Gebedenboek van Drents Muzeum

Archief Spiker

 Drentsche Volksalmanak 1883.

 

HET GEBEDENBOEK VAN HET DRENTSCHE MUSEUM

door H.U.Meijboom.

 

De bezoekers van het Drentsch Museum hebben zeker allen met bewondering gestaard op het perkamenten boekske met veelkleurige plaatjes dat in zijn lade zoo kalm ligt te pronken met opengeslagen bladen, als wachtte het op lezers. Dat boekske is almede een der kostbaarste voorwerpen, die het Museum bezit. Het is afkomstig uit een boeren woonhuis te Schoonebeek, waar het voor omstreeks 30 jaren, ter gelegenheid van een openbare verkooping, in handen kwam van den notaris J.T. Kijmmell, om door diens bemiddeling zich een eervolle plaats te verwerven in de allengs zich uitbreidende van Drentsche oudheden in Drenthe's hoofdstad. Die het daar zagen zullen allicht vermoed hebben, dat hun iets merkwaardigs onder de oogen kwam, maar niet eerder zal in staat geweest zijn de waarde van deze reliek te schatten. Wel heeft reeds Assen's voormalige pastoor H.D.Brenninkmeijer in openbaren geschrifte op de kostbaarheid van deze pennevrucht gewezen, maar de artikelen, die hij er over schreef, loopen gevaar met de nummers van het blad, waarin zij voorkwamen (de Tijd, 1880, no. 9985 en 9988) in vergetelheid te geraken, en onderstellen daarenboven, als voor catholieken geschreven, velerlei kennis, die menig protestant niet bezit. Een enkel woord over het handschrift, hier bedoeld, ten bate van wie ons Museum bezochten of bezoeken zullen, is dus zeker in onzen Volksalmanak niet misplaatst.

De cataloog van het Museum spreekt van een zeer fraai R.K. gebedenboek (missaal) met schoone gekleurde en vergulde figuren, voor de uitvinding van de boekdrukkunst op perkament geschreven. Brenninkmeijer teekent hierbij aan: "Het is in waarheid een zeer fraai R.K. gebedenboek. Missaal mag het volstrekt niet heeten, zelfs geen getijden- of koorboek, het is nog zeldzamer, het mist alle officiële strekking, het is een gebedenboek, door nonnen en voor nonnen bijeen gebracht, volgens hare eigene devotie. Zij zochten als bij het maken van een bouquet bijeen, wat zij schoons vonden, en bekreunden zich om geen critiek en het oordeel van anderen. Latijnsche, Dietsche en Duitsche oefeningen zijn hier door één band samengevoegd.

Ten einde mijn lezers tot een oordeel over de waarde van deze uitspraken in staat te stellen en tevens op oorsprong en beteekenis van ons boekske het noodige licht te doen vallen, neem ik de vrijheid hem nu en dan een bladzijde voor te leggen uit de geschiedenis der Christelijke kerk in ons vaderland.

Ten tijde toen nog niet ieder gesproken of geschreven woord door middel van de drukpers tot in het oneindige vermenigvuldigd werd, stelden onze meer ontwikkelde vaderen het bezit van boeken, d.w.z. van handschriften, ten koste van veel tijd en moeite vervaardigd, op hoge prijs. De beroemde Thomas á Kempis eischte, dat wie een boek ter hand nam, dit. doen zou met den zin, die in den ouden Simeon was, toen hij het kindeke Jezus in zijn armen hield, en dat hij na lectuur God danken zou voor de geestelijke weldaad, hem bewezen. Dienovereenkomstig schrijft hij: "Zoo gij 's Heeren loon verwacht voor een beker waters, in zijnen naam den dorstige toegereikt, hoeveel te grooter loon zult gij niet verwerven! Zoo gij eene onsterfelijke ziel door uw schrijfboek het water des eeuwigen levens toebrengt? Zoovele letters gij schrijft, zoovele offeranden legt gij op Gods altaar. Boeken toch zijn het wapentuig der klerken, de schatten der leeraren, de troost de religieusen de erflating der heiligen, de organen van den Heiligen Geest."

 

De kloosters waren de aangewezen plaatsen om deze "offeranden" te brengen. Op bepaalde tijden van den dag zetten monniken en nonnen zich aan het werk. Met groote bereidwillighejd meest, blijkens den roem die tal van afschrijvers, teekenaars en binders zich verwierven. Maar soms ook met het levendig bewustzijn, dat zij een offer brachten. Te Windesheim althans bepaalden de statuten, dat de religieus, die niet schrijven wilde, zijn middagmaal moest derven, en een Utrechtsch handschrift eindigt met de verzuchting “O penna cessa, quoniam manus mihi est fessa", o pen, houd op, want mijn hand is moe, !" De arbeid werd verdeeld. De een vouwde papier of perkament, de ander hanteerde de lineaal, een derde dicteerde den schrijvenden, een vierde was corrector, Artisten in hun soort trokken hoofdletters, miniatuurschilders illustreerden, binders vouwden de bladen in de band. Nog zijn wij vrij goed op de hoogte van wat op die wijze met vereende krachten werd

tot stand gebracht. Niet alleen tal van handschriften, maar ook catalogen van boekerijen zijn ons bewaard gebleven. Bijbelboeken tractaten en commentaren van kerkvaders, vooral van Augustinus, Hiëronymus en Gregorius den groote, toespraken aan evangeliën en brieven ontleend, levensgeschiedenissen van kerkvaders en bloemlezingen uit hunne werken, heiligenlegenden, levens van Jezus bij menigte, passieboeken in zakformaat, sermoenen en collectiën van gevierde leeraren voor tafel lectuur; en dergelijken. Een bonte verscheidenheid! Tal van titels, oorspronkelijke en vertaalde, zouden hier een plaats kunnen vinden. Om met prof. Moll te spreken: Onze vaderen hadden een tamelijk uitgebreiden boekenvoorraad, die niet aIleen hunne liberieën vulde, maar ook met meer of minder ernst door hen gelezen werd; een lectuur vol verscheidenheid, waarin onkunde, bijgeloof, grove mystiek, en ascese wel is waar schadelijke bestanddeelen hadden neergelegd, maar waarin tevens een geest van wijsheid, zedelijkheid en godsvrucht ademde, die aan het leven van duizenden richting gaf, waardoor zij boven het lage en bezoedelde der allerdaagsche wereld verheven en voor een hoogere ontwikkeling vatbaar gemaakt werden."

Deze herinnering aan het verleden vervulle ons met den vereischten eerbied, nu wij ons gebedenboek ter hand nemen. Ik stel mij voor met mijne lezers den inhoud vluchtig te doorlopen, waar het nodig is met een toelichtend woord, teneinde te kunnen besluiten met eenige gevolgtrekkingen ter toelichting van wat boven aangaande het boeksken werd gezegd.

 

De band, om met het uiterlijke te beginnen, is niet bijzonder fraai. Aan kostbare getijdeboeken placht men wel prachtbanden te geven van taf taf, fluweel en camelot. Van iets dergelijks geen sprake. Bruin leder, vermoedelijk ter bedekking van de gewone eikenhouten borden, ziedaar alles. Van welk metaal de sloten geweest gijn, is niet meer uit te maken. Slechts de spijkergaten zijn overgebleven. Een langwerpig vierkante stempel met symbolische figuren, aan het dierenrijk ontleend, en het randschrift: Ob laudum Christi librum hunc recte ligavi Goswinus Daventrie”, “tot lof van Christus heb ik dit boek naar eisch gebonden, Gozewijn van Deventer", bedekt in viervoudige herhaling aan beide zijden bijna het gansche blad.

 

Zoveel te rijker is de inhoud, geschreven en geschilderd op 134 bladen of het dubbel getal bladzijden van deugdelijk perkament.

