag bij Ane toegebragt.
WILLEBRANDUS bevond zich tijdens zijne benoeming in Italie, werwaarts dadelijk eenige edelen uit het midden der vergadering werden afgevaardigd, om hem daarvan te verwittigen en de pausselijke goedkeuring over die benoeming te vragen,
Alles ging naar wensch. WILLEBRANDUS nam spoedig bezit van zijnen zetel en beraamde aanstonds middelen, om OTTOS dood op eene voorbeeldige wijze te wreken. De paus bad hem veroorloofcl, om ieges RUDOLF en de Drenthen, als schenders van de godsdienst en verachters van derzelver bedienaars, een kruistogt te prediken, en hierdoor vermeerderde het aantal van ’s bisschops benden verbazend. Vervolgens ontsloeg hij de heeren VAN GELDER en AMSTEL, die in een vergadering van '1 kapittel weenend om hulpe vroegen, van hunnen eed, verklarende, dat deze niet verbindend was jegens een weerspannige, die zich verzette tegen zijnen wettigen leenheer.
RUDOLF werd echter door dit alles in 't minst niet vervaard. Integendeel, hij had al weder eens poging gewaagd om den burggraaf van Groningen te verdrijven; maar EGBERTS krijgsvolk was door WILLEBRANDUS met veertig ridders versterkt, en hield zich niet alleen staande, maar nam ook vele Gelkingen in zijne sterkte te Peize gevangen en deed ze in de St. Walbugskerk opsluiten, Eene afdeeling Drenthen deet daarna een inval in Overijssel, maar ook tot heur verderf: allen werden gevangen genomen, en ofschoon aanzienlijke losprijzen biedende, als roovers op het rad gelegd.
De bisschop zond vervolgens nieuwe versterking naar Groningen, waarop een gevecht met de Drenthen volgde in de nabijheid van Backeveen, in hetwelk deze nu de bovenhand hielden.
Daarop wilde WILLEBRANDUS in persoon den vijand bevechten; van alle kanten daagden er hulpbenden ten zijnen behoeve op, welke in zes afdeelingen naar Koevorden optrokken. Hij zelf was met eene aanzienlijke magt te Hasselt en begaf zich met dezelve naar Ommen.
RUDOLF en zijne Drenthen, die hem zoo innig aanhingen en trouwe gezworen hadden, streden eerst dapper, maar de overmagt was nu te groot. Er werd eene overeenkomst getroffen, waarbij bepaald werd, dat RUDOLF, behalve den afstand van het kasteleinschap van Koevorden en 't gebied van Drenthe, veertig gijzelaars te Vollenhove zoude zenden, als pandslieden voor eene schadeloosstelling van 3000 keulsche marken voor den bisschop en 40 voor de raden; voorts in het volgende jaar 100 krijgslieden in Lijfland te leveren en te onderhouden, om in den oorlog tegen de Heidenen te dienen, en ten zoenoffer voor de zielen der gesneuvelden te Ane, een klooster van 20 prebenden te stichten. Het kasteel te Laar werd mede aan den bisschop overgeleverd en dadelijk verwoest.
RUDOLF alzoo van de regering ontzet, mogt met zijne broeders op het land en waar het hem Luste, eene verblijfplaats kiezen; de dappere EIJLARD VAN BENTHEIM werd tot leenman des bisschops aangesteld en Koevorden en Drenthe in het sticht ingelijfd, nadat dezeelver bewoners vooraf vergiffenis was geschonken.
WILLEBRAND dankte nu te Groningen, alwaar hij bij zijnen trouwen burggraaf acht dagen vertoefd en verschillende zaken geregeld had, zijne benden af en vertrok weder naar Utrecht.
RUDOLFS rustelooze ziel kan echter niet lang in dien staat van ballitigschap verduren. De Drenthen waren hem nog altijd van ganscher harte toegedaan; bij behoefde zich slechts te vertoonen en zouden als een man opstaan, om hem weder in 't bezit van Koevorden te stellen. Hij deed het, en in Oogstmaand van 1229 viel het kasteel bij verrassing, en zoo men wil door verstandhouding met de bezetting, in zijne handen. WILLEBRAND schoot andermaal het harnas aan, maar ook in Drenthe wapende zich elk ten strijde. Door tusschenkomst echter van eenige friesche abten, werd er weder een bestand getroffen. De Drenthen moesten op nieuw twaalf gijzelaars en alle hunne goederen, ter waarde van 1008 marken geven, met de voorwaarde, telkens 150 man tot hulp des Bisschops te leveren, bij gebreke waarvan zij alle voorregten, welke zij thans bezaten, zouden
Daarentegen werd RUDOLF door den bisschop in het gebied over Drenthe en het kasteleinschap van Koevorden bevestigd, onder al die voorregten, welke daaraan bij het leven van DERK VAN DER ARE verknocht waren, tegen eene schadeloosstelling van 1060 marken, in twee termijnen te betalen.
