Ds Woltherus Schoonebeeckius

D.V.A. 1885

DOMINUS WOLTHERUS SCHOONEBEECKIUS.

door Roessingh. te Emmen

Onder de leiding des geestes, wier naam en werk onder het dankbaar volk van Nederland blijven leven, en in den korten tijd van één menschenleven zoveel gedaan hebben dat ‘t nageslacht nog van de vruchten geniet, mag niet geteld worde: Ds. W.Schoonebeeckius.

Voor hem is er ook geen plaats in ‘t klein drentsch pantheon, en zoo iemand ‘t waagde hem den toegang te openen, hij zoo een bestraffenden blik ontmoeten zelfs van vader Pickardt, die op ‘t gezelschap van zijn tijd en ambtgenoot niet gesteld wou wezen.

Natuurlijk mag dus het, door den geschiedschrijver nog al gul uitgedeeld, epitheton "beroemd" voor den held van dit stuk niet gevraagd worden, -hoe verleidelijk het ook zij over beroemde mannen te schrijven, "Berucht dan?" Maar wie zou ‘t wagen een berucht man aan de lezers van den almanak voor te stellen?

Toch liet hij soms nog al van zich spreken en was hij geen onbekende in Drenthe’s zuidoosthoek toen hij fungeerde als: "Pastor tot Sweel van 1668 tot 1709." .

Wie nu een pastorale idylle verwacht van een vreedzaam en gemoedelijk leeraarsleven onder een heilbegeerige schare in de Schoone en stille dreven Zweeloo, hem wordt eenen teleurstelling bereid en aangeraden het volgende ongelezen te laten: doch wie belang stelt in den kerkelijken en zedelijken toestand van Drenthe in dien tijd vindt wellicht iets wat hem past.

Ware het noodig u Ds. Schoonebeeckius (zooals zijn naam bij plechtige gelegenheden geschreven werd) ten voeten uit voor te stellen, men zoude behoorlijk kennis moeten nemen van de plaats zijner geboorte, zijne ouders de omgeving waaronder hij opgroeide, de onderwijzers die hem leiden, en van zooveel meer wat invloed uitoefent op een mensch van dat hij in de wieg wordt gelegd tot zijn optreden in de maatschappij, maar hij heeft geen autobiografie nagelaten en zijn tijdgenoten hebben ‘t niet noodig geacht alles behoorlijk op te diepen. En ‘t is de vraag of het de moeite waard zou zijn er veel om na te sporen. Nooit zullen, als om Homerus, zeven steden strijden om de eer hem binnen hare muren te hebben zien geboren worden. Niet gewaagd is de onderstelling dat hij zelfs geen stad tot geboorteplaats had maar eenvoudig het nederig Schoonebeek, dat men er thans dan op mag aanzien als de eerste kweekplaats van zooveel heldhaftigs als er eens, in Zweeloo’s pastor te bewonderen viel. Immers ‘t was meer gewoonte te dier tijde den naam aan te nemen van de plaats der geboorte. Zeker is het dat hij een Drent van geboorte was, en zijn ouders nog al goede verwachting van den knaap hebben gehad. Zij "begrepen dat hij predikant moest worden; en na de noodige voorbereidende kennis, waarschijnlijk bij een pastor, of op de toen bestaande latijnsche school te Koevorden te hebben opgedaan, kon Woltherus eindelijk het verlangde oogenblik doorleven, om den 4 October 1644 in het register van studenten te Groningen, onder den reetor magnificus Abdias Widmar, te schrijven:

               Wolterus Schoonebeecke, Drentinus - Phil.

Eerst moest dus nog een curcus in de schoone letteren worden doorloopen, voor de studie der theologie hem trekken mocht. Hij trof geen gelukklgen studietijd. ‘t Ging destijds te Groningen al zeer vreemd toe. Een paar hoogleeraaren in de letterkundige faculteit waren aanhoudend in strijd, maar de twisten die door enkele theologische professoren gevoerd werden waren meer dan ergerlijk. Vooral prof. Maresius, een man wien men een militaire loopbaan zou toegewenscht hebben, was een heftig en onvermoeid strijder tegen bijna al zijne ambtegenooten. Prof. Alting bovenal had veel van hem te lijden. Streed deze voor een bijbelsche opvatting der godsdienstige waarheid, Maresius was de geharnaste voorvechter der zuiver dordsche rechtzinnigheid; en zoo vinnig werd er verketterd dat de staten van stad en ommelanden meer dan eens zich er in moesten mengen. Maresius trok bovenal de studenten der noordelijke provinciën, de vreemdelingen (er waren toen nog al enkele) volgde Alting. Wij mogen ons Schoonebeeck onder de volgelingen van Maresius voorstellen.

Die twisten werkten zeer ongunstig op de akademie en studenten. De strijdlust der hooggeleerden had zich aan dezen medegedeeld, en geen tijd in de geschiedenis van het akademieleven was zoo rijk aan tumulten als die. Toch vergat de student Schoonebeeck het landschap niet. Dankbaar richt hij zijn oog naar Drenthe's zuidoosthoek, en in 1659 draagt hij als een bewiis van hoogachting en dankbaarheid een exemplaar van zijn werken, d.w.z. eenige stellingen over godgeleerde onderwerpen die hij verdedigd had, aan de classis van Emmen op, die ze uit handen van dominus van Asschebergen van Oosterhesselen ontving.

Ziet menig vader in onzen tijd met verlangen de uitgave van theses te gemoed, te dier tijde was dit geen bewijs van volbracht akademieleven.

't Was toen gewoonte om telkens in het openbaar stellingen te verdedigen, welke gelegenheid dan dikwijls door enkele professoren werd aangegrepen om door hun leerlingen aan de tegenstanders eenige onaangenaamheden te zeggen, zoodat de senaat der akademie in 1682 dan ook wijselijk besloot aan dat gevaarlijk spelletje een einde te maken.

Hoe lang hij zijn studententijd gerekt heeft - wie zal 't zeggen? Zijns vaders beurs zeker ‘t best. Of hij de trobelen nog beleefd heeft in 1665, toen de studenten van Groningen te "wapen" snelden op het gerucht dat de bisschop van Munster, na Gelderland en Overijssel doorgetrokken te zijn, Groningen zou aantasten? Zeker was hij strijdlustig genoeg om de handboeken van ?aresius te verwisselen met schietgeweer en piek, en ook waren de dictaten van dien hooggeleerde daartoe vervelend genoeg. Doch 't kwam toen nog niet tot vechten, de bisschoppelijke troepen werden bij Scheemda tegengehouden, Groningen bleef toen bevrijd, de studenten-compagnie werd ontbonden, en eerst later zou Ds. Schoonebeeck zijn krachten beproeven tegen de Munsterlicke volckeren."