Een kalender gaat vooraf, natuurlijk vooral ter aanwijzing van de heilige dagen, die door de lezers dienden in acht genomen te worden. Ter bepaling van den tijd van ontstaan geeft ons deze kalender niets. Uit den aard der zaak werd hij tot eeuwigdurende kalender ingericht, De namen der weekdagen zijn vervangen door de eerste zeven letters van het alphabet, in dier voege, dat a de zondagsletter is, en voor de paasch berekening zijn ter zijde met romeinsche cijfers de guldengetallen aangebracht. Slechts wijst het feit, dat de reeks dier guldengetallen op 1 Januari met III in plaats van met I begint, op den tijd voor de invoering van den Gregoriaansche kalender in 1582, Ook gaat het niet aan uit de namen der heiligen, die genoemd of verzwegen worden, iets naders af te leiden. Dat bij 5 Juni Bonifacius niet aangeteekend staat en bij 6 November Willibrord niet, bewijst alleen reeds, dat toeval bijna meer dan keuze de lijst heeft samengesteld. Ook waren op het stuk van feestdagen onze vaderen zoo bandeloos mogelijk. Reeds in 1346 liet bisschop Jan van Arkel te Utrecht, zich ergerende over de onregelmatigheden, een lijst openbaar maken van alle Christus-, Maria- en Heiligenfeesten, die men voortaan, van allen knechtelijken dienst en arbeid rustende, in alle gemeenten met devotie had te vieren, en nog in 1512 poogde Paulus van Middelburg vruchteloos van een concilie te Rome een besluit uit te lokken, waarbij een algemeen geldende kalender definitief zou worden vastgesteld. Wij bepalen er ons dus toe met Brenninkmeijer te zeggen: "Hoe schoon deze kalender in goud, rood, zwart en blauw ook is opgezet, aan de namen der feestdagen is niet veel zorg besteed. Onze vrouwen, Der crucen zijn de eenige benamingen voor de feestdagen van O.L. Vrouwen het Kruis. Sinte Baves, Sinte Fransoys, Sinte Maertijn en Octave, en St. Lievijn zijn evenwel niet vergeten. St. Willebrord en St. Bonifacius vindt men daarop niet."

Na den kalender met de lijst van heilige namen - ruim anderhalfhonderd stuks - volgt een twintigtal miniaturen met toepasselijke gebeden.

 

De miniatuurschilderkunst is te gelijk met het Christendom in ons land gekomen en in de 14de en 15de eeuw tot hoogen trap van ontwikkeling gebracht. Keurige producten van die kunst zijn ons bewaard gebleven, zoowel als de namen van beroemde “illuminatoren" of "verluchters"'. Emo van Wittewierum, Andreas Dieppenheim, Hendrik Mande, Godfried

van Kempen en tal van anderen hebben uitgemunt. Ook vrouwen hanteerden het penseel. Lubbe Swaves van Diepenveen "plach ostrenbroot te backen ende boeken te binden ende die te vercieren," (Tenzij gelezen moet worden: "sie plach onstiënbroot te backen ende boeken te binden ende die te corrieëren" (acquoy, Windesheim, II. nl. 233, no. 4.) Ook Griete van Algerden verwierf zich als artiste naam. Voor studeerboeken had men de eenvoudigsten het liefst, maar aan getijde- en koorboeken wijdde men zijn beste krachten. Waar het vrome overdenkingen en godsdienstoefeningen gold, deed de kostbaarheid der hulpmiddelen de offervaardigheid het best uitkomen. Versiert men ook nu niet zijn kerkboek bij voorkeur met een gouden slot?

Ons gebedenboek nu bevat van die aloude illustratie echt schoone proeven.

Ik weet niet beter te doen, dan hier de beschrijving van Brenninkmeijer in haar geheel te laten volgen, Zij luidt aldys:

 

No. 1. Van S. Jan Baptiste.

Heere God, die bi den heijlighen handen dijns voorloopers Jans Baptisten wout sijn ghedoopt in die fluvie Jordane. Ende boven allen santen hem hebt gheprevilegiert. Verleet mi N. dat ic bi sijnder verdiensten oeffende in desen leven mach sijn verlost bi penitentien van sonden. Ende comen mach tot der eewigher bliscap. Bi Christum onsen heere. Amen.

Aldus luidt het gebed dat onder de plaats met een prachtige hoofdletter begint. In een prachtige lijst van bloem en loofwerk in allerlei kleuren met goud staat de gevierde Heilige daar met een stralenkrans van goud, gekleed in bruin onderkleed met rooden mantel, aan den kant van het water, waarheen hij zijn linkervoet (niet gelukkig getekend) schijnt te richten. Met zijn rechterhand wijst hij op het Lam Gods, door een gulden nimbus gekroond, rustend op een blaauw boek, door zijn linkerarm gedragen. Achter den Voorlooper van de Zon der gerechtigheid staat een lantaren, verder bomen en bergen. Zoo zijn alle platen rijk gestoffeerd, en de kleeding is met zorg bewerkt, de hoofden munten vooral uit door het karakter goed weder te geven.

 

No. 2 Van Sinte Christoffel.

Daar tozscht de held in blauwe tunica, terwijl zijn roode mantel het water raakt, volgens de legende, zijn goddelijken last door de rivier. Een kluizenaar licht hem van den oever met een lantaarn. De blik van den drager, die naar den kleine omziet, teekent verbazing, en de lach van het kind met zijn nimbus en wereldbol is schalksch. Maak nu aanmerking op dat water, op dien boom, maar verander er niets aan evenmin als aan de legende; beproef zelf eens, of gij een van beide kunt namaken, en zal men na eeuwen ook nog uw werk prijzen?

 

No. 3 Van Sinte Adriane.

Het plaatsje zelf is geschonden en het bijschrift sinspeelt op het martelaarschap van dien 28 jarigen krijgsman. Reeds daar ontwaren wij, hoe de schilder ook kennis had van het perspectief, keurig op dien vloer van quadraatsteenen toegepast.

 

No. 4 Van Sinte Anthonis.

Die "lieve vrient Gods" wordt hier voorgesteld met muts, staf, boek en varken, de bel zelfs is aan het laatste niet vergeten. Zijn onderkleed is zwart, zijn tabbaard paars met een T. In het randwerk en in het gebed worden de "temptatiën des viants" herdacht.

 

No. 5 Van Sinte Sebastiane.

Schoon is dat hoofd van den gevierden Martelaar, maar zijn met pijlen doorschoten lichaam is te klein. Het Latijnsch onderschrift schijnt een Antiphoon met vers en gebed uit die dagen te zijn, daar wij S. Fabianus en S. Sebastianus samen vieren.

 

No. 6. Van Sinte Macharis.

Dit beeld kan als model voor schilders en beeldhouwers dienen. Welk een zachtmoedige ernst op dat gelaat van dien Aartsbisschop! Hoe deftig is de kleeding! Wit is de mijter, met zacht rood afgezet, met blauwe zijde gevoerd. De kazuivel is paars, ruim, van de schouders afdalend, de balken van het kruis zijn in den vorm van een Y, de tunica is zacht groen, de albe wit met een belegstuk aan de voorzijde.

 

No. 7 van Sinte Michaele.

Dit beeld is wel wat hard van kleur, de verven, voor ruim 200 jaren aangebracht, zijn nog als van gisteren, even als het verguld van dat schild. De draak of Lucifer evenwel is zoo stijf, dat hij van hout schijnt te zijn.

 

No. 8. Van Sinte Cornelis.

Hier hebben wij weder een meesterstukje: Paus Cornelius met de driekroon, in zijn linkerhand draagt hij een jachthoren, in zijn rechter het kruis. Kleeding, vloer en achtergrond zijn hier met zorg afgewerkt,

 

No. 9. Van Sinte Stevin.

St. Stephanus gekleed als Diaken in een groene dalmatiek met nauwe mouwen en een albe met groen belegstuk. Terwijl zijn rechterhand het evangelieboek draagt, houdt zijn linker een paar steenen. Het latijnsch gebed is uit het Vesperboek.

 

No. 10. Van Sinte Fransoijs.

De H. Franciscus wordt hier afgebeeld, terwijl hij op den berg de Stigmata of wonden ontvangt. Het tafareel was de schilder zwaar genoeg, daar hij alles zoo duidelijk mogelijk wilde weergeven. In het lijstwerk zien wij een pauw pronken, beeld der trotsheid tegen over den ootmoed van den nederigen gestigmatiseerden Franciscaan.

 

No. 11 Van Sinte Ghilem.

Een bisschop met staf en kerkje in zijne handen: alles is schoon, evenredig, en de vloer met zijn zacht-donkerroode steenen behaagt u. Maar wie is hier die Sinte Ghilim? In het bijschrift vinden wij Beato Ghileno confesfore tuo alque pontifice, Aan den H abt Willem kunnen wij hier niet denken (De eerwaarde Brenninkmeijer zag hier niet scherp genoeg. Er staat niet Ghilim maar Ghilein, waaraan ook de declinatie Ghileno beantwoordt, De verwijzing naar den abt Willem is dus in geen geval op haar plaats. Vermoedelijk hebben wij te denken aan Dt. Gelein, een abt uit de 7de eeuw, aan wien het stadje St. Ghislain in Henegouwen den naam ontleende.).

 

No. 12. Van Sinte Joris.

De ridder staat hier in volle wapenrusting op zijn paard of in den zadel, om den draak den doodelijlen steek toe te brengen, en de onschuldige koningsdochter, die met een lammetje den strijd gadeslaat, uit de slavernij van het monster te verlossen. De latijnsch gebeden daarbij maken evenwel van deze legende geene melding.