Al weder onderging dit verband het lot van zoo vele vroegere. Nog in hetzelfde jaar (1229) onttrokken RUDOLF en de Drenthen zich aan de naleving van hetzelve en roofden de bisschoppelijke bezittingen.
Door zoo veel tegenstand op het hoogste verbitterd, verzamelde WILLEBRANDUS zijne strijdbenen weder, en daar een strenge winter zijn plan begunstigde, trok hij met dezelven over het ijs naar Koevorden, Alles was tot den storm gereed, toen een onverwachte dooi ook nu weder den strijd onbeslist liet. In de grootste verwarring vlugtten de bisschoppelijken, terwijl RUDOLF , die nimmer draalde als zich een goede kans aanbood, de poorten opende en met zijne getrouwen de vlugtenden vervolgde, waarvan er vele verdronken. Bijna de geheele krijgsvoorraad van WILLEBRANDUS viel in 's burggraafs handen, terwijl het overschot van zijn verslagen leger naar den IJssel terugtrok.
In 1230 werd de strijd hervat. Over liet algemeen echter was de Iust om tegen de Drenthen op te trekken aanmerkelijk verflaauwd. De ondervinding had geleerd, hoezeer RUDOLF te vreezen en hoe nutteloos zoo veel bloed gestort was, om den vrede tusschen den kastelein en zijn leenheer te bewaren. WILLEBRANDUS trok daarop in persoon naar Friesland, om door aflaatprediking zijne benden te vermeerderen, en waren de Stichtschen een weinig doof voor zijne roepstem, hier ging het beter. Ook in de naburige landen werd de kruistogt tegen Koevorden met goed gevolg aanbevolen.
Alle deze hulpbenden verzamelden zich om het kasteel te Hardenbergh, hetwelk door den bisschop aanmerkelijk versterkt was.
Nu begon RUDOLFS moed te wankelen. De kans was te gevaarlijk. Hij verzocht en hem werd toegestaan een wapenstilstand van vijftien dagen. Na velerlei beraadslaging met zijn trouwen vriend, HENDRIK VAN GRAVESTORP, over den gevaarlijken toestand waarin de sterkte zich bevond, besloot RUDOLF zich met dezen raadsman en diens vader MENSO, benevens een klein gevolg, naar het kasteel te Hardenbergh te begeven, zijne onderwerping personlijk aantebieden en de vriendschap des bisschops te verzoeken. Ongelukkig besluit ! Naauwelijks waren zij op het kasteel aangekomen of des bisschops krijgsknechten bragten hen allen verradelijk om 't leven. RUDOLF en HENDRIK werden geradbraakt, en MENSO, hoewel hij reeds onder de mishandelingen, hem aangedaan, bezweken was, bij zijn zoon en diens ongelukkigen vriend op 't rad gelegd.
Op welke wijze dit bezoek zich in de bijzonderheden heeft toegedragen, is niet juist bekend.
PICARDT, die met groote ingenomenheid en op luimigen trant RUDOLFS leven beschrijft, geeft zelfs deze woorden op, die den bisschop tot zijn onrustigen slotvoogd zoude gesproken hebben: Hoe bistu so stout en vermeten, dat du dij niet en onsiest te komen onder de oogen van dijnen Heer en Bisschop, dien du suleken schade, schande en spijt hebst aangedaan ?
RUDOLF, zijn toestand beseffende, vond niet raadzaam hierop te antwoorden, en werd daarop (weder volgens PICARDT) uit de kamer des bisschop gesleept, aan de woede zijner vijanden prijs gegeven en jammerlijk vermoord. Anderen zeggen, dat de bisschop hem ernstig zijne stoute onbezonnenheid deed opmerken en hem onder het oog bragt, hoe gewaagd het was, zonder eenig vrijgeleide voor zijn vertoornden leenheer te verschijnen; doch in weerwil van dit alles, zonde hij hem gelast hebben henen te gaan. Hiertegen echter kanten zich al zijne krijgsbevelhebbers, benevens de gemeente van Hardenbergh, en WILLEBRANDUS zoude genoodzaakt zijn geweest den boeteling in hechtenis te nemen.