Hij had er in 1665 anders nog wel tijd voor. Immers eerst in 1668 werd hij geplaatst, en men mag het er voor houden dat hij de jaren 1655 - 1668 zeker niet onverdeeld gewijd heeft aan de studie der humaniora en theologie. Hij zou op zijn minste professor hebben kunnen zijn, toen hij in dat jaar pred. te Zweeloo werd. En dat hij den invloed van de studie der letteren, die toch "de zeden verzacht” niet in ruime mate ondervonden, noch een hoogen trap op de ladder der wetenschap bereikt heeft, zal zijn later leven aantonen.

Niet bijzonder gunstig reeds luidt het verdslag van zijn examen voor de classis Emmen, gehouden 25 Maart 1668. Zulk een examen moet toen afgelegd worden wilde men het voorrecht hebben in een der gemeenten van de classis beroepbaar te zijn en werd gewoonlijk afgenomen door de deputaten (bestuursleden) der classis, soms ook door een commissie daarvoor benoemd bij goeden uitslag kon iemand dan zijn intrede in de gemeente doen en later als lid der classis aangenomen worden. Doch wilde men ook als lid der synode van Drenthe worden erkend, d.w.z. als tot het geheel van de kerk in Drenthe behoorende dan moest men daartoe op de eerstvolgende synode proeven van zijn talent geven. Dus proeven genoeg, als men bedenkt dat bovendien zulks een adspirant predikant zich aan een classis reeds vroeger "gerecommandeerd" had en zijn "testimonia academia et acclesiastica" moest overleggen. Natuurlijk deed men zulk een examen voor de classis niet, dan nadat een gemeente of collator zoo iemand als den begeerde predikant had aangewezen. Gewoonlijk was vooraf op verzoek van de collator of, indien de eigenerfden het beroep uitbrachten, van deze, door de deputaten der classis een bededag in eene vacante gemeente uitgeschreven, waarop dan, nadat die dag geopend was met een predicatie van de afgevaardigden der classis, enkele proponenten hunne gaven lieten hooren.

De keuze werd dan gedaan - en ‘t examen volgde.

Meest schijnen die examens als een zaak voor den vorm beschouwd te zijn; - van afwijzing hoort men nooit; en de kandidaat Schoonebeeck zou het in 1668 dan ook maar wagen met 't oog op Zweeloo. 't Is de vraag of er geen reden was, minder tegen het examen dan tegen eene plaatsing in die gemeente op te zien, als men bedenkt dat de voorganger Ds. Harmannus Janssonius, een onverbeterlijke dronkaard, die, hoe dikwijls ook aangemaand tot beterschap en deze belovende, het vonnis van "gedeporteerd" d.i. afgezet te worden nog ontkwam door zijn dood, er het predikambt wel niet tot hooge eer zal hebben gebracht.

Doch Schoonebeeck had in menig tumult te Groningen den angst voor zulke kleinigheden zeker wel afgelegd, Hij zoude het in die gemeente wel vinden,

Eerst de beproeving. 

‘t Werk op den examendag begon met het houden van een predicatie uit Matt 12:40. ‘t Onderwerp was zeker vreemd genoeg, tenzij Schoonebeeck in de benauwdheid, die Jonas toen wel zal gehad hebben, een punt van aanknoping vond. Het oordeel is dan ook anders dan gewoonlijk, Gewoonlijk nog al gunstig, heet het nu, dat de predicatie “den praesenten Broeders reedelick heeft bevallen." Wij beginnen te twijfelen aan 's mans predikgave. Nu verder. Het allerbelangrijkste stuk, "de leer", wordt behandeld. ‘t Kon eens zijn dat Schoonebeeck iets van de nieuwigheden van Jac. Alting uit Groningen had medegebracht of dat hij een oor had geleend aan de leeringen van Joh. Coocejus te Leiden. Doch neen, ‘t gaat goed. Maresius ijver had ook dezen drent zuiver bewaard. Na het onderzoek van Ds. Lambartus Schaink van Westerbork "in de voornaemste stucken der christelicke Religie" blijkt dat Schoonebeeckius "orthodoxe" heeft geantwoord. Volgt: het examen in de talen d.w.z. ‘t hebreeuwsch en ‘t grieksch. Moeielijk genoeg voor de oudere heeren, ook voor den patiënt, doch beide partijen zijn zeker gelukkig dat ‘t goed ging, Men had er nog al genoegen in.

Schijnbaar ontbrak er dus niets of bijna niets. Toch moet S. de vergadering verlaten met den ongewonen wensch, dat hij, "wanneer hij sich voortaen sal beneerstigen in gestadige leesinge der Heyligen scriftuire en andere gesonde scribenten (waardoe hij vermaent sijnde, heeft hetzelve stipulata manu belooft) met goede stichtinge de kerkedienst bedienen zal kunnen”.

‘t Was zeker wel zo goed geweest dat Ds. W. S. voor zijn examen wat meer goede scribenten gelezen had; de tijd had hem niet ontbroken en Zweeloo zou er niet minder aan toe zijn geweest. Doch men nam het zo zwaar niet; hij had goed orthodoxe geantwoord en -men kende elkaar.

Hij krijgt nu van de vergadering het voorschrift mede, hoe hij verder te handelen heeft om in Zweeloo te komen. Hij moet zich ten spoedigsten bij den gestrengen Heer Landdrost vervoegen om zijne beroeping te verzoeken; heeft hij die ontvangen, dan moet zij door Heeren Gedeputeerden van ‘t landschap worden geapprobeerd en geaggregeerd; - deze stukken moeten aan de gedeputeerden der classis vertoond worden, daarna moet hij op drie volgende zondagen geproclameerd worden te Zweeloo, en als dat zonder "opsprake" gegaan is, kan hij door twee daartoe aangewezen broeders der classis met oplegging der handen in zijn dienst worden bevestigd.

Van de zijde van Zweeloo werden geene bezwaren ingebracht; en den 3e  Augustus 1668 kon in de vergadering van de classis Emmen worden medegedeeld "dat de Introductie Domini Wolteri Schoonebeeckii in alles conform kercken ordre is geperfecteert".

Doch in die vergadering waren geen leden genoeg aanwezig om hem tot lid der classis te kunnen aannemen, al kon daarin wel "den E.Hend. Tilikick scolemester toe Borger" als zoodanig erkend en tot onderteekening van de canones of leerregelen van Dordrecht worden toegelaten. Eerst in de classis van 21 September (men hield nog al van vergaderen, trots de slechte wegen) kon Zweeloo's predikant op handslag beloven zich in alles aan de kerkorde van Drenthe en de synodal resolutiën te onderwerpen. Toen werd hij als lid erkend, nadat al de leerregelen van Dordrecht door hem, niet "sumnierlijk" of in geest en hoofdzaak -zulke vonden kende men toen niet - maar in letterlijken zin, zoo goed als de beste hedendaagsch gereformeerde het van de toekomst kopen durft, ondertekend waren.