 

No. 13 Van Sinte Kathelinen.

Ziedaar de H. Catharina martelares, Rad, zwaard, palmtak. niets ontbreekt, zelfs de tiran zit met zijn zwaard verneders aan hare voeten. 

 

No. 14 Van Sinte Barbele.

S. Barbara heeft hare rechterhand aan den bekenden toren met 3 vensters, terwijl hare linker een gebedenboek draagt. In het dietsch gebed wordt om een waardige biecht in het uur des doods gesmeekt.

 

No. 15 Van Sinte Agneten.

S. Agnes met haar lammetje. Het gezicht heeft geleden en de gebeden daarbij zijn uit het Vesperboek.

 

No. 16 Van Sinte Achten.

S. Agatha met de nijptang. Deftig is dit beeld in houding en kleeding, welker kleuren op de groene steenen vloer heerlijk uitkomen.

 

No. 17 Van Sinte Margrieten.

De schilder heeft hier veel moeite besteed aan dat beeld in den draak en zijn omgeving, bij weinigen zal zulks genade vinden.

 

No. 18. Van Sinte Susannen.

Hier hebben wij wel een der schoonsten. De kuische vrouw is gekroond op den witten sluier, die hoofd, hals en schouderen bedekt, Zij houdt het boek, waarin zij geheel verdiept is, voor zich; terwijl de twee ouderlingen achter haar in het geboomte samen spreken. Het dietsch gebed is daarbij eenvoudig en treffend, is overeenstemming met de indrukwekkende plaat.

 

No. 19 Van Sinte M.Magdalena.

Ook Maria Magdalena draagt een palmtak in hare rechterhand en een verguld vaatje in hare linker, Haar hoofdhaar is blond, haar kleed groen, rijk gedrapeerd, het onderkleed is rood. De gebeden zijn in het dietsch en laten haar 32 jaren boete doen.

 

No. 20 van Sinte Gheertruden.

Met staf en boek staat daar de Abdis, haar kleed is wit, haar mantel Zwart, haar gelaat teekent versterving en zorg, terwijl 3 ratten haar bespringen, In waarheid een schoon geheel. Het gebed, daarbij gevoegd, stelt haar voor als beschermster, om den kwaden brand te blusschen." Tot zoover Brenninkmeijer.

 

Dat juist twintig en wel deze twintig heiligen den artist inspireerden mag toeval zijn. Althenas van regelmaat in de volgorde is geen sprake. St Jan Baptist, die de rij opent, werd op 24 Juli herdacht. De feesten ter eerde der volgenden vallen op de meest ongelijke tijden van het jaar. Ook mag het toeval zijn, dat juist bij tien van de twintig latijnsche-gebeden werden gevoegd. Althans ook in de afwisseling en opvolging van dietsche en latijnsche texten wordt niet de minste orde openbaar. Boven staat bij wijze van proeve het gebed tot God op St. Jan-Baptistendag afgeschreven. Ook de drie volgende bladen bevatten dergelijke gebeden. Daarentegen wordt de H. Sebastiaan rechtstreek aangesproken in het latijn, waarop een gebed tot God volgt, van het eerste gescheiden door de woorden Oremus, Collecta. Desgelijks negen anderen. Als Brenninkmeijer verklaart, dat ons boek alle officiële stekking mist, dan heeft hij geen ongelijk, maar fragmenten uit officiële boeken zijn toch in onze bloemlezing opgenomen. Dit oremus, laat ons bidden" werd op een gegeven oogenblik tijdens de mis door den priester der gemeente toegevoegd, waarna deze knielende luisterde naar de voorlezing der voor den kerktijd bestemde gebeden, bij voorkeur drie in getal, in overeen stemming met het drievoudig offer, dat drie wijzen uit het oosten brachten aan het Christuskind, gebeden die den naam collecta dragen, omdat zij verondersteld werden de gezamenlijke beden en begeerten der gansche vergadering uit te drukken. De vermelding van dit priesterlijk oremus en de verwijzing naar de voor te lezen collecta stempelt in elk geval dit tiental bladen tot officiêle stukken, tot handleidingen bij een voorgeschreven dienst. 

 

Met deze heiligenbeelden heeft de "verluchter" het grootste deel van zijn arbeid verricht, tenzij men rekening houde met de ontelbare initialen van allerlei afmetingen met goud en velerlei kleuren, die haast op iedere bladzijde voorkomen. Eigenlijke platen bevat ons boek nog slechts een drietal, blijkbaar aangebracht met de bedoeling om onderdeelen van het boek van elkaar te scheiden.

De eerste stelt de kruseling voor, beweend door twee vrouwen, Aan den voet van het kruis ligt een doodshoofd. De bekende symbolen der vier evangeliën, de mensch, de leeuw, het rund en de adelaar, vonden een plaats in den veelkleurigen raad. Deze plaat moet voorbereiden op de lectuur der "honderd artikelen".

"Dit sijn die hondert articulen van der passiën ons Heeren", zoo luidt de inscriptie, met de gansche eerste bladzijde wederom gevat in een veelkleurige en van goud blinkende lijst. Nog 51 bladzijden worden met deze artikelen gevuld. Zoals de titel aanduidt, handelen zij over het lijden van Jezus. Op de vraag "wat sie onder Missen plegen te oefnen", antwoordde eens een non: "die hondert artikelen" (Moeder Yserens, in hare levensbeschrijving, uitgegeven door O.A.). Tijdens de mis dus plachten de vaderen zich met die lijdens geschiedenis te stichten. Hier evenwel zijn de honderd (Slechts 73 malen komt ter afscheiding het woord articule voor. De overige plaatsen, waar het zou dienen te staan, zijn evenwel licht aan te wijzen.) in zeven gebedsuren verdeeld en zijn rubrik (roodaard) notitiën aangebracht, die doen vragen, of zij ook voor huiselijk gebruik bestemd waren. Des sondages of Te Mattene, Te primen of op den maendach, Te tierseen of op den disendach, Te sexten of op des woensdages, Te noenen of des doaderdages Te verpere of op den vridach, Te compliën of des saterdaghes, lezen wij achtereenvolgens. Ook heet het gedurig oratie en een enkele maal collecta. Dit doelt op gebeden, waarmede de lectuur moest worden afgewisseld. Eens zelfs wordt uitdrukkelijk bevolen: "hier sal men nederligghen alghestrect ende segghen" - volgt een gebed, een pater noster en wederom een gebed, -en dan weer: "Ende die oratoe al ligghende." A double usage dus waarschijnlijk, in de kloostercel en in de kerk.

 

Den inhoud dezer "passiën ons Heeren" met zooveel details uit de lijdens geschiedenis, zooveel ontboezemingen en lofverheffingen en het telkens herhaald "ghegruet moeti sijn", kan ik aan deze plaats bezwaarlijk mededeelen. Het stuk is anders merkwaardig genoeg. Oorspronkelijk werd het ontworpen door Hendrik Suzo, een duitsch schrijver uit de eerste helft van de 14de eeuw, "den zanger der goddelijke minne". Diens boek de Eeuwige Wijsheid, waarvan het een deel uitmaakt, werd oudtijds veel gelezen en dien ten gevolge in talrijke afschriften vermenigvuldigd. In vertaling heeft het ook den weg gevonden door ons land, Zoo is het geschied, dat de honderd artikelen, losgemaakt uit het verband en zonder vermelding van Suzo's naam, op velerlei wijze bewerkt en overwogen zijn door onze vaderen. Het eerst schijnt er in openbare geschrifte melding van gemaakt te zijn door prof.

Moll in een na zijn dood verschenen werk. (Geert Groote's Dietsche vertalingen, Amsterdam 1880 bI. 28). Tot nu toe is het mij gelukt met behulp van deskundigen nog een zevental van die bewerkingen op te sporen. Niet onmogelijk, dat meer anderen volgen. Zij kunnen de hulpmiddelen leveren voor een onderzoek, dat als bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der letterkunde van het voorgeslacht niet onwelkom is. Dat onderzoek is niet van deze plaats. Intusschen mag het Drentsch museum zich zoo gelukkig achten van in het bezit te zijn van een niet onbelangrijk en betrekkelijk zeldzaam stuk (In den Catalogus Bibliothecae publicae Daventriensis komt onder no. 1734 een H.S., voor getiteld, Die 65 articulen des lidens ons Heeren J.C.". Het is in quarto, zonder jaartal, en bevat wel 300 bladzijden papier, in dubbele kolommen beschreven. Misschien is er verband tusschen die 65 en deze 100 artikelen. Het verschil tusschen beiden bestaat o.a. hier in, dat de 65 artikelen zich tot het lijden van Jezus Christis bepalen, terwijl de 100 artikelen de "Compassiën" van Maria mede opnemen.) Merkwaardig zijn nog de regelen, waarmede deze afdeeling van ons boek besloten wordt. Pastoor Brenninkmeijer dacht hier te goed over onze landgenooten van vroeger dagen. "Een geknutsel van Latijnsche en uitheemsche woorden, hetwelk daarop volgt, beschouw ik als een bladvulling" schreef hij. Nu ja, als bladvulling zal het wel dienst hebben moeten doen, maar louter "geknutsel" ter bladvulling was het niet.