Men eischte zijn leven, brak zelfs den muur zijner gevangenkamer open en maakte zich van hem meester. De bisschop hierover verontwaardigd, dreigde de bevelhebbers met zijne ongenade en vertrok in der ijl naar Utrecht, om RUDOLFLS leven van 't kapittel te erlangen. Vergeefs; de geestelijke heeren vonden het geraden, om zich nu voor goed van den koenen slotvoogd te ontdoen en veroordeelden hem om geradbraakt te worden, welk vonnis op den 25sten van Hooimaand 1230 zoude zijn
PICARDT noemt hen, die alzoo voor de eer des bisschops ijverden, pluijnstrijkers, die de schande van dit feit wilden bedekken en de Drenthen, welke zich RUDOLES dood sterk aantrokken, zochten te paaijen. Dit is zeker, dat er eene algemeene ontevredenheid heerschte over RUDOLF en diens vrienden treurig uiteinde. Men had den dapperen edelman, die gedurende een gesloten stilstand, persoonlijk en van slechts eenige vrienden verzeld, zijne geheele onderwerping binnen de muren zijns leenheers kwam aanbieden, en daardoor bewees, hoe groot vertrouwen hij in diens regtvaardigheid en goedertierenheid stelde, een beter lot gegund, en deze ontevredenheid kreeg inderdaad zulk een dreigend aanzien, dat de bisschop het raadzaam keurde, openlijk te verklaren, geen bevel tot RUDOLFS dood gegeven, ja zelfs geene voorkennis van een toeleg op zijn leven gehad te hebben.
Dit zoo zijnde, dan ziet men hieruit klaarblijkelijk, dat de krijgstucht onder 's bisschops krijgsknechten vooral niet beter dan vroeger in RUDOLFS leger geweest is. OTTO, indien hij niet reeds gestorven was, werd zieltogende uit een moeras getrokken en in de hitte des gevechts tusschen zoo vele honderde strijders, misschien verre uit het gezigt des veldheers, afgemaakt; maar RUDOLF werd hier, binnen de muren des bisschops uit eigene beweging gekomen om zich te onderwerpen en gedurende een bestand, vermoord.
Oneindig veel moeite en verdriet had de slotvoogd aan de Utrechtsche bisschoppen berokkend; maar het is toch zeer onwaarschijnlijk, dat er nimmer eenige redenen tot billijking van zijn gedrag zoden geweest zijn. Waarom handhaafde
OTTO het verdrag niet, waarbij FOLKERT afstand van de regering moest doen en RUDOF tot burggraaf verheven werd ? Door deze waardigheid alzoo van vader op zoon te doen overgaan, zoude de kwade indruk, dien soortgelijke maatregelen altijd na zich slepen, ten deele zoo niet geheel zijn weggenomen. En waarom dit verdrag verbroken, ten gevalle van zijns broeders heerschzucht ? Drenthe was tegen den wil van deszelfs bewoners door het magtwoord eens duitschen keizers, aan ADELBOLD geschonken ; OTTO ging in navolging nog verder, en wilde het graafschap van een opperhoofd berooven, hetwelk door een verdrag daartoe benoemd was en ook de meeste aanspraak daarop had,
Aan OTTOS zijde was dus de eerste aanleiding tot zoo veel weilerzijdschen strijd; maar RUDOLF is echter ook niet geheel vrijtepleiten. Bij al de onrust, welke die tijden kenmerkte, zullen de Utrechtsche bisschoppen zijne magt niet te zeer beperkt hebben, al hadden zij zulks ook gewild, en RUDOLF zal in zucht naar grootheid en volstrekte onafhankelijkheid, wel met de meeste edelen van dien tijd op ééne lijn mogen geplaatst worden. Voor het overige was hij een goed landvoogd, die het gansche vertrouwen zijner onderdanen bezat, die in de grootste gevaren op hunnen moed en trouw durfde rekenen en daarmede ook het beste voordeel wist te doen. Bij onverschrokken moed paarde hij snelheid van uitvoering, en zijn geoefend oog verijdelde dikwerf de bestberekende plannen zijner vijanden, of deed hem derzelver dwalingen tot zijn eigen voordeel benuttigen. Door den onophoudelijken strijd, welken hij voerde, nam zijn karakter eene zekere ongevoeligheid aan; die hem anders niet aangeboren was, en zijn droevige dood bewijst onwedersprekelijk, hoe waar en treffend ANTONIDES VAN DER GOES zingt :
ìïoe kruipt de wreetheit in de harten ,
Daer hovaerdtj getoesterf wort?
O, moedersmart van alle smarten,
Wat hebt gij meenig neergestort.
Daer kroonzucht wort in 't hart gelaten.
Krijgt eer en deugd een wisse krak.
Waarop is toch een mensch verwaten ?
Hij is een huis vol ongemak,
Een licht in d' open lucht te branden,
Een bal, gesteld in 's noodlots handen.