Alles scheen dus in orde, - al moest hij later nog als lid der Drentsche synode erkend worden.

Toch kwamen er bezwaren. De een of ander onbescheidene begon te vragen hoe Ds. D. eigenlijk predikant van Zweeloo geworden was. Er was te Zweeloo geen bededag gehouden en hoewel Drost en Gedeputeerden wettige collatoren waren, zoo was het ongewoon dat alles zoo buiten de classis en de gemeente omging. Doch de broeders spraken er in de vergadering der classis niet over; eerst op de synode van Drenthe, den 3e  December 1668 te Assen geopend, zou er iets van aan 't licht komen.

Drost en gedeputeerden, van wie de oproeping tot een synode, meest op aandringen van de 3 classes, uitging, waren natuurlijk op die synode ook tegenwoordig en maakten met de afgevaardigden der predikanten de stemhebbende leden uit. Men mag wel zeggen dat hun stem de machtigste was. Ook Ds. Schoonebeeck, evenals alle sedert de laatste gehoudende synode in Drenthe beroepene predikanten, moest naar Assen komen om als lid aangenomen en als predikant in Drenthe erkend te worden. Doch ook dit ging niet voordat de heeren nog eens weer hunne talenten hadden gelucht. Door ieder moest eene predikatie worden gehouden, waarover de stemhebbende leden hun oordeel moesten uitspreken. ‘t Is niet te ontkennen dat het een zwaar werk voor de heeren was alle die preken te hooren, vooral indien er eenige jaren waren verloopen sedert er synode gehouden en het aantal nieuw ingekomen predikanten nog al aanzienlijk was. Doch de arbeid van te luisteren werd dan over de verschillende zittingdagen verdeeld, en zoo treft Ds. Schoonebeeck het lot om de 8ste sitting met een preek over Rom. 7:4 te mogen beginnen. Ook hier worden zijn gaven niet bewonderd, al had hij thans zijn preek over Jona's thuis gehouden en de beste zeker medegenomen, Hij wordt aangemaand om "eenige confuus", die men opgemerkt heeft, in de toekomst te vermijden en opgewekt tot vlijtig lezen en studeren, Hij had dus nog niet veel aangeleerd. Nog eens worden de formulieren van Dordrecht hem voorgelegd en onderteekend - eene plechtigheid zoo vaak herhaald, naar ’t schijnt, als een eed voor de rechtbank, en mogelijk van dezelfde kracht voor velen, - en nu wordt hij erkend als lid der Drentsohe synode, is beroepbaar en geheel Drenthe en ook in die streken waarmede de drentsche synode in correspondentie of betrekking staat.

Toch kan hij Assen na die plechtigheid niet dadelijk verlaten. Nauwelijks toch heeft hij de vergadering gegroet, of hij wordt weder binnen geroepen en hem wordt een vraag gedaan, die zeker wel zoo gepast was geweest voor zijne toelating als lid. Men heeft namelijk gehoord dat het met de beroeping te Zweeloo niet zuiver is toegegaan, willen nu meer weten, - al is de veronderstelling niet te gewaagd, dat men er alles reeds van wist. Op zijne conciëntie moet hij verklaren hoe en door welke middelen hij tot de beroeping en de pastorie te Zweeloo is gekomen!

O, pijnlijk ogenblik voor u, Schoonebeeckius!

‘t Moet er uit - en hij "heeft bekent en belijdenisse gedaan dat de heer Drost van Boetzelaer van hem hadde afgefurdert en ontfangen de summa van drie 100 ruxdaler."

Met andere woorden: De Drost, met de Gedeputeerden de wettige collator van Zweeloo, had de nog al aanzienlijke som van f. 750.-- genoten voor de beroeping van Ds. Schoonebeeck, en deze had voor geld zijn ambt gekocht.

Dat was simonie: in de kerk van alle tijden een groote zonde geacht! Het drostambt, want als Drost was de heer Ritger van den Boetzelaer collator bracht hem dus nog al emolumenten aan. Toch was in 1665, onder voorzitting van denzelfden Drost, eene resolutie van Ridderschap en Eigenerfden aangenomen, waarbij alle simodie in 't Landschap ten

sterkste verboden werd. Op de synode van 1655, waar die Drost ook tegenwoordig was, werd geklaagd over simonie en waren maatregelen er tegen genomen.

't Schijnt dus geen ongewone zonde geweest te zijn, maar dat de Drost zelf zich er aan zoude schuldig gemaakt hebben - zie - men kan zich voorstellen dat de synodale heeren dat toch nog al wat kras vonden.

Simonie was verboden in de schrift, in de canones van Dordrecht, in resolutiën van den landdag, in de kerkorde, in synodale besluiten - en ziedaar - over al die slagboomen waren Ds. Schoonebeeck en de Drost heengesprongen. Het buideltje met de 300 rijksdaalders was niet te zwaar geweest.

Wat moet de synode doen? Kan een predikant die zoo handelt in Drenthe blijven? Pas heeft hij de formulieren onderteekend, maar moet hij niet dadelijk afgesneden worden als lid?

O, Zweeloo dat uw prediker moet missen, als de barmhartigheid hier althans niet roemt tegen het oordeel!

Want de heeren spreken het uit "dat zooiets niet mag worden getolereert en dat Ds. S. behoort te worden gecorrigeert"!

O Wolthere, wee uw gebeente!

't Vonnis wordt geveld: Hij moet deprecatie doen voor de eerw. synode, d.w.z. zijn schuld belijden! Dit is 't eerste en dan, hij moet 2 pond groot (f.12.--) boete betalen aan de classis van Emmen!

Groote langmoedigheid! Tot ‘t eerste is Ds. S. dadelijk bereid en hij doet het met dezelfde gemakkelijkheid waarmede hij formulieren onderteekent. De twee pond groot zal hij wel trachten bijéén te krijgen.

Nu met Ds. S. is afgehandeld, moet de synode terugkomen op het onbehoorlijk gedrag van Drost en Gedeputeerden, die echter ook een stem mee in 't kapittel hebben. Men kon de zaak, eens openbaar, toch niet laten rusten. Eerst wordt er bepaald Drost en Gedeputeerden te verzoeken, "dat de vorige uitgekeerde penningen wederom mogen worden opgebracht en in handen van Drost en Gedeputeerden gesteld en dan ad pias usus worden geemplyeerd.

Men begreep zeker dat ze nu niet ad pias usus waren besteed, zooals trouwens ook wel eens meer gebeurd is met gelden tot zulke doeleinden gestort. Maar hoe dan? De Gedeputeerden bewaarden zeker het stilzwijgen niet in een zaak, die hen zoo na aanging. Waren de gelden in 's landschaps kas gestort - zij zouden het gezegd hebben, en er zoude geen besluit genomen zijn om ze weder op te brengen, Hadden de Gedeputeerden er zelf van geprofiteerd. Maar hun naam was door Ds. niet genoemd, alleen dien van den Drost! En zij zouden zeker de zaak anders behandeld hebben op de synode! 