 

Onze vaderen waren bijgeloovig in hooge mate. Met amuletten en tooverspreuken moest het inslaan van den bliksem keeren. De processietakken der palmzondagen boden bescherming tegen "den aanloop van den booze". Het haardvuur in de kerken te ontsteken was een voorbehoedmiddel tegen brand. Lichamelijke kwalen van allerlei aard en de "kleine onaangenaamheden van het leven" moesten wijken, als men een kruisteeken maakte of eenige diepzinnige woorden prevelde. Met een voorbeeld van dit laatste, met een schietgebedje, dat te krachtiger scheen naarmate het te onverstaanbaarder klonk, hebben wij blijkbaar hier te doen.

Ananizapta dei

Sic medicina mei

Est mala mors capra

Cum dicitur ananizapta.

Ananizapta ferit

Que morte lede' querit,

Anania, azaria, misael, alpha en o

Defendant me ab omni malo. Amen. 

Deze woorden, die blijkbaar een rijm voorstellen, zijn in doorlopende regels geschreven. Indien ze ongeschonden en goed weergegeven zijn, zo, den ze, vertaald, kunnen beteekenen: "Ananizapta" Ziedaar het geneesmiddel van mijn God. De kwade dood moet zich gevangen geven, als men zegt ananizapta. Ananizapta doet aan de hand van den dood afbreuk kan doen. Anania, azaria, misaël, alpha en o mogen mij voor alle kwaad behoeden. Amen!" Geen uitheemsche woorden, maar grootendeels zinlooze klanken. In die klanken juist schuilde de kracht. Of soms een wijzere in die dagen gemeesmuuld heeft, als, na het einde zijner stichtelijke overdenkingen aan de hand van de 100 artikelen, zijn oog op dit wonderlijk ananizapta viel?

 

Een tweede plaat stelt den (gestorven Jezus voor, aan den voet van het kruis op de schoot zijner moeder, terwijl een andere vrouw - zij zou Veronica kunnen zijn - hem met een zweetdoek steunt. Deze plaat, alweder fraai omlijst, gelijk ook de eerste bladzijde van wat er verder volgt, staat blijkbaar aan het hoofd van een nieuwe afdeeling, die haast de helft van het geheele boek omvat. Dat deze vrij omvangrijke bundel als een geheel beschouwd moet worden, schijnt ook te blijken uit het feit, dat zij met een viertal pagina's in blanco besloten wordt, ten bewijze, dat de copiïst met zijn stof, niet met zijn perkament ten einde was.

De inhoud is intusschen veelsoortig genoeg.

Een verzameling gebeden ten gebruike bij de cimmunie opent de rij. "Ic gruet di, ewige behoudere der Kerstenheit, behout mi indie ende heilege ,i, want ic begere ‘t ontfane dat levende broot. Ic gruet di, leven der ingele ende spise der sieln. Ic gruet di, ewighe salicheit. Ic gruete, heilicht bloet Christi."... Ic arm sondich mensche scame mi ende ontsien te gane toter tafelen des alre oversten werscaeps met mijnre beveliker herten..." In dien trant gaat het voort, een enkele maal met het bekende oratie afgewissels en besloten met "Bernardus seit: Die geestelijc mensche sal hebben een lieflijc aenscijn ende een oordelijc gebaerm een oormoedig herte, een bernende minne:" waarna nog een "corte oefeninghe" volgt.

 

Dan weer: "Dit sijn onser liever vrouwen VII weeën." Die zeven weeën speelden eertijds een groote rol. De overdenking hing samen met de Mariavereering en het zevental was van oudsher geliefd. De opsomming, was niet altijd dezelfde, Sommigen dachten slechts aan smarten, die op den goeden Vrijdag de moedermaagd griefden, anderen telden ook de onheilsprofetie van den grijzen Simeon en de vlucht naar Egypte mee. Tot deze laatsten behoorde ook de schrijver van ons boek."Lieve kint, de eerste wee was, toen ic u brachte in den tempel..." enz. Na de lectuur van ieder wee wordt de lezer aangemaand tot het opzeggen van een pater noster, het geliefkoosde gebed, dat in sommige stichtingen of

bij bijzondere gelegenheden tot honderdmaal aaneen moest worden herhaald. Het had ook een ave Maria kunnen zijn, Althans te Utrecht in het St. Hiëronymushuis konden alle bewoners door het lezen van vijf ave Maria's "tot gedenkenis der weeën van onze lieve vrouw" eenige aflaten verdienen. Hier daarentegen lezen wij na ieder wee: "Lieve moeder, so wie dat dien bittren wee alle dage een pater noster seit in gedinkenessen aan dien wee, dien willic alle sine sonden vergeven ende hem hueden van allen wee der hellen," of iets dergelijks.

 

Met deze weeën en paternosters is in overeenstemming wat nu verder volgt.

Allereeerst een bede aan Maria, die ik in haar geheel laat volgens als proeve van een soort, poësie, waarin de middeleeuwen zoo overvloedig waren, Gansche bundels liederen van dien aard zijn ons bewaard gebleven. De hier bedmelde hymne luidt:

Vrouwe vol genadcheiden,

Moesder der ontfarmicheiden,

Ende van alre doghet fouteine,

Ghi droecht in uwen lichame reine

Uwen sone jhesum christe

Ende soghet met uwen boorsten,

Vrouwe u biddic op genaden,

Dat gi mi van minen mesdaden

Jegen u lieve kint verdinghet,

Alsoe dat hi niet ghehinghet,

Dat mine aerme siele becope

Menege sonderlinghe drope,

Die mijn lichame besmet hevet.

Bidt hem, dat hijt mi vergevet

Ende hi mi ter doghet keere

Ende in dit leven so wise ende leere,

Dat ic, eer mi die tijd gebreke,

Soe claerlijc mine biechte spreke,

Dat ic aerme sondarse waerdich sy

Sinen lichame daerbi

Tontfane ter mynre salicheiden

Ende ic gewinnen moet daermede

Vol gelove ende genaden

Maria, vrouwe, staet mi in stande

Wids dezer beiden te mijnre bederven.

Ic wille hier knielen XV werven

Vore uw beilde, lieve vrouwe,

Die ic in uwer geliken scouwe,

In die gedinckenesse ende in die werde

Van XV bliscapen, die gi op derde

Had van uwer liever drachte,

Die menscelyc om Adaems geslachte

Van u behoedt sonder sneven,

Daer si ingele selen beven. Amen.

 

De XV Bliscapen, waarvan hier sprake is, vormden in de Mariavereering een tegenhanger met de VII weeën. Aan die Bliscapen dacht de biddende, wanneer hij de vijftien tientallen ave’s van den rozenkrans bad. Van daar ook het voornemen om te knielen "XV werven."

 

Op de hymne aan de Moeder Gods volgt een vertaling in prosa van het welbekende Veni creator spiritus en dan weer "die XXII ave mariën, "twee aan twee tot een verschillend lichaamsdeel der moedermaagd gericht, en een : of verheffing ter harer eer, waarin zij als een “rose sonder doren,” als een "sterre des hemels" wordt begroet, alsmede eenige anecdoten betreffende aflaten gesteld op het bidden van ave's en paternosters, Paus Silvester, paus Calixtus en het geestelijk hoofd van Maria van Hongarije zouden de opzending elk van drie paternosters bij bijzondere gelegenheden hebben aanbevolen, en een jongenon, die als "roecloos” en "werlyc" bekend stond, zou na haar verscheiden in de kerk aan een monnik verschenen zijn met de verzekering, dat zij ondanks hare zonden ten hemel gevaren was, omdat zij dagelijks vijf avemari's "met compassiën" had opgezegd.

 

Gebeden zijn tusschen deze anecdoten ingevlochten en worden straks na de opsomming der zeven woorden "die onze heere an die cruse sprac", met tal van anderen vermeerderd, in prosa en poëzie. Achter een daarvan wordt gezegd: Ende al is dit ghebet metten eersten onsmakelijc enen mensce, nochtan soe hi hem langh daer in oefent doet hem soeter wert ende hi sal een nijen mensce gheboren werden", en bij een ander "die dit leist daghelijcx hi verdient van den paeus Benedictus IIIc XL dagen aflaets," bij een derde: "die het ghebet seghet als men onsen heere opheft, die hevet van paeus Johan die XXII dusent dage aflaets, maken VIII jare en LXXX dage." 

 

Uit dit laatste blijkt, dat sommige dier gebeden tijdens den kerkdienst te stade kwamen, Daarom ook nu eens: "Alse die priester onsen heere ghegeven heit ende hine weder neder leit, soe segt dit", en dan weer "dit sal men segghen als men den paeys van der missen sal gheiven", en elders de inlassching van het confiteor, de betekenis van zonden in gedachten, woorden en werken, die de bedienaar der mis en met hem de gemeente placht af te leggen als de plechtigheid begon, of van "die biechte" of "hier beghint die biechte" een sacrament, waartoe de vromen eveneens door lectuur zich trachten voor te bereiden. Daarentegen zijn de punten ter overdenking voor eIken dag der week, die volgen, meer voor huiselijk gebruik. "Als gi best stade hebt na dat ghi opgestaen sijt", heet het daar, Evenzoo de zeven verzen, "die Sinte Bernaerd plach te leizene". en vermoedelijk ook, waar de collectie mee besloten wordt, een aanwijzing, hoe men begherlijc ter sacramente sal gaen" en de fragmenten uit de eerste hoofdstukken der evangeliën Johannes en Lucas (Joh. 1:1 -14 en Luc. 1:26 - 38). Tot de bestanddelen van de mis behoorde ook de "epistelles", lectuur van een pericope uit den bijbel, niet juist aan de epistelen te ontleenen. In zoover zouden ook de hier gecopiëerde fragmenten den celebrant of den communiceerende in het kerkgebouw van dienst hebben kunnen zijn, zoo goed als de gebeden om waardigen opgang naar het sacrament. Maar de mengeling van stukken in dit geheele gedeelte van het boek is zoo bont, dat van een officiëele handleiding hier geen sprake wezen kan, zij het dan ook, dat de gelukkige eigenaars dezer bladzijden zich daaruit gesticht hebben niet alleen in kloostercel of binnenkamer, maar ook als zij in hun kerkgebouw gedoken zaten tegenover priester en altaar.

 

Wij zijn met onze vluchtige inhoudsopgave gauw ten einde. De laatste plaats stelt moeder Maria voor met het kindeke op den schoot, gezeten op een rooden leunstoel en met de voeten op een gouden kussen, terwijl drie engelen achter haar een gouden kleed opheffen en een vierde ootmoedig aan hare voeten knielt. De daar tegenoverstaande bladzijde is wederom, even als elke eerste van een nieuw deel, in keurig bewerkte lijst gevat. Dat in den rand om moeder Maria een harpspeler is aangebracht, staat zeker in verband met wat er volgt. Het zijn de zeven boetpsalmen in het latijn, misschien wel ten gerieve van boetenden of om den eigenaar van het boek gelegenheid te geven tot het doen van een goed werk. Psalm lezen werd menigmaal aan boetenden voorgeschreven, soms ook bij wijze van gratie voor zwaardere straffen in de plaats gesteld. In de poenitentialen, die tegelijk met het Christendom tot onze vaderen gebracht werden, staan de voorschriften des betreffende geboekt. Wie te zwak was om een jaar lang op water en brood te vasten, mocht knielende in of buiten de kerk een zeker aantal psalmen lezen, en een groter aantal, zoo hij het staande deed, of zoo ook dat hem niet voegde, dan mocht hij een vrome zoeken, die het tegen een geldelijke belooning in zijn plaats wou doen. Zoo wilden het reeds de voorschriften uit de allereerste eeuwen onzer kerkgeschiedenis, zoo zal het ook wel later gebleven zijn. Wie weet, of niet ten gerieve van dergelijke boetenden eenige liederen uit den psalter in ons boek werden gecopiëerd. 

 

Op de boetpsalmen volgt nog eenlitanie, een dier eigenaardige smeekgebeden, die tot afwending van dreigenden nood en gevaren werden opgezonden en vaak bij beurten door den priester en de kerkbezoekers werden opgezegd. Vele van die litanieën zijn ons bewaard gebleven. Zij begonnen vaak met een kijrie eleison of een misserere en gingen voort met de aanroep van heiligen in de grootst mogelijke hoeveelheid. Zoo ook hier.

 

Op de aanroeping van Vader, Zoon en Geest en van Maria volgen meer dan vijf bladzijden met namen van heiligen, rechtstreeks aangesproken, op soortgelijke wijze als men ze nog in de hedendaagsche kerkboeken der catholieken vindt, besloten met een reeks verzuchtingen en gebeden.

Aan het einde van het gansche boek staat nog in het Duitsch een recept voor een zegebede, met de verzekering, dat de mensch, "der sich mit desen segen gesegent", acht daghe uns nachte wolgesegent" zal zijn, en den raad om overal, waar een kruisje staat, den naam te noemen van den mensch, wien diezelfde zegen wordt toegedacht. Die kruisjes zijn dan ook tamelijk menigvuldig en staan in de laatste regels bijna om het ander woord, ja midden tusschen de lettergrepen in, zoodat dit slot een eigenaardig licht werpt op het godsdienstig leven van het voorgeslacht, dat ons dit boekske ten erfenis liet.

De vraag is nu, waar en wanneer en met welke bedoeling deze bloemlezing van stichtelijke lectuur verzameld werd.

Missaal mag het volstrekt niet heeten, zelfs geen getijde of koorboek", zegt Brenninkmeijer.

 

Uit het medegedeelde zal den lezer reeds duidelijk geworden zijn, dat hij waarheid spreekt. De Missalen bevatten de handleidingen voor de geestlijken bij de bediening van de mis, getijden- en koorboeken desgelijks de gebeden of liederen, die zij te zingen en de aanwijzing der ceremoniën die zij in acht te nemen hadden. Een dergelijk officiëel karakter had blijkbaar onze verzameling niet, ofschoon er toch, zooals gezegd, fragmenten uit officiëele boeken in kunnen zijn opgenomen, Daarentegen zal het een gebedenboek zijn, "door nonnen en voor nonnen bijeengebracht volhare eigena devotie." Wij willen dit niet tegenspreken, De bewijzen, die Brenninkmeijer aanvoert, de verzuchting in het confiteor, peccatrix peccavi nimis, "ik zondares heb te veel zonde bedreven”, en de bede miserere mihi peccatrici, "heb deernis met mij zondares" - hij had er bij kunnen voegen "ic aerme sonderse" in de boven aangehaalde hymne en “my eidele maghet" in honderd artikelen, schijnen daarvoor te pleiten. Evenwel mag niet vergeten worden, dat in een "bouquet" bloemen uit meer dan één hof kunnen worden saamgelezen. Wie de mogelijkheid onderstellen wou, dat een mannelijke hand de keus en de pen bestuurde, zou desverkiezende zich kunnen beroepen op de vermelding van minniken, die openbaringen ontvingen. Hoe een non in de kerk aan een monnik verscheen, hebben wij straks gelezen. Elders staat de verzekering, dat ave maria's der moeder Gods welgevallig zijn, "also si ene monic van ons er ordenen zelve openbaerde." Maar dat het met dit "door nonnen voor nonnen" in geen geval te streng mag genomen worden, blijkt ten overvloede uit de aanspraak "broederen ende susteren", die hier en daar te lezen staat. Vermoedelijk dacht de verzamelaar aan een stichtelijk gebruik zijner collectie in ruimere kring. Waar en wanneer werd dan de verzameling aangelegd?