Van waar zullen de gelden dan terug komen? Zij zijn in handen gestort van den Drost. Laat deze dan spreken!

Maar de op de synode aanwezige Drost Hendrik Munster Wilhelm v, Bernsauw, die blijkens zijn onderteekening namens den standhouder fungeert, heeft geen deel aan de zaak gehad.

Drost v.d. Boetzelaer, die in 't voorjaar van 1668 het zaakje met Ds. S. vond, was in 't laatst van den zomer gestorven en kon niet meer ter verantwoording worden geroepen. 't Is de vraag, of de zaak behandeld zou zijn geworden, indien de oude man nog tot zoo lang geleefd had. Waar was ’t geld dan gebleven? Hoe zou men het krijgen?

De synode weet er geen weg mede en komt van het eerste besluit terug. Het wordt doorgehaald, en nu besloten, dat Drost en Gedeputeerden informatie mogen nemen van de zaak, opdat in het toekomstige zulke zonden niet meer gepleegd mogen worden.

En kan men het geld niet voor pios usus meer terug krijgen, toch wil de synode nog een daad van piëteit verrichten.

In de betekenis van Ds. S. werd de naam van den overleden Drost doorgekrast, doch niet zoo zorgvuldig ofde naauwkeurige lezer herkent thans nog den naam van den edelen Drost aan wien de handhaving der kerkorde van Drenthe eens was opgedragen. De eer der synode immers kon ook niet dulden dat de man, die met van ouderdom bevende hand de acten van de synode in 1663 onderteekend had, in de volgende als een beschuldigde aan 't nageslacht bekend zou blijven. Zij oordeelde het beter dat die naam schooner herinneringen opwekte en hij bleef geboekt, toen de door de synode benoemde kerkvisiatoren in het verslag van hun kerkbezoek in 1665 namens Dwingeloo bericht brachten, dat de heer Drost v. d. Boetzelaer, die als heer van Batinge collator van genoemde gemeente was, een "cierlijk" orgel aan de kerk had ten geschenke gegeven! Terwijl dus het kerkorgel, dat Dwingeloo's kerk nog versiert, met gouden letteren, den naam van der gever versiert, moge destijds Ds. Schoonebeeck er vertroosting in gevonden hebben, dat zijne 300 rijksdalers gestort waren bij een man die wat voor "pios usus" over had!

De synode achtte zich van die zaak ontslagen met het uitdrukken van den wensch, dat des landschaps resolutie van 1655 ter voorkoming van alle simonie ernstig mocht nagekomen en dat op elke synode zoude onderzocht worden of daartegen ook gezondigd was. 't Vertrouwen op heeren collatoren en op de broeders was blijkbaar niet groot. Toen Ds. Schoonebeeck van zijn Asser reis 't huis kwam, kon hij ZWeeloo binnentredend, zich vleijen dat het geval voor hem nog al goed afgeloopen was en zijn 2 pond groot bijeen zoeken tegen de volgende vergadering der classis. Zijn kas schijnt echter den 19 April 1669 niet ruim genoeg geweest te zijn. Hij krijgt uitstel van betaling, en in October wordt aan de synodale resolutie voldaan.

De classis bepaalt, dat f. 10.-- van de boete gegeven zouden worden aan de weduwe van den overleden schoolmeester van Borger Henricus Jansen, terwijl de armen van Zweeloo en Sleen (waar de vergaderingen toen meest gehouden werden) elk een gulden zouden ontvangen.

Zulk geld mocht niet in de classicale kas worden gestort!

Zonder gevaar voor nieuwe vervolging kon de "prediger tot Sweel" nu zijn werk doen; al kon ook eerst op de synode van 1678 door gecommitteerden uit de klassis Emmen medegedeeld worden, dat de zaak van Ds. S. geregeld was.

Immers tusschen 1668 en 1678 werd er geene synode gehouden, hoe dikwijls ook in dien tijd bij Drost en Ged. er op aangedrongen was. Deze hadden dan ook in die jaren zooveel wat de aandacht van de kerkelijke zaken aftrok, dat zij zulke langerekte vergaderingen met de predicatën van de novitii niet ter afleiding noodig hadden.

Tusschen die genoemde tijdstippen liggen noodjaaren voor Drenthe.

Reeds in 1665 was de vijand d.i. in dien tijd, de bisschop van Munster, die 't zwaard beter hanteerde dan de bisschpsstaf hem paste, op zijn verijdelde tocht naar Groningen in 't landschap gevallen, en had er zulk een schrik verwekt dat de Gedeputeerden van de classis het raadzaam oordeelden hunne classikale boeken waaronder het boek ter onder teekening van de leerregelen van Dordrecht, als ware het de schakist van 't landschap, binnen Koevordens wallen in veiligheid te brengen. Doch ‘t zij de bisschop ontrust werd toen hij hoorde dat de canons van Dordrecht in Koevorden waren, 't zij om politieke redenen, hij trok de vesting voorbij.

Later zou ‘t blijken dat zelfs deze niet veilig was.

Doch dat alles is bekend genoeg. Vreeselijk hielden in 1672 en 1673 de Munstersche troepen in Drente huis. Zij maaiden waar de Drenthen gezaaid hadden, aten op wat eetbaar was, roofden wat los en vast was, vernielden wat vernield kon worden, Vooral moesten het de kerken, pastorijen en predikanten ontgelden. Had de regeering van de stad Groningen in 1672 alle paepsche priesters uijt de stadt doen gaen" uit vrees voor verstandhouding van de katholieken met den bisschop, in Drenthe moesten het nu uit wraak de "pastoren" ontgelden.

Bomenberend wist wel wat hij deed.

In April 1672 waren op een vergadering van de classis alle leden nog aanwezig, in October van dat jaar konden en durfden slechts 5 verschijnen. Ds. Bollinck van Dalen was gevlucht en lag met zijn gezin binnen Koevorden doodziek, zoodat hij en zijne vrouw er overleden; Ds. Jodocus Welvelt was van Emmen naar Groningen vertrokken waar hij den 25 Augustus stierf: Ds. Michorius van Koevorden was bij ‘t overgaan van de stad aan den bisschop uit de stad gewezen omdat hij "de militie al te seer uit den bijbel gesterkt had". Zelfs de klassikale boeken waren toen niet aanwezig, zij lagen te Groningen in veiligheid, en wat was een classis zonder boek! Maar Ds. Schoonebeeck is tegenwoordig en trotseert op zijn wandeling van Zweeloo naar Sleen het spiedend oog der Munstersche krijgsknechten!

Men had reden tot klagen op die vergadering.