 

Eerst in het begin der 15de  eeuw kwam het lompenpapier in zwang. Onze bundel nu is op perkament geschreven, Dit bewijst daarom nog nietr, dat ons boekje uit de 14de eeuw of uit een vroegere eeuw afkomstig is, want voor werken van waarde bleef men nog tot in  de 16de eeuw perkament gebruiken, en van waarde mag toch wel een manuscript heeten waaraan de "verluchter" met zijn penseel zooveel tijd en krachten ten offer bracht. Evenwel, sinds het begin der 15de eeuw werden reeds perkamenten en papieren bladen in denzelfden band bijeengevoegd en van papier is in ons werkje geen spoor. Wij hebben dus vrijheid om vrij hoog op te klimmen met onze dateering. Ternadere tijdsbepaling baat het weinig, of wij al rekening willen houden met de personen, wier namen hier en daar genoemd worden, zoals de pausen Silvesterm St. Calixtus en Johan, en "die coninginne van Ciciliën Marie van Hongeriën. Bij de namen der pausen toch staat niet vermeld, de hoeveelsten zij waren van hunne naamgenooten, Slechts Johan heet "die XXII" een paus, die regeerde van 1316 tot 1334. Een Calixtus bezette den pauselijken zetel van 1455 - 1458, maar hem gingen twee anderen vooraf. De Silvester behooren in vroegere eeuwen thuis. Een Maria van Hongarije, die tevens koningin van Sicilië was, is uit de geschiedenis mij niet bekend, Vermoedelijk is hier een vergissing in het spel. Een Maria van Cicilië, dochter van Frederik III, stierf in 1402. Ingeval deze bedoeld mocht zijn, kwamen wij den tijd van lompenpapier en boekdrukkunst reeds vrij nabij. Intusschen zal het bij zooveel onzekerheid raadzaam zijn van al te nauwkeurige tijdsbepaling zich te onthouden en te blijven bij de zeker niet gewaagde verzekering, dat wij hier te doen hebben met een lotterarisch product uit de 14de  of 15de  eeuw. Meer zekerheid zou misschien verkregen kunnen werden door opzettelijke vergelijking der illustraties met andere miniaturen van bekende schilders uit bekende tijd.

 

In antwoord op de vraag naar de plaats waar ons boekje oorspronkelijk thuis behoorde, verwijst Brenninkmeijer ons naar Deventer, Vooreerst om dat Goswinus Daventrie in den stempel op den band, "Wij hebben alzoo hier een vingerwijzing naar Deventer, waar Geert de Groote leefde (1340 - 1384) waar de grondslagen werden gelegd van de broeders en zusters van het gemeene leven en van het klooster te Windesheim, waar moeder IJserens (1502) en hare vrome medezusters in het Lammerhuis baden, werkten, schreven en sneefden." en dan om de plaat met het christuskindje. Aangaande het wapen van Deventers kapittel schreef Hofman: (Archief van het Bisdom Utrecht, II, bl. 224) "Na vergelijking van twee andere zegels beide uit het jaar 1501, kunnen wij het beschrijven als volgt: groot zegel, voorstellende Onze Lieve Vrouwe in een grooten leuningstoel gezeten met het goddelijk kindje op haar schoot", en Brenninkmeijer, na deze woorden te hebben aangehaald: "Hetzelfde zien wij op die plaat, terwijl 3 engelen bevallig een tapijt achter dien stoel in de hoogte houden en een engel haar iets aanbiedt. Dit verstrekt mij al wederom in het gevoelen, dat wij hier een manuscript uit Deventer hebben, of uit het naburige letterlievende vrouwenklooster St. Maria en St. Agnes te Diepenveen, en wel uit den tijd, dat de renaissance ook in ons vaderland zich reeds gelden op het gebied der kunst.

 

Aan deze argumenten zou nog kunnen worden toegevoegd een herinnering aan het feit, dat St. Lievijn, die op den kalender voorkomt, bijna uitsluitend in Overijssel vereerd werd, en de opmerking, dat op Hollandschenen Friesche kalenders de namen der heiligen St. Fransoys en St. Meerten anders plegen gespeld te worden. Van Deventer is eertijds op godsdienstig gebied inderdaad nieuw leven uitgegaan. Daar werkten in de 14de  eeuw Geert Groote en Florens Radewijns, de vaders der moderne devotie. Daar werd de grondslag gelegd voor die wijd vertakte ascetische letterkunde, waaraan nog tal van "seuverlike boexkens" de herinnering bewaren. Intusschen kunnen wij niet nalaten te herinneren aan de waarheid, dat gissingen slechts gissingen zijn. De devota execita, de vrome oefeningen" die de fraters schreven, waren "verzamelingen van lezingen en kerkspreuken, welke zij tot besturing van hun geestelijk leven telkens wilden herlezen en daarom in een excerptenboek opteekenden. Zulke lezingen en spreuken waren zoowel vruchten hunner lectuur van uitnemende boekwerken van vroeger of later tijd, als van gemoedelijk onderhoud met geestesverwanten en van eigen nadenken en levens ervaring, vruchten, die met den dag werden vermeerderd om na verloop van jaren hunnen bezitters als een rijke voorraadschuur te zijn." "Rozenhofkes" en "Leliendalen" waren zij, Mij dunkt er is reden om te twijfelen, of ons gebedenboekje, wat den inhoud betreft, in het gericht met de beste producten uit de pennen van de broeders en zusters des gemeenenlevens zal kunnen bestaan, Van de vruchten van levenservaring althans en van eigen nadenken is weinig sprake. Gebeden immers leverden voor dezen geestelijken maaltijd de voornaamste spijs. En dat Goswinus Daventrie de binder heet, is niet voldoende om de onzekerheid op te heffen. Of kon een kloosterbroeder van dien naam niet elders gevesitgd zijn? Het zal wel ondoenlijk blijven oorsprong en lotgevallen van ons boekje met gewisheid na te sporen.

 

 

Ook uit een onzer Dentsche kloosters zou het afkomstig kunnen zijn.

De omstandigheid dat het te Schoonebeek gevonden is, kon het vermoeden wekken, dat het de heugenis bewaart aan het Cisterciënser convent op de lage velden van Anen aan de A. tusschen Coevorden en Schoonebeek, ware het niet, dat reeds in het midden der 13de  eeuw dit klooster maar ons tegenwoordig Assen werd overgeplaatst. Meer westwaarts lagen Sinte Marye te Runen en Sinte Marye Magdalena in Blijdenstede bij Meppel. Het laatste was een monnikenstichting het eerste sinds 1325 een dubbelklooster. Beide schijnen zich in den aanvang der 14de  eeuw in de Benedictijner abdij van Dikninge tusschen de Wijk en de Havixhorst te hebben opgelost. Hoe licht kan de abdij of een harer "tien jufferen" bij de opheffing van het klooster in 1602 met het haar toegelegde jaargeld ook ons boekske hebben meegevoerd, hetzelfde geldt van de Asser nonnen na 1600. Ook denke men aan het uitsche huis der Heilige Maria te Bunne onder Vries. Bevat onze verzameling niet ook

stukken in een Duitsch dialect? Doch waartoe in zulke gissingen ons te verdiepen betreffende een tijd, toen daarenboven boeken als kostbare schatten door schenkingen en erflatingen op velerlei wijze werden verplaatst. In de naburige provinciën en evenzoo over de grenzen des lands waren kloosters bij menigte, waar ons boekske monniken en nonnen, "broederen ende susteren", kan hebben gesticht, om niet te spreken van de vele vicarieën, wier titularissen de gelukkige bezitters geweest kunnen zijn van onze reliek. Wie zal zeggen, in welk "hoexken" men zich in dit boeksken heeft verdiept? Geleek onze ascetische leteratuur aanvankelijk een kleine beek, tragelijk opbornende uit de diepte, na het midden der 15de  eeuw werd zij als een breede stroom die, van verschillende zijden overvloedig gevoed, in achtbare vaart zijn golven voortstuwt ten zegen van land en volk, die zich verkwikten aan zijne wateren." Aldus de Hoogleeraar Moll. Indien de stroom zoo breed, de toevloed van alle zijden zoo groot was, wie zal dan aanwijzen, waar meer bepaald de oorsprong van ons nederig boekske ligt?

 

Op de vraag naar plaats en tijd van ontstaan zal het dus zaak zijn het besliste antwoord terug te houden.

 

Dit allen neemt evenwel niet weg, dat het Drentsch Museum zich gelukkig magachten wegens het bezit van dit "verlucht" gebedenboekje, en dat, wie Drenthe's hoofdstad bezoekt, wel zal doen, zoo hij een oogenblik zijn aandacht wijdt aan dezen stommen en toch zoo welsprekenden getuige van een verleden, waarvan onze 19de  eeuw door zulke breede kloven gescheiden is.

H.U.Meijboom.

 

 

 

 

 Oktober 1907 J.S.van Veen

 D.V.A.1908 DE KALENDER VAN HET GEBEDENBOEK IN HET DRENTSCH MUSEUM VAN OUDHEDEN.

 

Deze zomer het zeer fraaie gebedenboek in het museum te Assen bezichtigend en bij die gelegenheid meer bepaald mijn aandacht vestigend op den daarin voorkomenden kalender, werd ik getroffen door eenige bijzonderheden, die het vermoeden bij mij deden ontstaan, dat dit boek, dat indertijd te Schoonebeek werd gevonden, afkomstig is uit Vlaanderen.

Tot mijn genoegen bespeur ik, dat Prof. Dr.W. de Vreese te Gent mijn gevoelen op dit punt deelt. De heer J.A.R. Kymmell is n.l. zoo goed geweest om op mijn verzoek aan Dr. de V. te vragen, of hij bij zijn onderzoek van het gebedenboek ook iets ten aanzien van den kalender had opgemerkt. (Zie over den inhoud enz. het artikel van Dr. H.U. Meyboom in den tweeden jaargang van dezen almanak. 1884).

Hierop nu antwoordt hij niet bepaald, maar zegt dat z.i. het boek omstreeks 1180 ergens in Zuid-Nederland is geschreven en dat hij hoopt er achter te zullen komen, waar die handschriftenfabriek eigelijk bestaan heeft: te Brugge of te Gent.

Op welke gronden Dr. de Vreese tot deze gevolgtrekking is gekomen, meldt hij in zijn kort antwoord niet; vermoedelijk heeft de kalender daaraan ook zijn deel gehad, evenals hij mij op het denkbeeld heeft gebracht. 

Het is mijn voornemen in de volgende bladzijden rekenschap van dit gevoelen te geven en tevens de aandacht der lezers te vestigen op een aantal zeer opvallende afwijkingen, die bijna de meening zouden kunnen wettigen, als zou deze kalender het werk zijn van een stumper in zijn vak, van hoe grote kunstvaardigheid overigens ook de verluchting van het boek moge getuigen.

Opvallend, zonder meer, is in de eerste plaats de omstandigheid, dat onze kalender in de landstaal in plaats van in het bijna zonder uitzondering gebruikelijke latijn is geschreven.

Wat nu het geboorteland van het boek betreft, de namen van een paar maanden deden mij aanstonds aan Vlaanderen denken, namelijk Spoorkele (Februari) en Weydemaent (Juni). Dit op zich zelf zou echter nog geen bewijs zijn, maar er is veel meer, waarvan ik hier wil noemen de vormen van een aantal namen van heiligen, die m.i. naar geen andere Nederlandsche streek dan naar Vlaanderen wijzen. Ik noem als zoodanig

Brude (Brigitta) Denijs (Dionysius), Maerx (Marcus) Wouburge (Walburgis) Cateline (Catharina) en Berbele (Barbara). Ik voeg hierbij Ghislein (9 October) een echt Vlaamschen heilige (bisdommen Doornik en Kamerik). Alvorens verder te gaan moet ik wijzen op de omstandigheid, dat elk bisdom zijn heiligenkalender had, bevattende de namen van die heiligen, welke in dat bisdom een bijzondere vereering genoten, benevens de feesten, die overal gevierd werden, als b.v. de Mariadagen, Drie koningen (6 Januari) St. Petrus ad Gathedram (22 Februari) St. Jan (24 Juni) St. Martinus (11 November) Allerheiligen (1 November enz.). 

Ware het gebedenboek ten behoeve van een der kloosters in Drenthe vervaardigd, dan had het den kalender van het bisdom Utrecht moeten bevatten.

Nu komt hij daarmede in nagenoeg geen enkel opzicht - afgezien natuurlijk van de boven bedoelde algemeene feesten - overeen, hetgeen mij het vermoeden van Dr. de Vreese aangaande een fabriek in Zuid Nederland, die op groote schaal gebeden- en andere voor den eeredienst noodzakelijke boeken vervaardigde, zeer aannemelijk maakt, waarbij het natuurlijk zeer wel mogelijk is, dat dit Vlaamsche boek door schenking of koop in een der Drentsche kloosters is terecht gekomen. 

Daarentegen bevat hij een aantal namen van heiligen, die wij, hetzij uitsluitend hetzij in hoofdzaak, in de diocessen Amiens, Kamerik en Doornik aantreffen. 

Ik wil den kalender maand voor behandelen en vind, met, "Laumaent" beginnend, reeds aanstonds een veel zeggenden dag in 14 Januari. Ware het boek in de diocese Utrecht of bepaald ten gebruike door een in dat bisdom gelegen klooster vervaardigd, dan zouden wij er zeker den h. Pontianus niet te vergeefs in zoeken, wiens dag hier te lande een belangrijk feest was. In zijn plaats heeft onze kalender evenwel den h. Felix.

Opvallend en mi. een bewijs van slordigheid of onkunde is, dat hij sinte Witburge op 28 Januari laatst (Volgens Grotefend, valt de dag dezer heilige op 17 Maart), en sinte Geminiaen op 29 in plaats van op 31 Januari. (Dr. H. Grotefend , Zeimrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit.).

Bij 8 Februari lezen wij zinte Denijs, waarmede natuurlijk bedoeld wordt Dionysius. Die plaatsing is onverklaarbaar, daar de dag van den h. Dionysius 9 October is, alwaar wij hem ook in onzen kalender vinden als sinte Dionijs. Ook aan de translatie van den heilige valt niet te denken, daar deze op 4 December valt en bij uitsluiting, naar het schijnt, in het bisdom Slazburg herdacht werd. (Onder translatie van een heilige wordt verstaan de dag, waarop zijn lichaam of deelen daarvan naar een nieuwe plaats ter bewaring zijn overgebracht). 

Een nieuw bewijs van onnauwkeurigheid levert 9 Februari: sinte Apollinaris. Dit moet zijn Apollonia, een nagenoeg algemeen vereerde heilige. Omgekeerd staat bij 23 Juli Apollonia in plaats van Apollinaris. Vermoedelijk kunnen wij ook 13 Februari onder dit hoofd brengen, waar hij sinte Julien plaatst. De zaak is, dat de bijna overal vereerde h. Juliana haar dag op 16 Februari heeft, terwijl Grotefend voor 13 Februari Acta Sanctorium eene Juliana matrona gevonden heeft in verband net het bisdom Turijn. Bedenkelijk zijn voorts nog in deze maand sinte Simoen (18 Februari) waarmede bedoeld wordt Simeon. Hoerosol (De door hem op 19 Januari geplaatste sinte Simoen is nergens te vinden). voorts sinte Victor (niet te verwaren met de meer bekende heiligen Victor en Gereon van 10 October), die bijna overal, ook in het bisdom Utrecht op 14 Mei valt, en ten laaste sinte Kerstine (Christina) wier naam, evenals die van sinte Romein (28 Februari) Vlaamsch getint is. De h. Christina dan staat in onzen kalender op 23 Februari, hetgeen niet recht verklaarbaar is, daar de dag dezer bekende heilige, Christina vidua martyr. 24 Juli is. In Februari geeft den Grotefend geene andere heilige van dien naam dan op 14 b. Chriatina twetii ordinis s. Augustini, met de bijvoeging Spoleto, naar het schijnt dus een bepaald Italiaansche heilige. 

Maart geeft ons op den negenden dag een raadseL op in den naam Chispiaen Een heilige van dien naam is niet bekend, wel de bekende heilige van 25 October Crispinus en Crisponuanus. maar deze hebben met 9 Maart niets te maken, evenmin als sinte Alexis, de heilige van 17 Juli, met 13 Maart waarbij hij in onzen kalender staat.

De bij 27 Maart vermelde sinte Akaris, wiens naam op 16 Juni terugkeert, is waarschijnlijk de h. Acharius bisschop van Noyon, die in dat bisdom op 27 November wordt herdacht. Zijne aanwezigheid op de twee genoemde dagen in den kalender is een der vele daarin voorkomende raadselen.

Overgaande tot April treffen wij op den eersten dag dier maand sinte Walryc aan. die een krachtig argument levert voor de stelling der Vlaamsche afkomst. Wij hebben hier te doen met den h. Valericus of Walaricus, wiens sterfdag in het bisdom Utrecht en elders op 12 December herdacht wordt, terwijl zijn geboortedag op 1 April gevierd werd in de diocesen Utrecht en Amiens. 

Bij 12 April geeft hij sinte Egmond een heilige, dien ik tot mijn spijt nergens heb kunnen vinden. Misschien is Edmond bedoeld, maar ook dan nog komt het niet uit, daar de dagen van de twee heiligen van dien naam resp. 16 en 20 November zijn.

Op Vlaamschen oorsprong wijst vermoedelijk ook de naamsvorm van den heiligen van 30 April n.l. Corijn (Quirinus).

Mei opent weder met een lapsus: op den tweeden dag treffen wij sinte Annastasie aan, terwijl in werkelijkheid de heilige van dien dag Athanasus is. 

Waarom hij aan sinte Floriaen 5 Mei heeft toegewezen, op welken dag wij hem slechts in de bosdommen Praag en Trente ontmoeten, terwijl bijna overal elders 4 Mei zijn dag was, is niet duidelijk en wij hebben reden hierbij aan eene vergissing te denken.