De dorpen werden afgeloopen door de soldaaten, de goddienstoefeningen verhinderd, de bijbels waren bijv. te Zweeloo, Dalen, Schoonebeek, Oosterhesselen en elders van den preekstoel genomen door den vijand, de kerken dienden tot inkwartiering, vele pastorijen o.a. te Dalen en te Emmen waren grootendeels verwoest, uit den toren van de laatste plaats waren, zoo vertelde men, twee klokken gestolen.

Wel kwam er na 't ontzet van Koevorden in December eenige uitkomst, maar de rust was nog verre. De bisschop had zich naar ‘t graafschap Bentheim teruggetrokken, en van Neuenhaus uit deden zijn tropen herhaaldelijk strooptochten in Drenthe en in naburige plaatsen, De kerkelijke gemeente Gramsbergen had ook veel te lijden en hare bestuurders klaagden over den desolaeten staat van die kerke en weemehuis (pastorie) aldaar, door de Munsterlicke volckeren veroorsaeckt."

‘t Was er ver af dat Drenthe bevrijd was. Mogelijk mede ter belooning voor 't geen de luitenant-generaal Carel van Rabenhaupt bij Koevordens ontzet in 't belang van 't Vaderland gedaan had, doch vooral in de hoop dat het militair gezag krachtig tot beveiliging van Drenthe zou medewerken, hadden de Staten generaal aan genoemden het Drostambt van Drenthe opgedragen, lang niet met instemming van Ridderschap en Eigenerfden; die het maar noode zagen dat Drost Hendrik Munster zoo ter zijde gesteld werd en niet ten onrechte, eene militaire dictatuut vreesden.

Uit een brief van Ridderschap en Eigenerfden aan de Hoogmogende Heeren Raden van State gedagteekend: Groningen Juli 1673 (men durfde te Assen geen landdag houden) vernemen wij dat in ‘t landschap "alles geruineert is door de bisschoppen van Köln en Munster". Zij hebben zoodanig geroofd, geplunderd, gebrand, dat alles weg is en, er naauwelijks genoeg is overgebleven om den honger te stillen.

En nog staat het landschap veel uit door het doortrekken van de militie van dezen Staat. Deze wijkt voor den bisschop niet in het rooven, ja soms gaat zij hem te boven. Dus klaagtonen genoeg!

Men moet het van zijn vrienden maar hebben. De troepen van den Staat hielden dus op zeer onvriendelijke wijze huis en de bisschop legde telkens brandschatting op met bedreiging van te plunderen.

De Gedeputeerden vagen nu verlof of zij de aan de staatskas verschuldigde contributie niet mogen gebruiken om de brandschatting aan den bisschop te betalen.

Nu is de onderstelling zeker niet al te gewaagd dat R. en E. den toestand wat al te donker hebben gekleurd. Er was toch nog wat te plunderen. Maar zeker was het hoog tijd dat de gevaarlijke buurlui verjaagd werden, en van Rabenhaupt besloot dan ook Neuenhaus, zoo mogelijk, van de Munstersche troepen te zuiveren. Aan 't hoofd van een kleine afdeeling der Staatsche militie, gesteund door enkele Drentsche vrijwilligers zou de tocht ondernomen worden. De hoop herleefde.

Ook wordt het heldenvuur ontstoken in de aderen van Zweeloo's leeraar – ja - zijn heldenfeit, waarop hij later onder vrienden niet weinig roemde, werd op dien tocht volbracht.

En nu: Roem dan, O Muze, den moed van Wolterus Schoonebeeck!

Hij verlaat zijne kudde en trekt met de troepen mede. Is het om als veldprediker dienst te doen en in den krijg geestelijken bijstand te verleenen aan de Drenthenaren? Hun moed inspreken door hen te wijzen op de vele bedrevene "paepsche stoutigheden" of te waarschuwen tegen de "superstitie"? Of hebben de geruchten van den moed der Groninger studenten-compagnie hem de rust benomen en geprikkeld om zijn eerwaardig hoofd met lauweren te versieren, en het rapier te beproeven op menig munsterschen kop?

Wie weet wat den predikant aanvuurde om tegen den bisschop op te trekken! Zeker is het dat hij geen lijdelijk toeschouwer bleef of vreesde voor kanongebulder en musketgeknal.

De zwakke verdedigingswerken van Berendje van Galem om Neunehaus zijn spoedig genomen, de stad wordt binnengestormd en tot de eerste bestormers behoort onze held!

En wat zoekt zijn oog in die stad, nu de munsterman er uit is gebroken? Zeker zijn gereformeerde broeders in de verdrukking, om hen tot dankbaarheid voor de verlossing op te wekken, of althans zijne ambtgenoten Lubbertus Reiners, kort daarna predikant van Dalen en Henricus Pontanus, den voetiaan die later Meppel tot voorganger zou zijn en eindelijk als hoogleeraar Utrechts hoogeschool zou dienen?

Helaas, dat dit niet gezegd mag worden. Hij heeft het oog op zeer stoffelijke zaken gericht en trachtte in de drukte van het gewoel zich te verzekeren van het goed der bewoners; hij wordt in een woord plunderaar. Ja hij behoorde onder de eerste plunderaars en kwam met ledige handen, maar met een wagen vol geroofd goed, bedden, tinnen schotels, dekens enz. in Zweeloo terug.

't Gerucht ging spoedig rond wat er geschied was; trouwens de bewijzen waren voorhanden, en hij zelf droeg nog al roem op zijnde daden. Hij had namelijk nog al moeite gehad om den gemaakten buit te beschermen.

De soldaten waren ook nog al begerig geweest, hadden getracht het goed hem te ontfutselen, - maar de pastor was eindelijk een goed wapen, een scherpen degen, machtig geworden en had het nu tegen hen kunnen verdedigen. Toen hadden zij den buit wel willen laten volgen.

't Was fraai. Een predikant die rooft en plundert en met de soldaten over den buit vecht, zijne gereformeerde broeders besteelt, en zijn schat, wel verdedigd, in veiligheid naar Zweeloo brengt.

 

Natuurlijk kan de classis dat er niet bij laten zitten; en op de vergadering, van 27 April 1674 (op een vroegere had hij geweigerd te verschijnen) wordt hij beschuldigd dat: "Dom. S. van Sweele zijne gemeente ontijdig verlaten hebbende het leger Sijn Excell. Rabenhaupt proprio motu gevolgt is, ook dat, niet alleen op Nieuwenhuis als een soldaet mede gestormt heeft, maar ook daarvan bij verscheijdene geroemt heeft, quasi ree bene gesta." En er zijn getuigen te over om de beschuldiging te staven. Ds. Houwink van Schoonebeek had het uit 's mans eigen mond gehoord, Ds. Kock van Emmen had er de vrouw van Ds. Pontanus uit Neuenhaus over gesproken en deze had geklaagd: "O dat doen ons de Drentsche pastoren, wat zullen ons dan de krijgslieden niet doen"; een zekere Jacob Brants uit Zweeloo had op het kerkhof aldaar dominé openlijk hooren verhalen.

De beschuldigde, nu zelf in ‘t verhoor genomen, erkent als volmondig en dat wel "stout en lachende" tot groot leedwezen der vergadering, die nog moet hooren dat hij er op glorieert.

En dat alles was geschied tegen het uitdrukkelijk bevel van Rabenhaupt, die 't plunderen verboden had en van uit Velthuizen, zijn hoofdkwartier, de soldaten die geroofd hadden met hun buit naar Neuenhaus terug zond om het den burgers terug te geven.

Hoe moest men met zulk een man aan? De kerkorde van Drenthe verbood het uitdrukkelijk en alsof men bij 't opmaken er van gerekend had op zulke gevallen, er was bepaald dat "rovers en gewelddrijvende pastoren zullen gesuspendeert worden van de classis tot het oordeel der synodus gehoort werde of niet zulk een leeraar geheel 't ontheffen zij. 

Ofschoon men zeker niet bijzonder sterk in 't geloof behoefde te zijn om zich aan Ds. S. te ergeren, zoo bepaalt de vergadering nu dat: "tot voorkominge van d'aenstoot der zwacke en tot stigtinge der gemeenten Ds. W.S. van nu aan in sijnen dienst en pastorale emolumenten is en blijft gesuspendeert (geschorst) tot tijd toe de advijsen van d' andere classen deser lantscap wprden gehoort of het oordeel der synodus daerover verstaen."

Het besluit der classis moet te Zweeloo worden voorgelezen, en uitdrukkelijk wordt er bijgevoegd dat Ds. S. om deze als verscheidene andere gegevene ergenissen zich van de tafel des Heeren zal hebben te onthouden.

Hij had dus nog meer op den kerfstok.

De adviesen van de andere classis kwamen spoedig in. Bijzonder beviel het oordeel van de classis Meppel: dat der classis van Rolde minder. 't Wachtte nu maar op het houden van een synode.

Doch wanneer zou dat zijn? Was op den landdag van 1668 bepaald dat om de vier jaar er een gehouden zou worden, dat besluit werd Drost en Gedeputeerden niet uitgevoerd. Men begreep dat men de zaak anders moest aanvatten en per request werden Drost en Ged. met de zaak van Ds. S. in kennis gesteld.

Wat in de vergadering van Drost en Ged. bepaald werd is niet bekend (de acten over die jaren zijn verloren gegaan), doch niet onwaarschijnlijk, was er tot deportatie (afzetting) besloten. Althans in de acten van den landdag van 16 Sept. 1674 leest men: "op de request van 't classis van Zuidenveld en den pred. van Zweeloo rakende het deporteren van den predikant Schoonebeeck hebben de H.H. Ridderschap en Eigenerfden geresolveert en verstaan dat op den eerst te houden rechtdag uit ieder classis de gecommitteerde pree, zal compareeren om als dan, de zaken af te doen en te termineren."

Ds. Schoonebeeck kan dus nog wat vacantie houden en op de buitgemaakte bedden rust nemen.

Die buitengewone vergadering werd den 30 October te Assen gehouden.

Hoe zal 't gaan? Zal Zweeloo thans zijn predikant behouden? 't Vonnis luidt: De schuldige zal deprecatie (schuldbelijdenis) doen

1e  voor de vergadering waarin hij terecht staat,

2e  voor de classis van Emmen,

3e  voor zijne gemeente.

Verder moet hij schriftelijk zijn leedwezen betuigen aan den kerkeraad van Neuenhaus. Doch, daat 't immers kon zijn dat er in dien brief iets voorkwam 't geen herinnerde aan den schaterlach, dien de classis bij 't eerste verhoor had opgemerkt, zoo wordt bepaald dat de deputaten der classis den brieef zouden opstellen en Ds. S. dien enkel onderteekenen. Bovendien moet hij een pond groot (f. 6.--) boete betalen en de kosten die de classis met de behandeling der zaak gehad had, later op f. 30.-- bepaald.

Net de aanzegging dat "hij hem sal hebben 't onthouden voortaen te glorieeren over zijne voors. excessen en hem voorzichtiger in zijn leven en wandel te gedragen bij poene van deportement" mag hij de vergadering van Drost en Gedeputeerden en de gecommitteerden verlaten. Vooraf belijdt hij zijn schuld aan de vergadering (hij kende dat werk), en eenige dagen later voor de deputaten der classis.

De brief wordt verzonden en eene schuldbekentenis voor de f. 30.-- wordt door hem afgegeven. Zwart op wit - men kon niet weten! Deze belofte althans moest worden nagekomen.

Den 15 November 74 wordt hij door Ds. Hoppers weer in zijn dienstwerk ingeleid met een stichtelijke rede over "de plicht van den getrouwen Herder" en 's middags doet hij voor zijne gemeente deprecatie. In de eerstvolgende classis wordt hij weer erkend als broeder der classis, na nog eens "serieuslijck aangemaent" te zijn tot betering des levens. Zo was dan de zaak tot aller genoegen geschikt. Zweeloo klaagde niet. De classis had tegen over Drost en Gedeputeerden haar macht laten gevoelen en Ds. S. zal zeker in 't openbaar wel niet dadelijk weer geroemd hebben op zijn heldenfeiten.

Of hij ook zulk een getrouw herder geworden is? Hij beproeft althans eens of hij op zijn beurt ook niet zitten kan als een rechter op Sions muren, en klaagt in 1676 Ds. Kock van Emmen aan wegens ontheiliging van den rustdag. Deze zou namelijk op een zondag op een wagen hebben gezeten om hooi binnen te halen. Maar hij had het slechts van hooren zeggen, en gesommeerd om zijn aanklacht te bewijzen, bleek hij dit niet te kunnen maar erkent valsch besshuldigd te hebben. Broederlijk en vriendelijk moet hij nu, zoo in den uitspraak van den classis, Ds. Kock om vergiffenis vragen, ootmoedig deprecatie doen voor de eerw. classis en zich verder van zulke injuriën onthouden.

De rol van aanklager paste hem klaarblijkelijk niet; als aangeklaagde zou hij nog menigmaal verschijnen. Zoo hooren wij eens de aanklacht dat: "Ds. S. hem soude verloopen hebben door dronkenschap tot Dalen", waaromtrent de schultus van Dalen nader inlichtingen kon geven; nog eens weer dat hij zich op geen goorspraak te Zweeloo erg misgaan had. En al trachtte ook de landschrijver de heer van Selbach die bij deze gelegenheid te Zweeloo geweest was, in een brief aan de classis eenige verschooning voor Ds. S. bij te brengen (de beide heeren waren mogelijk samen uitgeweest) de classis had hem reeds een vermaning toegediend, met de gewone straf, deprecatii doen.