Dat deze kalender geen Utrechtsche is, blijkt weder zeer duidelijk uit 13 Mei: in plaats van sinte Servaes die bij hem op 19 Juni staat, vinden wij daar sinte Piaet, hetgeen regelmatig verwondering wekt, waar naar mijn vaste overtuiging ons boek het levenslicht heert aanschouwd, 1 October de dag van dezen heilige is. Daags daarop, 14 Mei, plaatst hij sinte Amelberghe. Wel heb ik twee heiligen van dezen naam gevonden, maar op 10 Juli en 22 October. 

16 Mei, levert ons weer een bewijs van slordigen arbeid of, beter gezegd van gebrek aan kritischen zin. Met sinte Florentijn toch bedoelt hij misschien Florentius et Diocletianus martyres, twee minder bekende heiligen. Van de vijf heiligen van den naam Florentinus heeft geen zijn dag in Mei.

Sinte Potentiane is in onzen kalender verdwaald, van 19 op 18 Mei. De bij 24 Mei voorkomende h. Vincentius is een uitsluitend Italiaansche en Zuidfransche heilige, de meer bekende van 22 Januari komt in onzen kalender ook op dien dag voor.

Waarom sinte Donaes (Donatus) twee malen optreedt, op 27 Mei en 7 Augustus, is onbegrijpelijk, laatstgenoemde is de juiste. Hetzelfde geldt van sinte Omaer. (Audomarus) Wij vinden hem in ons boek op 3 Juni en op 9 September. Laatstgenoemde dag stemt overeen met de opgave van Groteren (die Atrecht en Kamerik noemt als zijn Geltunsbereich" maar wat te maken van 3 Juni? misschien moet hij geplaatst worden op 8 Juni, den door Groterend voor zijn translatie opgegeven dag.

Terwijl doorgaans meer moeite hebben met de dagen dan met de namen der heiligen, doet zich op 17 Juni het omgekeerde voor. Wij vinden daar sinte Verilt. Ik vermoed, dat dit eene -b.v. verkeerd lezen ontstane - verbastering is van Veredemus episcopus Avenionensis, een heilige uit de diocese Avignon, wiens feestdag op l7 Juni valt.

Zeer opvallend is op 22 Juni sinte Gertrudis. Op 17 Maart hebben wij deze bekende heilige reeds gehad. Van haar zal wel hetzelfde gelden wat wij hierboven met betrekking tot sinte Donaes en sinte Omaer gezegd hebben.

Een der vele bewijzen, dat het boek uit Vlaanderen herwaarts is gekomen, levert weder 25 Juni: sinte Loy (Eligius). De eigenlijke dag van dezen bekenden heilige, patroon der smeden, is 1 December en daar vinden wij hem ook behoorlijk, maar bovendien hier. Wat is nu het geval? De translatie van den h. Eligius werd o.a. in de bisdommen Amiens, Kamerik en Doornik op 25 Juni herdacht. Ware de kalender in of voor het bisdom Utrecht vervaardigd, wij zouden hier den naam van Lebuinus lezen.

Sinte Maerc, reeds op 25 April terecht verneld, op 26 Juni herhaald, is zeer raadselachtig en evenzeer sinte Paulijn op 27 Juni. Er zijn n.l. twee heiligen van dien naam, die meer bij onder in aanmerking komen. s. Paulinus confessor (22 Juni) en s. Paulinus episcopus Treverensis (31 Augustus) Daar laatstgenoemde in onzen kalender op zijn plaats staat, moeten wij wel aannemen, dat de eerste hier bedoeld, maar van zijn plaats geraakt is.

Wie met sinte Ewud (1 Juli) bedoeld wordt, kan ik niet nagaan. De in de lijst der heiligen voorkomende naam, die er het meest mede overeenkomt, is die der Ewalden, maar het feest dezer heiligen valt op 3 October.

Des makers onnauwkeurigheid blijkt in Juli hieruit, dat hij op 2 Juli de Visitatio b. Mariae virginis heeft vergeten, op 3 Juli de translatie van s. Thomas en op 11 Juli die van s. Benedictus alleen aanduidt als sinte Thomaes en sinte Benedictus, hetgeen verwarring zou kunnen veroorzaken met de eigenlijke feesten der heiligen, die op 21 December en 21 Maart vallen, terwijl hij de translatie van s. Barbara op 6 in plaats van op 4 Juli plaatst.

Vinden wij in de meeste kalenders, 15 Juli als dag van de scheiding der

apostelen (Divisio apostolorum) in den onzen lezen wij sinte Vedast. Wij behoeven ons hierover niet te verwonderen. Sint Vedastus of Vaas is in Vlaanderen een, zeer geëerde heilige en dit is de reden, dat in de diocesen Amiens en Kamerik zijne translatie - immers zijn eigenlijke dag is 6 Februari - boven de Divisio gesteld is. 

Evenzeer naar Vlaanderen wijzen sinte Vertijn (16 Juli) wel te verstaan zijne translatie. welk feest volgens Grotefend in de diocese van Doornik werd gevierd, en sinte Margriete (20 Juli) daar deze heilige in de meeste Duitsche bisdommen en ook Utrecht haar feestdag op 17 Juli had.

Augustus levert geen stof tot opmerkingen.

In September trekt de aandacht sinte Susanne (12 September) daar wij haar steeds op 11 Augustus aantreffen.

Welke Daniel met sinte Daneel (19 September) bedoeld wordt, heb ik niet kunnen ontdekken, terwijl wij geen vrede kunnen hebben met sinte Ubrecht (23 September) waaronder vermoedelijk de h. Hubertus moet worden verstaan wiens feest op 3 November en translatie (in het bisdom Luik) op 30 September valt.

Sinte Cornelis op 8 October gesteld en - zeer opvallend - op 14 November herhaald, is raadselachtig, daar wij hem bijna zonder uitzondering op 14 September aantreffen.

Sinte Calixtus (15 October) is vergissing of verschrijving voor 14 October, sinte Venant (17 October) voor 11 October hetgeen hierom te onbegrijpelijker is, omdat deze dag juist in de diocesen Amiens, Kamerik en Doornik bijzonder gevoerd werd en ten slotte staat sinte Feliciaen op 30 in plaats van, gelijk het behoort, op 20 October.

In November mag ik niet nalaten te wijzen op sinte Winnoc (16 November) een echt Vlaamschen heilige, in zijn leven abt van Wormholt, sterk vereer in de bisdommen Kamerik en Doornik; op sinte Machuut (15 November) een heilige, dien wij slechts in Westfransche, Vlaamsche en Engelsche bisdommen aantreffen, en op sinte Maxis (Maximus episcopus Regiensis) den heilige van 27 November. Dit drietal heeft als schakels in de keten van argumenten voor de Vlaamsche afkomst hooge waarde.

De laatste maand des jaars kan met stilzwijgen worden voorbijgegaan.

Ten slotte laat ik hiervolgen een lijstje van de heiligen, die in geen voor het Utrechtsche bisdom bestemden kalender zouden mogen ontbreken:

14 Januari      s. Pontianus

26 Maart         s. Ludgerus

5 Juni              s. Bonifacius

12 Juni            s. Odulphus

25 Juni            s. Lebuinus et Radbodus

14 Augustus    s. Werenfridus

1 October        s. Remigius

10 October      s. Victor et Gereon

7 November    s. Willebrordus

12 November  s. Lebuinus.

 

Aan het einde van mijn onderzoek gekomen, waarin ik - ter kenschetsnng van dezen kalender - het licht heb doen vallen op de vermoedelijke uit onnauwkeurigheid voortgekomen feilen en op de den maker als Vlaming kermerkende eigenaardigheden meen ik als slotsom te mogen vaststellen, dat de kalender vóór in het gebedenboek van het museum van oudheden te Assen een voortbrengsel is van Vlaamschen bodem, dat, afgezien van bepaalde fouten, zeer geringe waarde heeft en waarop m.i. ten volle kunnen worden toegepast de volgende woorden van Dr. Grotefend uit de voorrede van het tweede deel van zijn meesterwerk:

"Bei anderen (n.l. Kalendern) habe örtliche Geltung Ordensbeziehungen oder auch der subjektive Einfuss de Schreibenden oftmals grosse Abweichungen zur Folge gehabt. Letzteres ist besonders der Fall bei den zahlreichen älteren Kalendern, die für jeden Tag einen Heligenunbraucher da man die in Wirklichkeit kirchlichgefeierten Tage vom dem Füllmaterial nicht unterscheiden kann, das der Schreiber meist nach eigener Laune aus der Menge der Heiligen des in seinem oder des Stifts Besitze befindlichen Martyrologs auswählte".

Arnhem,  October 1907.                                                                       J.S. van Veen.

 

 

www.oud-schoonebeek.nl