Te recht twijfelt men aan de kracht van die herhaalde officeele schuldbekentenissen, want met den ouderdom wordt het met den pastor niet beter. Wie zal het der gemeente van Zweeloo ten kwade duiden dat haar geduld uitgeput is en zij een einde trachten te maken aan het werk van hun predikant?

In 1692 komen eenige ouderlingen en volmachten der gemeente in de vergadering der classis met tal van beschuldigingen. Eerstens had Ds. geweigerd het kind te doopen van Hendrik Synge te Benneveld, dan: hij had eenige leden zijner gemeente voor honden uitgescholden, eindelijk; hij had eenige anderen, en daaronder overledenen, bevoordeeld.

            De toestand bleek dientengevolge in Zweeloo zeer gespannen te zijn.

Wel erkende hij in 't verhoor eenige harde woorden gebruikt te hebben, maar hij had in dit geval "in andere woorden met de schrifture gesproken. Blijft dus de doopsweigering, - een ongehoord geval. Was Synge mogelijk niet in alle deelen rechtzinnig? had deze onzuivere denkbeelden over den doop? Gelukkig voor Synge dat dit niet 't geval was; zijn klacht zou

door de classis zeker niet gehoord zijn. Neen, ‘t was iets anders. Synge schijnt 'smorgens bij den doop geen geld te hebben medegebracht, en de vraag ontstond of Ds. nu dopen moest of niet. Deze beweerde van niet en klaagde dat men hem zijn tractement zoo wilde  ontnemen en noemde de geld gierigheid de wortel van dit kwaad, 't laatste werd door de ouderlingen eveneens op Ds. S. toegepast. 't Geval was voor de classis-broeders moeilijk.

Maar een weg van bemiddeling werd gevonden. Men oordeelde, en trachtte er de afgevaardigden van Zweeloo van te overtuigen, dat Ds. S. wel kwalijk gehandeld had, maar meer uit "onnooselheid als malitie" en veroordeelde den predikant tot het doen van deprecatie, natuurlijk, En nu moesten de volmachten van Z. hun leeraar de hand ter verzoening reiken. Deze is dadelijk tot alles bereid, maar die van Z. laten zich niet met dat kluitje in ‘t riet sturen. Zij zijn boos en weigeren zich te onderwerpen aan het vonnis der classis.

't Was een ongehoord geval, een verzet tegen de macht van de classis. Bleek het niet duidelijk dat de Zweelooers onverzoenlijke menschen waren? Was 't geval wel meer dan een gerucht? Hadden zij wel bewijsstukken? Nu oordeelde de classis dat de zaak op nieuw moest onderzocht worden en dat de klagers op een volgende vergadering met bewijzen voor den dag moesten komen, Nog zijn deze niet tevreden.

Zij zullen zich tot Drost en Gedeputeerden wenden en dezen hun nood eens klagen. Nu, ook de classis zal het doen en eens een boekje opendoen over de onverzoenlijkheid van die mensen en hun verzet tegen het oordeel der classsis.

Zoo scheiden de partijen niet vriendelijk. De gemeente Z. wil het er niet bij laten zitten, al doet Ds. S. ook de openbare depreeatie en betuiging van het leed over zijn misslag. Men wist al genoeg welke waarde daaraan te hechten was, en niet onwaarschijnlijk zag men in die doopsweigering een schoone gelegenheid om den man kwijt te worden.

Drost en Gedeputeerden worden in kennis gesteld met het geval en vinden de zaak ernstig genoeg om de classis er over te onderhouden. Zij willen niet dat de klacht ter zijde wordt gelegd en spreken in hun vraag om inlichtingen van suspenderen en deporteren.

Zweeloo had dus een aanvankelijk succes. Immers de classis, die beweerde dat het eigenlijk een zuiver kerkelijke zaak was, die geheel door haar alleen mocht behandeld worden, loopt gevaar in 't ongelijk gesteld te worden, En een neerlaag te lijden tegenover een weerbarstige gemeente dat nooit!

In de volgende vergadering zijn Roelof Synge en Roelof Oldenhuisinge als volmachten van 't carspel tegenwoordig, Zij gevoelen zich nu sterker dan vroeger en vragen copie van den brief van Drost en Gedeputeerden en verdere stukken of anders acte dat hun die geweigerd wordt.

De zaak begint slecht te staan voor Ds. S. Verschoonend zegt de classis nu (en Ds. S. stemt het toe) dat het kind wel zoude gedoopt zijn, indien de vader 's middags maar terug gekomen ware en dan het doopgeld medegebracht had. In 't antwoord aan Drost en Ged. doet de classis alle moeite om de zaak zoo goed mogelijk voor te stellen.

't Was een zuivere "ecclesiaatique" zaak. De beschuldiging dat Ds. S. ook een sabbatschender zou zijn, wordt als onwaarachtig verklaard. De gemachtigden heeten uit nijd en wrevel te handelen. Ds. Schoonebeeck wordt als een soort van martelaar voorgesteld, die, toen hij zoo gehoorzaam aan den eisch van de classis zijn boetepreek hield en men een soort van verzoeningsfeest verwachtte, voor "rachvat en eerdief" door enkelen uit de gemeente was uitgescholden.

En zouden Drost en Ged. zulk een gemeente steunen? De classis verwacht dit niet en oordeelt dat er geen sprake kan zijn van schorsing of afzetting. Het advies eindigt met de nederige bede dat de kosten mogen komen voor de verliezende partij.

Nu, Zweeloo zal wel de kosten betaald hebben. De edelmogede heeren en de classis konden elkander van dienst zijn. De Zweelsche klagers worden in ‘t ongelijk gesteld; en o, heilige langmoedigheid! Ds. S. blijft prediker tot Sweel.

Of het kind van Synge gedoopt is, vermeldt de historie niet; wel dat Ds. S. op een volgende vergadering tot voorzitter daarvan benoemd werd en zich zeker met de broeders verheugd heeft dat aan de gemeente het zwijgen was opgelegd en tevens over den triumf over de machtigen te Assen behaald.

Hij bleef predikant, of hij 't ook gebleven zou zijn, indien zijn doopsweigering niet uit vrees voor het missen van het doopgeld, maar uit kettersche gevoelens ware voortgevloeid? Zeker niet. Want het was Drenthe's roem in die tijden zuiver in de leer te zijn en met angst hoorde men wat er wel in andere provinciën rondging. Met alle macht trachtte men 't gevaar voor het indringen van de besmetting der onrechtzinnigheid af te wenden.

In 1678 wordt een klacht over "novatores" op de synode gehoord en het verzoek gedaan dat zij die met sodanige nieuwigheden besmet bevonden worden tot den dienst van des Heeren gemeente in geene kercken deeser lantscap souden toegelaten worden, op dat also de loffelicke eendracht in de leer, dewelck tot noch toe in de kercke Godts in deeze lantscap heeft gebloeit in 't toekomstige verder moge worden onderhouden." Aan de respectieve collatores wordt opgedragen daartegen waakzaam te zijn, en een kandidaat die op een examen blijken van van besmetting geeft, zal worden geweerd.

Welnu, Ds. Schoonebeeck had de "loffelicke eendracht in de leer" niet verbroken; de classis kon hem dus het "absolvo" (ik spreek vrij) wel toevoegen; altijd behoudens een deprecatie.

Of dan de broeders hem zoo hoog achtten? Dit gevolg mag niet getrokken worden. 't Blijkt reeds hieruit dat hem zelden eene keuze als gedeputeerde der classis (een jaarlijksche) toeviel. Toch zoude hij ook dat voorrecht, zeker tegen den zin der heeren, voortdurend genieten. Anno 1684 was bepaald dat er behalve de jaarlijk gekozene, ook één perpetuus deputatus (voortdurend bestuurslid) en wel de oudste der leden van de classis, zou zijn, Maar men had er zeker niet op gerekend dat ook eens Ds. S de oudste kon worden, en in 1703 heeft deze den leeftijd bereikt dat hij vast lid moet worden. De classis wordt verlegen. Men gunt het Zweelo hem tot prepetuus pastor te hebben, maar zulk een deputaat kan de classis niet dragen. Dit gedoogt de eer niet. En al wordt hij ingewijd in zijne betrekking met de bedreiging dat hij, indien hij zich, zooals meer malen gebeurde, in 't minste in woorden en werken kwalijk zal gedragen, van het deputaatschap zal vervallen, noch de fijngevoeligheid van dezen dikhuidigen pastor, noch de bedreiging waren bij machte hem in toom te houden.

De meer dan 70 jarige kan de kroon der grijsheid maar niet meeer dragen.

Bij de bevestiging van Ds. Gerh. Cock, die in September 1705 zijn vader te Emmen opvolgde, kwam S. weer tot excessen.

Hij, de oudste, had den jeugdigen prediker bij de intreden een vreeselijk standje gemaakt, hem uitgekreten voor een "Pilatus", en hoewel dit reeds voldoende werd geoordeeld, zoo waren er tal van andere bezwaren die de collega's drongen hun oog op hun prepetueel deputaat te richten. Was ook het broederlijk gevoel niet uitgeschud? Op eene vergadering te Schoonebeek was hij door die plaats gereeen op een wagen met hout, zonder zich te verwaardigen ook maar naar de broeders om te zien! Wist hij mogelijk wat er broeide? - ’t Eind liet zich verwachten.

Plechtig wordt hij den 12 April 1706 vervallen verklaard van het deputaatschap en dus zoo goed als uit de gelederen gejaagd. 't Was een harde pil om te slikken. Zelf was hem toevallig het voorzitterschap in die vergadering opgedragen.

Doch hij kon wat lijden! En hij bleef immers pastor van Zweeloo. Niet onwaarschijnlijk begon hij nu toch in te zien dat het zijn tijd werd. Hij was dan ook reeds oud. In Mei 1707 vraagt hij van de classis een getuigschrift opdat hij emeritus verklaard mocht worden. Er wordt besloten hem een behoorlijk testimonium te geven. Doch 't zij dat hieraan nog iets ontbrak, ‘t zij dat de gemeente hem geen eervol getuigenis gegeven heeft, hij werd nog niet ontslagen en moet in Februari 1709 zijn aanvraag herhalen. De kerkeraad ondersteunt nu zijn verzoek en zelf verklaarde de leeraar "gans onbequaam te zijn om Gods kercke langer stigtinge te kunnen doen". De kerkeraad zal hiervan ook reeds vroeger wel overtuigd zijn geweest, de classis wordt het thans ook, en hem worden nu goede getuigenissen uitgereikt om aan Drost en Gedeputeerden bij het verzoek om emeritaat en pensioen overgelegd te worden. Op den landdag van 19 Maart 1709 wordt dit in behandeling genomen. Ds. S. beroept zich op één en veertig dienstjaren, waarin hij den dienst "getrouwelick" heeft waargenomen, en vraagt nu te ontvangen wat ook andere predikanten wordt toegestaan. Ofschoon Ridd. en Eig. zeker het hunne dachten van dat getrouwelijk waarnemen, wordt echter de vraag afgesneden of hij wel ooit "goede stigtinge" had gedaan en zij besluiten hem te geven het emeritus-pensioen, f. 250.-- jaarlijks. Doch uitdrukkelijk wordt gezegd dat hij de eiken en andere boomen bij de pastorie moet laten staan en ingeval mocht blijken dat door hem iets weggehakt was, zal dit van zijn pensioen worden afgetrokken.

Dacht de vergadering aan,de bedden van Neuenhaus?

Dus: eervol ontslag aan t eind. Wat wil men meer? En hadden de kerkelijke en politieke machten nog al eens moeilijkheden met hem gehad, die getuigenis konden zij toch aan Ds. S. geven, dat hij nooit eenige bezwaar tegen zijne rechtzinnigheid hadden gehoord.

‘t Was zeker niet voor den tijd dat in 1717 de eerw. classis van Rolde een noodkreet liet hooren, die 't landschap doorklonk, over het droevig verval van alle Christelijke deugden en het toenemen van allerlei ondeugden, ook de classis Emmen hoort ze en begrijpt dat er vrij wat in de kerk van Drenthe is dat aanleiding kan geven tot een oordeel Gods, en belijdt dat de predikanten met zich zelf behooren te beginnen, om met Gideon te kunnen zeggen: Ziet naar ons en doet alzoo.

Als de Zweeloosche gemeente dat ten opzichte van Ds. S. gedaan heeft, mag men twijfelen, zoo niet aan haar rechtzinnigheid, dan welaan haar zedelijkheid destijds.

Noch de herhaalde onderteekening van de dordsche formulieren door predikanten en schoolmeesters, noch de heerschappij van die formulieren, noch het oppertoezicht van Drost en Ged., noch het aanhoudend "celebreeren van een synodus" had dus heil aangebracht.

‘t Was wondelijk, en 't is nog leerzaam!

"Geen pastorale idylle!"

Maar gij zijt gewaarschuwd, lezer! En al is Ds. S. gelukkig geen type uit dien tijd, toch zijn er onder zijn tijdgenooten wier "blauwboek" ook lang niet onbeschreven is. Mocht iemand van zulk een heerschappij der leer in onze dagen heil verwachten, of naar 't verleden terughunkeren, hij bedenke zich. Die vele klaagtonen over het heden heeft, hem wordt ter lecture aangeboden Pred. 7:10. "Wat zegt gij, dat de vorige dagen beter zijn geweest dan deze! Gij zoudt naar zulks niet met wijsheid onderzoeken."

Emmen                                                                      Roessingh.

 

www.oud-schoonebeek.nl